Ondergang
(1965)–J. Presser– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 122]
| |
Enkele kinderenIn het middenvenster van de Westgevel onderscheidt de bezoeker van de kathedraal van Chartres de realistische weergeving van de kindermoord van Bethlehem; een jonge moeder, neergebogen in een smartelijke herhaling van de houding van haar vermoord kind. ‘Weeklagen wordt gehoord in Rama, Rachel jammert om haar vermoorde kinderen!’ Het Joodse kind tijdens de oorlog. De geschiedenis, die men daarvan zou kunnen schrijven, ware samen te vatten in weinig woorden: zij droegen de ster en gingen de gaskamer in. Vele, vele duizenden kinderen, in één lange nacht van Herodes. Een aantal hunner overleefden het als onderduikers en er kwamen zowaar nog terug uit den vreemde, waar sommigen hunner ‘alles’ hadden gezien, tot kannibalisme toe. Ook die gingen dan weer gewoon in de schoolbanken zitten, net als voorheen. Ongeveer dan, ongeveer. ‘Sterrekinderen’ noemde hen een dichteresGa naar voetnoot1, bewogen door genegenheid en deernis. De opdracht van haar boek, aan de ‘kleine sterrejongen, die in de hel op de mondharmonica speelde’. Ondanks dat zijn moeder..., ondanks dat zijn vader..., ondanks dat hijzelf... De lezer begrijpt het wel. Sterrekinderen, het woord is in alle betekenissen juist. Maar van de geschiedschrijver verwacht men een verslag, verlangt men feiten en cijfers; bij hem dienen die sterrekinderen gewone kinderen te worden, niet zoveel anders dan andere kinderen, niet beter en niet slechter, alleen met een andere bestemming geboren, nl. om een vroege en verschrikkelijke dood te sterven, om als ongedierte te worden verdelgd; zij zeker, want zij waren in economisch opzicht onbruikbaar, maar zouden, eenmaal opgegroeid, van kleine Joden grote Joden worden en daarmee schadelijk en gevaarlijk. Hun dood had zelfs ‘voorrang’, samen dan met die van andere ‘improductieve elementen’, zieken, ouden van dagen, zogende moeders enz. De jonge Jood zou een volwassen Jood worden: de ‘biologische noodzaak’ voor zijn vernietiging was daarmee gegeven. ‘Biologische noodzaak’: een term, die bij zijn gebruiker op zijn minst een middelbare- school-diploma doet veronderstellen. Dat is dus de taak van de geschiedschrijver en meer dan een heeft het geprobeerd. Niet altijd met succes. Een zo zakelijk verslag als van | |
[pagina 123]
| |
prof. CohenGa naar voetnoot1 onderbreekt plotseling zichzelf, als de kinderen aan de beurt komen; dan lukt het niet meer, dan wordt de schrijver opeens overweldigd door de onuitsprekelijke verschrikking van wat hij heeft gezien en gehoord. Zij droegen de ster, een ster die op de smalle borst van de kleintjes soms zo buiten verhouding groot leek, zij droegen de ster en gingen de gaskamer in. Duizenden, honderdduizenden. De geschiedschrijver behoeft maar even te duiken in het materiaal om ze voor zich te laten leven; zelfs het nuchterste paperas kan dienen. Daar is de transportlijst van 6 september 1944, waarop de groep ‘Unbekannte Kinder’. Het zijn er 35. Nog nimmer heeft de schrijver op één velletje papier zoveel vraagtekens bij elkaar gezien. Hij wil feiten en cijfers geven; welnu, hier zijn ze. Er blijken drie onzekerheden te bestaan en één volstrekte zekerheid; deze laatste betreft natuurlijk het nummer, dat ze dragen, van 1 tot 35. Dat is het gemakkelijkst. Alle 35 hebben echter een vraagteken achter hun geboortedatum staan; van 10 kan men alléén de geboortemaand vermoeden, bij één staat - met een vraagteken - ‘Ca. 4 Jahre’. Het oudste lid van deze groep is van 21.11.1933 (?), het jongste van 24.12.1943 (?); de gemiddelde leeftijd 4 1/2 jaar. Op één na hebben alle 35 een voornaam, maar van deze 34 weer één slechts zonder vraagteken. Van de 35 hebben 21 een achternaam, natuurlijk allen met een vraagteken. Let wel: op een transportlijst, op de lijst voor een transport. Het is een ontzaglijk groot materiaal, al met al. In meer dan één land wil men het bewerken. Wat is er al niet bijeengebracht over de Poolse kinderen, over de Tsjechische, over de kinderen in alle bezette landen! Het toeval heeft gewild, dat deze schrijver als leraar aan het Joodse Lyceum van Amsterdam maandenlang te maken heeft gehad met kinderen, in de leeftijd van 12 tot 18 jaar. Te maken heeft gehad en - hoe kon het anders? - met ze heeft meegeleefd, evenals zijn collega's. Alleen al hun aller ervaringen zouden misschien een klein boek wettigen; het is al meer in deze bladzijden uitgesproken. Misschien wordt het nog eens geschreven, al is het hem nog niet duidelijk, hoe. Het moet door iemand gebeuren, die niet alleen het met effect geladen detail verwerken kan, maar ook, vooral ook het gewone, het platvloers-alledaagse. Zoals het verhaal, aan schrijver dezes gedaan door een zijner studenten, die als tienjarige jongen door de Duitsers uit zijn | |
[pagina 124]
| |
onderduikschuilplaats werd gehaald: ‘Ik moest in de hoek staan, ze richtten hun geweerlopen op me en vroegen naar mijn ouders. Ik zei hun niets; ikzelf ben nooit mishandeld...’ (Men sloot hem in een cel met vier volwassenen op.) ‘Daar leerden ze me schaken, met stukken gemaakt uit een kartonnen doos. Ze waren heel aardig voor me, ook de Hollandse cipiers. Daarvan kreeg een zelf twee maanden, omdat hij mij appelen had gegeven. Elke nacht kreeg ik asthma-aanvallen, dan mocht ik op de gang heen en weer lopen. Er waren in die gevangenis ook honden, waarvan één een gevangene had doodgebeten; die kwamen op een nacht in de gang op mij af; ik wist mij geen raad, bonsde als een gek op een gesloten deur; gelukkig redde mij een Duitser in de portiersloge. Die nacht had ik geen last meer van asthma. Vervelend was ook, dat een Hollandse vrouw op die gang mij uitlachte, omdat ik zo hijgde. Naast de gevangenis was een ziekenhuis, dat was heel naar bij een bombardement. Naast ons was de cel voor de terdoodveroordeelden. Kerst '44 waren de Duitsers dronken, maar toen iedereen in de gevangenis “Stille nacht, heilige nacht” aanhief, werden ze stil. Januari 1945 moest ik naar Westerbork; de hele dag gilde ik, dat ik niet wou. Maar twee landwachten brachten mij erheen, met een oude man en een vrouw. Met de trein naar Assen en daarna op klompen door de sneeuw naar Westerbork. Onderweg mocht ik in een boerderij tussen de varkens uitrusten, ik dacht nog even aan ontvluchten. In Westerbork kwam ik in een soort weeshuis, daar zorgden ze goed voor me; het was een fantastisch goed leven, we deden er veel kattekwaad. Eten en drinken? Veel en slecht. Ik werd er ingeënt.’ (Dan is de bevrijding daar) ‘Ik wou weten: leefden mijn ouders nog? Na vijf mei vernam ik, dat ze in Amsterdam zaten; ik deed mijn best, hun een reep chocola te sturen. En plotseling stond mijn vader voor me, die naar Westerbork was komen liften. Ik ging naar Amsterdam en moest naar school. Van onze hele familie was verder niemand terug. Ik haalde de meeste dingen op school gauw in, al had ik wel eens last ervan, dat ik allerlei gewoon niet kon. Op het Lyceum ging het wel. In de groentijd had ik het gevoel: dat heb ik niet meer nodig.’ Misschien schrijft iemand toch nog eens dat kleine boek. Over de Joodse kinderen van toen. |