Ondergang
(1965)–J. Presser– Auteursrechtelijk beschermdDe gekweldenEn dan zijn er toch nog altijd de Joden, de tienduizenden mannen, vrouwen en kinderen, van wie nu al zo heel veel verhaald is. Heel veel, maar nog altoos niet genoeg. Deze geschiedenis van mensen legt de geschiedschrijver ook de plicht op, te laten zien, hoe die mensen toen leefden. Leven moesten; nu weten wij: hun leven rekten. Hier en daar kwam dat al in dit verhaal te voorschijn, maar op deze plaats zetten wij nog eens een aantal feiten bij elkaar, hetgeen wel eens tot, hopen wij: vergeeflijke, herhaling moet leiden. Zo hebben wij al meer dan eens gewaagd van het door de Duitsers gespeelde ‘kat en muis’ met hun slachtoffers. Zij hielden hen in een bestendige onzekerheid, in een nimmer aflatende spanning. Zij schiepen een atmosfeer van depressie, zij oefenden druk uit, zij maakten murw. Beloofde een Duitse instantie iets, dan kon men zich op die belofte soms wel, soms niet verlaten. En in het eerste geval was het toch maar tijdelijk. En wist men nooit, of een andere Duitse instantie zich door zulk een belofte gebonden achtte. Dat kon wel eens zus, dat kon wel eens zo. Men begrijpt zo goed de uitspraak van dat Duitse Jodinnetje: ‘Nur einmal das Gefühl haben dürfen, dass es nicht immer noch schwerer kommt’. Dat gevoel kwam niet. IJskoud en onweerstaanbaar werden de Joden langzaam, langzaam, langzaam vermoord. Aanvan- | |
[pagina 111]
| |
kelijk ‘geneerden’ de Duitsers zich nog een beetje, zoals men weet. Als het Nationale Dagblad op 23 augustus 1940 het bericht brengt, dat het vrouwelijk personeel van de fabrieken ‘der Juden Hartogh und Zwijenberg’ (zo werd dit geciteerd in het navolgende stuk) op instructie op Koninginnedag met rode blouse, witte ceintuur en blauwe rok komt, bepaalt Generalkommissar Schmidt, de betrokken Joden ‘ohne Rücksicht darauf, ob die Mitteilung in der Zeitung stimmt oder nicht’, meteen ‘in Schutzhaft zu nehmen’ en waarom? Het volgende staat in het Duitse stuk zelf tussen aanhalingstekens: ‘(da) Unruhen in der Bevölkerung zu erwarten sind und man die Juden davor in Schutz nehmen müsse’. Men zocht dus een reden voor zichzelf, misschien voor anderen. De lezer zal nog merken, dat die gêne nooit geheel en al verdween, maar ze werd toch wel zwakker van lieverlede. In de voorafgaande bladzijden hebben wij meermalen moeten spreken over Duitse bepalingen, ingrijpend in het Joodse leven; wij herinneren aan de bekendmakingen van Rauter op 15 september 1941 en 30 juni 1942. Vooral in 1942 hield het niet op; het is duidelijk, dat de invoering van de gele ster eind april de mogelijkheid hiertoe - en de voldoening erover - aanzienlijk vergrootte. Zoals men weet, had Rauter's bekendmaking van 15 september 1941 ertoe geleid, dat men nu eens systematisch het aanbrengen van borden en kaarten ‘verboden voor Joden’ aanpakte. Zo bezitten wij van 16 december 1941 een circulaire van het parket van de procureur-generaal bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, gericht aan alle hoofden van plaatselijke politie in Zuid-Holland en Zeeland (no. 1192 R.P. ‘zeer veel spoed!’) met het verzoek van een opgave van alle in hun gemeente zich bevindende ‘café's en restaurants, met inbegrip van die op stations, hotels, grotere pensions, schouwburgen, bioscopen, gebouwen voor concerten, lezingen, variété's en cabarets, overdekte bad- en zweminrichtingen, openbare bibliotheken, leeszalen en musea, openbare beurzen en veilingsgebouwen en andere openbare gebouwen’ enz., dit met het oog op de voor deze alle benodigde kaarten. Maar ook een opgave van ‘openbare parken en dierentuinen, openbare sportinrichtingen in de open lucht, zeebaden en andere openbare niet-overdekte zwembaden, openbare markten in de open lucht en slachthuizen’; dit weer voor de houten borden. Het parket verlangde deze opgaven al vóór 20 december, een zaterdag, blijkt het; men wilde blijkbaar het weekeind niet ingaan, zonder over deze wetenschap te beschikken. Een schrijven van 22 januari 1942, nu voor Amsterdam | |
[pagina 112]
| |
bestemd, deelt mede, dat ‘teneinde de nodige eenvormigheid te verkrijgen, zowel de houten alsook de cartonnen borden te Amsterdam worden vervaardigd’. En: ‘ik wijs U er nadrukkelijk op, dat naast de aanduiding door bovengenoemde borden geen andere aanduidingen zoals “Joden niet gewenst” e.d. geoorloofd zijn’. De lezer zal uit dat verbod wel niet afleiden, dat Joden dan wèl gewenst waren. De cartonnen borden zouden ‘einde dezer week’ (het stuk is op een donderdag gedateerd) verzonden worden. De kosten kwamen voor rekening van de gemeenten. Wat moesten nu de burgemeesters ermee doen? Heel eenvoudig: vóór 31 januari ze ‘zoveel mogelijk op gezichtshoogte, op een voor het publiek van buiten af duidelijk zichtbare plaats, aan de hoofdingangen’ aanbrengen. De houten borden zouden volgen. Ook zou ‘een intensieve controle worden ingesteld, of de borden op de voorgeschreven plaatsen zijn aangebracht’. Toch rijzen er blijkens een brief van 26 januari 1942 ‘misverstanden’. Er zijn burgemeesters, die ze niet geplaatst hebben, omdat er in hun gemeente helemaal geen Joden wonen. Dat is natuurlijk volkomen onjuist: de plaatsing ‘hangt in het geheel niet af van het aantal in Uw gemeente woonachtige Joden of anderszins’. Ook moet men vooral niet borden en kaarten dooreengebruiken. En nog eens: zoveel mogelijk op gezichtshoogte enzovoorts. Wij weten wel iets meer van deze misverstanden, ook uit latere tijd. Men luistere naar Bosch van Rosenthal, de afgezette commissaris van de provincie Utrecht:Ga naar voetnoot1 ‘...(ik) kwam van buiten en zag toen ineens een bord met het opschrift: “Joden verboden!” Toen heb ik de burgemeester van De Bilt, waar ik het zag staan, gevraagd: wat betekent dat? Zijn jullie dol? Dat moet je nooit zetten. Hij zei: wij hebben er over gepraat, maar er is gezegd: laten wij het maar doen. Ik heb gezegd: dat mag je niet doen. Ik heb mij er heftig tegen verzet. Het sterkste bewijs is, dat de burgemeester van Utrecht, Ter Pelkwijk, en de waarnemend burgemeester van Amersfoort, Noordewier, het hebben geweigerd. Noordewier heeft ze zelfs weg laten halen, nadat de Duitsers ze hadden geplaatst. Ze zijn daar dan ook nooit gekomen.’ Nog meer ‘misverstanden’ heersten bij de kerken. De bisschoppen verboden de borden, die de Rooms-Katholieke Joden uitsloten en een uiting waren van principieel antisemitisme; later stonden zij, ter voorkoming van moeilijkheden, toe ‘zich permissief te houden’, | |
[pagina 113]
| |
wanneer op sportterreinen of zwembaden, voor ieder toegankelijk, deze borden werden aangebracht. De Hervormde Synode verzette zich tegen het bevestigen van de borden op kerken of kerkelijke gebouwen en localiteiten. Maar als begrafenissamenkomsten, zoals in Friesland veel geschiedt, plaats hebben in café's? En als in kerken concerten worden gehouden? En bibliotheken? En sportvelden? Enkele predikanten hielden voet bij stuk. Ds. W. Oosthoek te Zoutelande, die als protest voor het raam zijner pastorie een bordje aanbracht met het opschrift: ‘Elk ras welkom’, heette bij de Haagse Staatsanwalt ‘een idioot, een krankzinnige’; in hoger beroep kreeg hij drie maanden gevangenisstraf of f 180 boete plus proceskosten. In Friesland ontbraken de protesten niet, noch van predikanten noch van gemeenteleden. De actie had succes; op kerkelijke gebouwen, verenigingszalen e.d. zijn de borden niet aangebracht; dit gold ook voor de gereformeerde kerken. Overal elders stonden de borden en hingen de kaarten. Men zou kunnen denken, dat ze hun zin verloren hadden, zodra er niet veel Joden meer in den lande aanwezig waren, dus in het najaar van 1943 bijvoorbeeld. Toch, zegt een stuk van 21 september, was toen nog niet het tijdstip aangebroken, ‘an dem das Judentum gewissermassen nur mehr eine verschwundene Rasse und eine unangenehme Erinnerung bedeutet’, m.a.w.: er liepen nog Joden vrij rond, voor wie die borden dienden. En... ‘auch angesichts der grossen Zahl untergetauchter Juden ist es zur Zeit noch nötig, durch Judenverbotsschilder die Bevölkerung immer wieder auf das Judenproblem aufmerksam zu machen.’ Wij gaan nu even het jaar 1942 door, zonder enige pretentie van volledigheid of samenhang. Wij noteren maar wat onrust, plagerijen, gehinder, verboden, alles door elkaar. Een keuze, nog eens; een bloemlezing. Op 13 januari moet de Joodse Raad aan de Duitsers plotseling een opgave zenden van mannelijke Joden zonder bezigheden in de Amsterdamse Van Eeghenstraat. Op 15 een van diegenen, die wel bezigheden hebben. Het zijn er nog al wat. Op 17 februari geen vergoeding van oorlogsschade meer aan Joden. Begin maart moet de Joodse Raad een lijst van Joodse repetitoren inleveren. In diezelfde maand komt er weer wat schot in een andere aangelegenheid. Op 25 maart gaat een omzendbrief uit van het departement van Onderwijs, behelzend het verbod van Joodse, Marxistische, anti-Duitse en/of anti-nationaal-socialistische literatuur; de aanvulling van 16 september komt alleen | |
[pagina 114]
| |
op die Joodse terug: allemaal verboden. Ook hier blijken vragen gerezen die de secretaris-generaal op 14 oktober behandelt, eveneens per omzendbrief; hij had trouwens al een opgave aan de scholen gevraagd van schrijvers en/of bewerkers van boeken van Joodse afstamming: ‘ook negatieve mededelingen werden ingewacht. Het systeem van wijzigingsblaadjes, hoe vernuftig ook bedacht, voldoet niet helemaal, aangezien de boekhandel die niet altijd gebruikt’. Dit vindt de secretaris-generaal ‘zeer onverantwoordelijk’. In april 1942 de al meer vermelde bepaling, dat Joden, door een rechterlijke instantie tot een vrijheidsstraf van meer dan zes weken veroordeeld, deze straf in het concentratiekamp Mauthausen moeten ondergaan. ‘Dit bericht moet mondeling worden doorgegeven en mag niet worden gepubliceerd’. Een bijzondere kwelling was het verbod tot het bakken van matzes. Hiertoe had de Joodse Raad een verzoek ingediend, maar... ‘Ausschlaggebend war besonders der Umstand, dass die von Ihnen vorgeschlagene Bäckerei stillgelegt ist.’ Op 1 mei komt de Joodse Raad nog eens op de liquidatie van de firma A.I. de Haan en Co. (de bakkerij bij uitstek van matzes) terug; geen enkel niet-Joods belang is hier in het geding, de fabriek staat ‘in einer spezifisch jüdischen Gegend (Valkenburgerstraat, altes Judenviertel)’. Het antwoord (op 18 mei 1942) blijft neen: liquidatie. Op 21 mei zendt de Joodse Raad aan alle bureau's een speciale waarschuwing rond; laat men toch oppassen! Want: ‘De volgende gevallen hebben zich voorgedaan: 1. Een dame ging een winkel binnen, die verboden is voor Joden, om er een praatje te maken met de winkelierster. Zij is gevangen genomen en niet vrijgelaten, hoewel ze in de winkel in het geheel niets had gekocht. ‘Niet vrijgelaten’, ‘nog steeds gevangen’. De lezer vertaalt dat wel zelf in gewoon Nederlands. En beseft óók wel, hoe het tot dergelijke arrestaties gekomen is: dank zij verklikkers. Op 5 juni blijkt het, dat bewoners (bedoeld zal wel zijn: Joodse bewoners) van straten, waarin markt wordt gehouden, tijdens de markt- | |
[pagina 115]
| |
uren hun huizen niet mogen verlaten of naar hun huizen mogen gaan. Dit echter wordt verzacht; men zal niet optreden tegen zulke bewoners, ‘mits zij zich uitsluitend langs de trottoirs begeven’. Ook hier fantaseert de lezer wel de puzzles, die dit verbod met zich meebracht. Op overtreding kon echter de doodstraf staan; men wist het nooit. En de Joodse Raad kon ook al niet anders aanraden dan: doe het maar, hoe dwaas het ook is (dat laatste zei hij er overigens niet bij). Op 11 juni blijkt het, dat roeien, zwemmen, hengelen en voetballen inderdaad tot de voor de Joden in het openbaar verboden sportuitingen dienden te worden gerekend. Hoe? Eenvoudig, doordat de Duitsers een aantal overtreders arresteerden; de gevangenen beneden 18 jaar zouden veertien dagen, de overigen zes weken blijven zitten. ‘Pogingen om dit verkort te krijgen zijn aan de gang.’ Aldus de notulen van de Joodse Raad. Ook hier vermoedt de lezer wel, dat er niet verkort is, maar verlengd. En hoe... Op 12 juni gelukkig weer eens een verbod met een verzachting: Het Haagse Bos is dan als openbaar park voor Joden verboden, maar Joden mogen wel de rijwegen en fietspaden betreden, ja, ‘voor zover men daarvan gebruik maakt om zich door het Bos naar zijn bestemming te begeven’. Daarmee waren overigens lang niet alle vragen opgelost. Kon men wel met een ster op door een straat met bomen? Plantsoenen waren immers verboden en was zo'n straat geen plantsoen? Mocht men, vraagt mr. Herzberg verder, alleen maar niet dóór een plantsoen of mocht men er ook niet làngs? Men wist het nooit. Op 19 juni bericht de secretaris-generaal van Onderwijs, dat volgens de Duitse autoriteiten (‘naar hem is medegedeeld’) in verscheidene scholen Joodse schoolfotografen worden toegelaten. Dit is voortaan.... (de lezer vulle in). Moeten wij nog lang zo doorgaan? Na de zeer ingrijpende bekendmaking van 30 juni 1942, waarna haast niets meer te verbieden over leek te blijven? Inderdaad, dat léék maar zo. Want in juli mag de ‘Linnen Maatschappij’ geen linnengoed meer verhuren aan Joden, hetgeen voor sommige instellingen, vooral voor rusthuizen e.d., ‘niet minder dan een ramp betekent’. Wat doet men dan? ‘Hieromtrent zal een brief aan de Duitse autoriteiten worden gezonden.’ De lezer weet, hoe de Duitsers deze ramp hebben verholpen: door die rusthuizen leeg te halen. Op 19 augustus kwam de Deutsche Zeitung in den Niederlanden met een kop: ‘Die Judennamen verschwinden’. Wat was het geval? Een aantal | |
[pagina 116]
| |
Joodse of ‘Joodse’ straatnamen in Amsterdam werden vervangen. En zo moest Sarphati eraan geloven: Vening Meineszkade, Bollandpark, Muiderschans. Ook zijn borstbeeld moest verdwijnen; het werd met de bijbehorende bronzen inscriptieplaten in het Stedelijk Museum opgeborgen. Spinoza: Andrieszstraat; Da Costa: Gouverneurkade, Van Koetsveldplein, Van Tienhovenstraat; Jephta: Badelochstraat; Jonathan: Multatulistraat, Jozef Israëls was helemaal erg, want die was niet alleen in Amsterdam vertegenwoordigd (Tooropkade voortaan), maar ook in Groningen met een monument aan het Heereplein, dat in maart 1943 door de leden van de WA met houwelen werd bewerkt, en een gedenksteen in zijn geboortehuis aan de Vismarkt, door een Duitse soldaat kapotgehakt. Ook de Joden doopten echter straatnamen om: de Nieuwe Keizersgracht (hoofdbureau Joodse Raad) Nieuwe Martelaarsgracht. In augustus zitten de Duitsers met een eigenlijk brandend probleem: nog steeds zijn een aantal Joden in het bezit van de hun verleende gouden eremedaille van de Oranje-Nassau-orde. Daar deze medaille geen eigendom van de drager is, maar na overlijden moet worden ingeleverd bij de kanselarij van de orde, kunnen deze Joden haar niet inleveren op grond van de Verordening Nr. 58/1942 (over de behandeling van Joodse vermogenswaarden). Maar men kan ‘bij de tegenwoordige stand van de Joden-wetgeving de Joden toch niet meer in het bezit van deze en andere orden laten’. Het beste zou zijn, de Joden met instemming van de secretaris-generaal op te leggen, deze medailles alsnog in te leveren bij bedoelde kanselarij. Nu kreeg Calmeyer hierover advies uit te brengen aan zijn chef Wimmer, die dit belangrijke vraagstuk voor zijn neus gezet had gekregen van diens collega Generalkommissar Fischböck (van Finanz und Wirtschaft). Het advies luidt: de inlevering of het teruggeven van Nederlandse orden en eretekens is ‘eine ausschliesslich niederländische Sorge’; het laat Duitse bureau's onverschillig of de Joden die nog bezitten of dat ze verloren gaan... In september verzoekt de Joodse Raad, geestelijken een nachtvergunning te geven om stervenden te bezoeken. Afgewezen met de opmerking, ‘dat daarvoor aan het front ook geen gelegenheid was’ (Dl. I, blz. 279). In november 1942 màg iets (dit ter afwisseling): Joden mogen wèl brieven in trambussen werpen. Nog eens: het mag, het mag werkelijk, ze hoeven ze niet naar het hoofdpostkantoor te brengen, met vergunning bijvoorbeeld (schriftelijk). Maar een Jood | |
[pagina 117]
| |
die, aan het Centraalstation aangekomen, zijn bagage door een kruier naar huis wilde laten brengen, kreeg te horen, dat Joden zich geen goederen mochten laten thuisbezorgen: verboden dus. Dit overigens door een Nederlandse politieagent, die bewust of onbewust deze Jood daarmee misschien van de dood redde: een Duitser had hem ongetwijfeld meegenomen, vervolgens zijn familie opgehaald en allen samen op transport gesteld, want men hield de families bijeen. Het laatstgenoemde feit speelde in de eerste helft van januari 1943 en wij wilden niet verder doorgaan hiermee. De lezer weet het nu trouwens wel. Hier en daar zijn in dit verhaal reeds psychologische reacties van de Joodse groep op dit gesar en getreiter vermeld. Aan bevoegderen zij overgelaten, dit probleem in zijn geheel te behandelen; deze reacties zijn van een genuanceerdheid, waaraan geen enkele schakering ontbreekt; van de nobelste aanvaarding, van de dapperste weerstand tot de volslagen gelatenheid, ja, moedeloosheid en murwheid. Er zijn documenten, die bijna niet meer te lezen zijn, zoals dat van de Joodse vrouw, wier twintigjarige zoon naar Mauthausen is gevoerd, die zelf op transport gaat: ‘Ik voelde mij vrij, al het alledaagse was uitgewist; boven mij de hemel en in mijn hoofd mijn gedachten; ik kon ongehinderd mij uitleven in mijn geest... Steeds omgaf mij de onzichtbare wereld; mijn bereidheid tot de dood heb ik mijzelf langzaam en ordelijk opgebouwd’. Maar zij overleefde het; moet, mag men zeggen: helaas? Ware zij destijds vergast, ‘dan zou ik verzoend in en met God gestorven zijn. Toen had ik aan de zin van het offer geloofd, zoals Abraham in de Bijbel eindelijk God begrijpt. Vandaag ben ik daar ver van verwijderd. Onverzoend en verbitterd zal de dood mij vandaag vinden - het is uit met mijn geloof aan een Joodse bestemming.’ Vele van dergelijke aanhalingen zouden hier te geven zijn, minstens evenveel van verslagenheid. Van humor, uiteraard ook veel van galgenhumor en erger, tot Selbstzerfleischung toe. Als de beide leiders van de Joodse Raad de mededeling van de Duitsers in ontvangst nemen, dat alle Amsterdamse Joden nu zullen worden vergast, vragen zij, of zij naar iets mogen informeren. Als hun daartoe toestemming is verleend, volgt de vraag: ‘Zorgen de Duitsers voor het gas of de Joodse Raad?’ Het zijn dezelfde grapjes als in het ghetto van Warschau gemaakt zijn; even bitter, hard, afgrijselijk. Er was torenhoog optimisme en afgronddiep pessimisme. Het eerste betrok zich doorgaans op de duur van de oorlog. Wanneer men in | |
[pagina 118]
| |
Churchill's oorlogsherinneringen leest, dat vele professional authorities uit zijn omgeving in december 1943 de Duitse ineenstorting ophanden achtten, dan verwondert het niet, dat onder talrijke Joden welhaast van het begin af dergelijke verwachtingen heersten; wij gewaagden al eerder daarvan. Er zullen weinig overlevende Joden zijn, die zich niet de ongelooflijkste uitspraken van dien aard herinneren: deze schrijver staat het nog voor de geest, hoe hij in december 1942 een bekend geleerde, een econoom, op straat met een lachend gezicht op zich af zag komen en op zijn vraag, wat er toen wel te lachen was, ten antwoord kreeg: ‘Het is absoluut zeker, dat de oorlog over vier weken is afgelopen’; hij wist het zèker... Het is duidelijk, dat het gerucht oppermachtig heerste; tevergeefs liet zowel de Joodse Raad als de Coördinatie-Commissie in het Joodse Weekblad ertegen waarschuwen: ‘Zet een wachter voor Uw lippen!’ Zeker ook, blijkt het, tegen het kwade gerucht, dat immers de weerstand ondermijnde. Het vermoeden trad in de plaats van het weten, het geloven in de plaats van het vermoeden. Eindeloos gevarieerd was het gruwelijke spel van impulsen en gedachten in het bewustzijn, eindeloos geschakeerd waren de afweermechanismen. Alweer: slechts de bevoegde wetenschapsmens kan hier spreken. De historicus kan alleen het rauwe, onbewerkte materiaal verschaffen. In een vorige alinea zijn de woorden ‘weten’, ‘vermoeden’ en ‘geloven’ gevallen; misschien hoort hier het niet-weten, het Franse ignorer bij. Wat ‘wist’ men wel, wat ‘wist’ men niet? Met talloze vraagtekens staat de historicus tegenover deze moeilijk hanteerbare termen. Anne Frank schrijft op 9 oktober 1942 in haar dagboek over de weggevoerde Joden: ‘We nemen aan dat de meesten vermoord worden. De Engelse radio spreekt van vergassing. Misschien is dat wel de vlugste sterf-methode. Ik ben helemaal van streek. Miep vertelt al deze gruwelverhalen zo aangrijpend en zelf is ze eveneens opgewonden’. Mag men nu zeggen, dat het Joodse meisje Anne en haar niet-Joodse verzorgster Miep wisten, wat er met de Joden gebeurde? Bij een man uit die tijd had een Duitser het verhaal gedaan van die vergassingen; hij gaf het door aan Joden: wist hij het nu, wisten zij het nu? Een Joodse advocaat had in het najaar van 1942 van een niet-Joodse kapper het verhaal gekregen: ‘Aan de overkant van het IJ doet een Duitse soldaat dienst, die zich elke avond een roes drinkt, omdat hij heeft moeten meedoen aan het vergassen van Joodse kinderen, in treinen. | |
[pagina 119]
| |
Hij kan dit niet uit zijn gedachten zetten en denkt in dit verband aan zijn eigen vijf kinderen.’ In Westerbork circuleerde een vergelijkbare mededeling bij enkele leidende figuren. In de illegale pers komen zulke berichten te voorschijn, zo in januari 1943 over de vergassing, zo in september van dat jaar een vrij nauwkeurige beschrijving van deze methode. Ook elders vindt men zulke berichten, ook bij andere onderduikers bijvoorbeeld. Een gastvrouw wil in de nazomer van 1943 de hare tot voorzichtigheid manen en: ‘Zonder enige mededogen worden wij ervan verwittigd, hoe de vrouwen onder voorwendsel een bad te mogen nemen met handdoek en een stuk zeep naar de gaskamers worden gevoerd teneinde geen argwaan te wekken, wàt in feite met hen gebeuren gaat; de mannen, als ze uitgeput, niet meer bij machte zijn, het toch al te zware werk te verrichten, door een schot in de nek worden gedood en de onschuldige kinderen, op wie de gaskamers nog geen vat schijnen te hebben, in ovens worden geworpen.’ Ook bij de leiders van de Joodse Raad kwamen mensen met soortgelijke mededelingen. Wisten zij nu? Vermoedden, geloofden zij? Van het overgrote deel van de gedeporteerde Joden mag men wel uitspreken dat zij geen vermoeden of weten hadden omtrent de onmiddellijke vernietiging die hen in Polen wachtte. Het materiaal bevat daarvoor niet weinig gegevens. Philip Mechanicus haalt het woord van een blinde aan, die tegen hem zegt in Westerbork: ‘Ik kan niet zien, maar ik weet, dat ook in Polen de zon, de maan en de sterren schijnen’. Juist en... onjuist. Talrijk zijn ook de gegevens, dat tot in de kampen, tot vlak bij de gaskamers het vermoeden ontbrak; zelfs al zagen ze de vlammen boven de schoorstenen spelen, wisten ze nog niet, bleven ze afwijzen. ‘Zelfs in Sobibor had ik er geen idee van, dat ze ons wilden vermoorden’, aldus een overlevende. Men wist niet, vermoedde niet, geloofde niet. Men vond zichzelf al heel reëel, als men zich geen illusies maakte. Men glimlachte om de Joodse muziekliefhebber, die op weg naar Auschwitz nog een paar lievelingswerken in zijn rugzak duwde: dat was wel erg gek. Men was nuchter: er zouden ontberingen zijn, misschien erge ontberingen. Men zou ze dragen. Zeker als men jong was: ‘In de trein’ (uit Westerbork) ‘dachten we: “Die oude mensen zullen ze wel afmaken”’. En zelfs dat dacht niet iedereen; de betrekkelijk gunstige behandeling van ouderen in Westerbork gaf voedsel aan de veronderstelling dat ook dit nog kon meevallen. | |
[pagina 120]
| |
Maar de vooroorlogse berichten omtrent Duitse concentratiekampen? Maar de ervaringen met de jonge mensen, naar Mauthausen gezonden en daar spoedig overleden? Helaas, ook daar had men een antwoord op. Dat waren mensen geweest, die gestraft waren òf wegens eigen òf wegens andermans verzet. Een passieve houding schonk de kans, te blijven leven. En de berichten, uit 1941 en 1942 daterend, omtrent de massale afslachting van de Poolse Joden? De verklaring van Eden op 18 december 1942 (wij komen daarop nog terug)? Er waren, die dat afdeden als ‘propaganda’. Er waren er, misschien wel de meesten, die aannamen (‘wisten’) dat het ‘alleen’ Polen betrof, hetgeen door de onduidelijkheid van de verklaring in de hand werd gewerkt; men vergete ook niet dat men hier deze verklaring alleen maar hoorde, dat niemand haar las; ook dat in Engeland dezelfde overtuiging heerste. Had Aus der Fünten prof. Cohen niet beloofd, dat hij, Cohen, in Auschwitz zelf mocht gaan kijken? In Westerbork wil men ook wel eens weten wat daar gebeurt: ‘Wij zijn er achter gekomen, dat steeds dezelfde trein op en neer rijdt. Zodoende weten wij nu ook wat van de reis. We hebben aan mensen, die op transport moesten, gevraagd om briefjes te verstoppen. Verscheidene zijn er al gevonden. De reis zelve is verschrikkelijk, schrijven ze, door gebrek aan water en plaats. Het landschap waar ze doorgaan, is mooi. Maar het laatste is tot nu toe nog steeds geweest: We staan stil in Auschwitz, we moeten uitstappen. Het is een grote fabrieksstad, want je ziet veel schoorstenen. Verder hoor je niets.’ Hoorde men er niets? Een in Westerbork aangekomen Duitse Brigadeführer had twee kleine kinderen, die in Polen waren opgevoed. En: ‘....in de tuin van hun huis zeiden ze eens heel beleefd tegen een Joodse tuinman: “Gaat u niet weg voordat vader komt? Die kan geen Joden zien”. - In de autowerkplaats, waar ze speelden, vertelden zij: “In Polen was het heel anders, daar werden de Joden in moerassen gedreven en als hun lichamen verzonken, werd op de hoofden geschoten”. Het kamp, dat door onze mensen ervan hoorde, was opgewonden, diep onder de indruk.” (Gemmeker spreekt het tegen als “gruwelpraatjes”)’.Ga naar voetnoot1 En op latere berichten: ‘Wij wilden er misschien niet aan geloven; nu’ (na de oorlog) ‘is deze reactie niet meer te begrijpen. Was het een soort zelfbescherming?’ | |
[pagina 121]
| |
De lezer herinnere zich de reacties van de ten dode gedoemde ghetto-joden in Warschau, als die vernemen, wat er met hen gebeuren gaat: ze geloven niet. Ze verwerpen deze zekerheid. Een prominent lid van de Joodse Raad spreekt van overdrijving. Anderen: de Duitsers doden alleen communisten. Weer anderen: die mensen hebben zeker geprovoceerd. Nog anderen: dat waren plaatselijke gebeurtenissen. En, weer een prominente nu: we hebben al genoeg narigheid om ons door dergelijke verhalen nog erger te laten deprimeren. Eén element noemt Hersey hierbij niet, dat juist in Nederland zo sterk ‘gewerkt’ heeft. De lezer herinnert zich de uitvoerige behandeling door ons ingeruimd aan de uit Polen binnenkomende post. Het is welhaast onbegrijpelijk (thans natuurlijk), hoe zeer men zich daarop verliet. Of: wilde verlaten? Wij geven enkele zinnen uit de notulen van de z.g. Centrale Commissie, die een aantal van de werkelijke kopstukken uit de Joodse Raad-omgeving omvatte: 18 september 1942: ‘Tenslotte komt ter vergadering het eerste bericht van een sterfgeval te Auswitz (!) binnen.’ 30 oktober 1942: ‘Van tijd tot tijd komen sterfgevallen uit Auschwitz binnen.’ 19 februari 1943: ‘Uit Silezië zijn enige berichten binnengekomen, die een niet ontevreden karakter hebben’. 13 april 1943: (Er komen ‘haast’ nooit brieven van vrouwen of kinderen binnen): ‘Dit zal met de Duitse autoriteiten besproken worden.’ Voor wie geloven wou, per se wou, bood juist die post een onwaardeerlijk houvast. Eén brief uit Polen, is wel gezegd, woog op tegen welk bericht ook omtrent die ‘vernietiging’, waar de Duitsers mee dreigden. Men moest blijkbaar een interpretatie geven aan dat zo onheilspellende woord, men moest het niet letterlijk opvatten. Het betekende ‘alleen’, dat de Duitsers de Joden haatten - dat wist men al - en dat ze niet veel goeds met hen voorhadden. Vernietiging? Dwaasheid. Méér dan dwaasheid: wie zo sprak, gedroeg zich misdadig, ondermijnde de Joodse weerstand enzovoorts enzovoorts. De groep zelve bande de twijfelende enkeling uit. |