Ondergang
(1965)–J. Presser– Auteursrechtelijk beschermdDe vervolgersEen schildering van de Joodse gemeenschap in de bezettingsjaren ware onvolledig zonder een, zij het ook niet al te uitvoerige, beschrijving van hun vijanden. Het is uit het voorgaande wel gebleken, dat ‘vervolgers’ het betere woord is, zoals ook op de Joden ‘vervolgden’ toepasselijker blijft. De Duitsers immers bestreden de Joden niet, maar vervolgden hen. Een vervolging die, gelijk de lezer uit welhaast talloze aan dit probleem gewijde analyses weet, gaandeweg het grootste deel van het Duitse volk op de een of andere wijze raakte, zo niet infecteerde. Bladzijden zou men hieraan kunnen wijden; de opzet van dit boek, dat zich alleen op Nederland betrekt, laat dit niet toe. De behandeling van de Nederlandse en van de westeuropese Joden in het algemeen moge in tempo iets hebben afgeweken van die in Oost-Europa; de aanwezigheid van een burgerlijk bestuur hier te lande moge anderzijds de Duitse aanpak juist in Nederland hebben | |
[pagina 149]
| |
verscherpt; het doel was hier precies hetzelfde als elders: de Endlösung der Judenfrage, de vernietiging der Joodse Schädlinge, die moesten worden ausgemerzt. Het Duitse apparaat hier te lande handelde vooral op grond van de door de beruchte afdeling IV B 4 van het Berlijnse Reichssicherheits-hauptamt verstrekte directieven; SS-Obersturmbannführer Adolf Eichmann, geboren 19 maart 1906, SS-nr 45326, was eenvoudig bezeten van zijn taak, alle Joden zonder uitzondering, ‘ohne Erbarmen, eiskalt’ uit te roeien, in een terreur, die de pen van een Malraux of Sartre zou vereisen. ‘Ik zal lachend in het graf springen, want de gedachte, vijf miljoen menselijke levens op mijn geweten te hebben, is voor mij de bron ener buitengewone voldoening’ - van de man, die dit gezegd heeft (en er bestaat weinig reden daaraan te twijfelen), kwamen de bevelen, die uiteindelijk richting schonken aan het lot der Nederlandse Joden; de boven hem weer staande machthebbers, Heydrich, Himmler en tenslotte Hitler, vereisen geen aparte vermelding op deze plaats. Even onnodig blijkt het, enige speciale beschrijving te geven van het hier in Nederland werkzame Duitse apparaat in zijn geheel. Niet overbodig is het echter, dit apparaat te schilderen voorzover het diende tot de uitvoering van een van de belangrijkste en consequent nagestreefde Duitse oorlogsdoeleinden: de vervolging van de Joden - en in dit geval van de Joden, die zich op het Nederlandse grondgebied bevonden. Nu lijkt dit een vrij eenvoudige zaak. Tenslotte is er wel enig materiaal, zelfs vrij veel al met al, overgebleven, materiaal, dat ons ertoe in staat stelt, dit apparaat in zijn opbouw duidelijk voor de lezer neer te zetten. Men vindt deze dingen trouwens in elk boek over de oorlog behandeld. Zoals het was - en dit is, het zij herhaald, vrij eenvoudig. Minstens even belangrijk is te weten, hoe het precies werkte en nog belangrijker, hoe het zich in de ogen van de anderen voordeed, van de Nederlanders in het algemeen, van de Joden in het bijzonder. Hitler's decreet van 18 mei 1940 stelde, als bekend, ons land onder de Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandse gebied, Seyss-Inquart. Hem terzijde staan Rauter op voorstel van Himmler, als commissaris-generaal voor de Openbare Veiligheid, Schmidt, op voorstel van Hess (Bormann) als dito voor bijzondere gevallen (zur besonderen Verwendung), Wimmer en Fischböck, oude medewerkers van Seyss-Inquart in Oostenrijk, respectievelijk voor Bestuur en | |
[pagina 150]
| |
Justitie en voor Financiën en Economische Zaken. Verder zij hier nog eens Bene genoemd, als vertegenwoordiger van het Auswärtige Amt, deze op voorstel van Ribbentrop. Bovendien komen er nog territoriale Beauftragten voor de elf provincies en de twee grootste steden. Men zou hier willen zeggen: enzovoorts, enzovoorts. Het is echter duidelijk, dat dit slechts de hoogste garnituur aangeeft. Het treft, dat daaronder geen eigenlijke Judenkommissar voorkomt; geen enkele functionaris, wiens speciale taak het was, de Joden te kwellen, te... de lezer kent nu wel die rij van overgankelijke werkwoorden. Hier deden ze dit allemaal zo'n beetje, de een wat meer, de ander wat minder; zo heel veel met elders verschilde het nu ook weer niet, doordat de grote impulsen zowel hier als daar toch uit Berlijn kwamen en doordat een zodanige, met speciale opdracht belaste figuur zowel kon stimuleren als remmen of, beter gezegd: soms nu eens kon stimuleren, dan weer remmen, of nog beter: soms tegelijkertijd stimuleren en remmen. Voor de lezer, die zich nu wel ingelicht acht, diene dat geen enkele van de hiervoor gebezigde formules de schrijver helemaal voldoet; het blijft immers alleen maar ongeveer waar en niet méér dan dat. Dat mag verwonderlijk lijken voor wie bij deze Duitsers, zoals trouwens bij alle, een maximum aan systematiek veronderstelt. Was die er dan niet? Ook hier alweer, alweer, moet het antwoord luiden: ja en neen. Maar toch vooral: ja. Het blijft een feit, dat elke tijd geisoleerde gevallen van beestachtigheid gekend heeft, maar dat dit als welberekende, systematische, mechanische uitmoording van miljoenen vrijwel op zichzelf staat. ‘Der schlimmste Rückfall eines zivilisierten Staates in vorrechtstaatliche Verhältnisse geschah... in der Form eines emsigen Bürokratismus’Ga naar voetnoot1 - en bureaucratie veronderstelt systeem. De Joden-uitroeiing was in de eerste plaats een administratieve prestatie: genocide als ambtenaarlijke taak. Aan bevoegderen zij overgelaten te verklaren, waardoor het maximum of optimum hier onbereikbaar bleef, misschien door wat de hiervoor geciteerde Duitse schrijver ‘der ganze Unsinn und Widersinn, die Pseudowissenschaftlichkeit und der Manipulationscharakter des Antisemitismus’ noemt, misschien door andere oorzaken. Alleen al in Berlijn vindt men vier kanselarijen: de Reichskanzlei, de Präsidialkanzlei, de Parteikanzlei en de Kanzlei des Führers der NSDAP; daarvan hadden de nummers 2 en 4 geen, de beide andere wel relaties met Nederland. | |
[pagina 151]
| |
Hier te lande heersten in het Duitse apparaat tegenstellingen zonder weerga: ‘ein recht verschiedenartig zusammengeworfener Haufen’ (dr. Harster); het rijkscommissariaat, ‘was naar binnen geen eenheid, maar conglomeraat van door eigen bureau's in Duitsland naar Nederland gedetacheerde en gedelegeerde personen, die in hoofdzaak meer werkten voor en in de lijn van hun eigen chefs dan in de geest van de Reichskommissar in Nederland’. Deze personen werkten hier samen, werkten elkaar hier ook tegen; het treft echter, dat zij op het terrein van de Jodenuitroeiing veel, heel veel met elkaar samenwerkten, met een zeer hoge mate van harmonie tussen diverse betrouwbare, vlijtige en overtuigde leiders, met een eensgezindheid van optreden, die juist in Nederland de deportatie tot zulk een groot succes heeft gemaakt. De instructies waren vaak zo ruim, dat zij zelf de grenzen van hun bevoegdheden niet kenden. Dat geldt zeker ten aanzien van de Joden-politiek. Wie mocht, wie moest wat doen? Helemaal precies konden zijzelf die vraag niet beantwoorden. Men verlieze bovendien niet uit het oog, dat de reële bevelsverhoudingen, als zo vaak bij betrekkingen tussen mensen in een praktisch functionerend organisatorisch verband werkend, van de formele op vele punten afweken. Welhaast alles kwam dus neer op de geest, waarin zij hun arbeid ten aanzien van de Joden opvatten - en die was bij de leidende groep in het Duitse apparaat ‘goed’ - van Nazi-standpunt uit beschouwd. Maar nu verplaatse men zich even in de Joden, tegenover die Duitsers gesteld. En zeker in de overgrote meerderheid hunner, voor wie al die instanties, al die geüniformeerde personen een onoverzichtelijke, onbegrijpelijke troep vervolgers vormden, nauwelijks te differentiëren of te taxeren. Het is interessant, de dossiers door te bladeren betrekking hebbend op een man als Schellenberg, hier al meer genoemd, in dienst van de Zentralstelle. Ruim 20 getuigen, door de politie gehoord, prijzen hem in zeer warme bewoordingen, een enkele, door schrijver dezes opgespoord, had geen woorden genoeg om haar minachting voor zijn optreden in een bepaald geval (in haar tegenwoordigheid) uit te drukken; toen deze man na de oorlog voor zichzelf en voor zijn gezin een verblijfsvergunning in Nederland aanvroeg, kwamen meer aanklachten los, van een zo stuitende inhoud, dat wij ze hier maar niet weergeven. Wat kan de historicus met dit alles aanvangen? Helaas: zeer vele Joden zouden tijdens de oorlog ongetwijfeld ingestemd hebben met de woorden van een Duitse verzetsman in die periode: ‘In Zukunft wird es heissen: “charakterlos wie | |
[pagina 152]
| |
ein deutscher Beamter, gottlos wie ein protestantischer Pfaffe, ehrlos wie ein preussischer Offizier.”’Ga naar voetnoot1 Waren het echter de ‘duivels in mensengedaante’ zoals ze tijdens een rechtszitting zijn afgeschilderd? Als iemand dat zou zijn geweest, dan toch wel een man als de commandant van Auschwitz, Rudolf Hoess. Uitvaagsel, deze man vol plichtsbesef, deze gehoorzame, preutse filister, deze dienstklopper, deze robot? WielekGa naar voetnoot2 geeft van het personeel op de Zentralstelle een zeer afstotend beeld: ‘Uit hun evenwicht geslagen waren zij allen meer of minder. Een niets ontziende cynicus: Aus der Fünten; infantiele domkoppen: Wörlein en Stumm; een brute landsknecht, de latere plaatsvervanger van Aus der Fünten: Stübe; crétins: de hijgende, dikke Klausnitzer; de dwerg Irler, de eerste chauffeur van Aus der Fünten, die bij voorkeur goedgebouwde, grote Joden stompte en schopte,’ enz., een weerzinwekkende troep geboefte; een van de weerzinwekkendste is Konrad, die met ‘reuzepret’ eens de baard van een rabbijn had afgeknipt - ‘later hielp hij plotseling Joden - en dook onder.’ Aldus Wielek. Laat ons luisteren naar een zéér bevoegde als kameraad Huygen, secretaris-generaal van de NSB, die, blijkens een geheim spionage-rapportje aan Himmler van oktober 1942, de hogere Duitse leiders hier te lande in een gesprek gekenschetst had als: ‘Deutsche, die, aus dem Dreck des Reiches kommend, doch niemals etwas bedeutet hätten, nach dem 10. mai 1940 nach Holland kamen und glaubten, der NSB immer vorschreiben zu können. H. benutzte hierbei jedoch nicht den Ausdruck “Deutsche”, sondern umschrieb ihn mit übelsten Verbalinjurien.’ Die laatste zijn ons onthouden. Kunnen wij daar nu veel mee aanvangen? Er blijft nogal wat twijfel, een twijfel door de psycholoog, de psychiater maar al te zeer gevoed. En... door het materiaal van andere zijde. Men leze eens het hieronder nog nader te gebruiken rapport van eind 1942, dat er een duidelijke indruk van geeft hoe de Duitsers hier hun eigen activiteit zagen en men begrijpt dan iets van de misschien onthutsende uitspraak van een geoefend waarnemer: ‘Never in history have more people been killed with less real hatred than during World War II.’Ga naar voetnoot3 Dat werd hun, ook hier te lande, in zovele opzichten zo gemakkelijk gemaakt. Zij hoefden zich niet hun broeders hoeders te voelen, | |
[pagina 153]
| |
zij hoefden ‘slechts’ bevelen op te volgen, gemakkelijk als die klaar, gemakkelijk als die onklaar waren. Ze hoefden slechts hun ‘plicht’ te doen en niet verder te kijken, zeker niet het perspectief te beschouwen, waarbinnen de plichtsvervulling van hen geëist werd, zeker niet de verantwoordelijkheid te voelen voor het geheel: het voor het Nazi-systeem zo kenmerkende vacuüm van onverantwoordelijkheid. Dostojewski's Grootinquisiteur zou hen ten volle begrepen hebben. Reeds met de taal drong het besef van onverantwoordelijkheid hun ziel binnen. Het is moeilijk, niet te walgen van de eufemismen, waarin het proces van de Jodenuitroeiing a.h.w. verpakt was. Verpakt - en onzichtbaar gemaakt; soms zelfs heette het ‘liefdewerk’. ‘Wij beschouwen’, aldus een aan dit rapport gewijde studie, ‘de Nazi-taal als een van de belangrijke werktuigen gebruikt door de Duitsers voor de lichamelijke uitroeiing van het Joodse volk’. Lichamelijke uitroeiing? Vergassingen? Massa-executies? Welneen, ‘Sonderbehandlung’. Ook hier komt, niet voor de eerste maal in dit boek, de vraag naar voren naar de mate van wetenschap omtrent het uiteindelijke lot van de Joden, nu bij de Duitsers hier te lande. Het is duidelijk dat hier een zeer moeilijk probleem ligt, dat in zijn algemeenheid meermalen is behandeld. Er ligt zo eindeloos veel tussen zeker weten en volstrekt niet weten: als Ernst Jünger in zijn Parijs dagboek op 21 april 1943 over de vergassingen spreekt, staat het dan vast, dat hij wist dat Joden, dat de Joden, dat bijvoorbeeld de Franse Joden vergast werden? Het is vrijwel uitgesloten, dat tot de hoogst-geplaatsten in de ambtelijke Haagse hiërarchie van Seyss-Inquart en de zijnen niet eens berichten doorkwamen van verlofgangers in het Oosten, niet eens foto's van kampen, niet eens verhalen van massa-executies; ook uit steden of dorpen, waar zij vandaan waren, moeten Joden zijn weggevoerd. Wij beschikken over de verklaring, door een Duitser lang na de oorlog afgelegd, die er geen twijfel aan wilde laten, dat onder de Duitsers in Den Haag soms (hoe vaak, hoe algemeen?) volkomen openlijk werd gesproken over de massale vernietiging van Joden (hij bezigde het woord ‘Grossbetrieb’) in de Poolse kampen. De rechters van Eichmann: ‘Op zijn allerlaatst in 1940 moest het een ieder, die zich niet door heel bijzondere onnozelheid onderscheidde, duidelijk zijn, dat het Nazi-bewind niet terugdeinsde voor misdaden en wie aan deze misdaden deelgenomen had, kan niet beweren, dat hij bij vergissing een verboden handeling als geoorloofd be/ | |
[pagina 154]
| |
schouwde.’ Maar ook hun stonden ten dienste, wat mr. HerzbergGa naar voetnoot1 ‘de uitwijkmogelijkheden voor hun bewustzijn’ heeft genoemd; de sfeer van de geheimhouding, waarin de Joodse uitroeiing plaats vond, schonk hun rijke mogelijkheden tot zelfbedrog, tot verdringing. Zij hadden een alibi a.h.w. vlak bij de hand. Hier te lande hoefden zij ook niet te vragen, konden zij zich wijsmaken - en het nog ‘geloven’ (woord tussen aanhalingstekens), welnu, ‘geloven’ ook, dat ze niet meer waren dan een soort expediteurs, die Joden van het ene adres naar het andere verzonden; wat er op dat andere geschiedde, behoefde een in Den Haag of Amsterdam geposteerde Duitser niet aan te gaan; welhaast niemand hunner zal niet gedacht hebben, dat het ook wel ‘beter’ en in elk geval veiliger was, daar niet naar te vragen - en zij vroegen ook niet. ‘De vraag is niet zozeer’, aldus nog eens mr. Herzberg, ‘wat zij geweten hebben over het lot der Joden, als wel of het hun iets kon schelen wat er met de Joden gebeurde. Hierop nu, is alleen een negatief antwoord mogelijk... Dat is hun misdaad.’ Spreekt Herzberg hier als jurist, als historicus? En is het helemaal waar, dat het hun niets kon schelen, in de volledige zin des woords? Het is mogelijk, maar wie zal het uitmaken? Laat ons ook hier de rechters van Eichmann het woord geven: ‘De juridische en morele verantwoordelijkheid van hem, die het offer uitlevert aan de dood is in onze ogen niet geringer dan die van hem, die het offer doodt, ja, kan nog groter zijn.’ En: ‘...de vernietigingsactie was een enkele, alles omvattende behandeling en ze kan niet in enkele daden of handelingen ontleed worden, die door enkele personen op verschillende tijden en op verschillende plaatsen werden uitgevoerd.’ Het ligt voor de hand, dat zij, ernaar gevraagd, met de grootste nadruk van hun onwetendheid hebben getuigd. Zo Rauter tegenover schrijver dezes in een onderhoud in de Scheveningse gevangenis kort voor zijn terechtstelling. In hartstochtelijke bewoordingen, min of meer een herhaling van de betuigingen tijdens zijn proces, verwierp hij alle medewetenschap; ook toen riep hij uit, dat hij als generaal liever de epauletten van zijn schouders had gerukt dan tot die massamoord mede te werken; tijdens dit proces had hij zich maar één straf voor zulk een misdaad kunnen indenken: ‘auf dem Scheiterhaufen lebendig verbrannt zu werden!’ Maar dan herleest men weer de teksten van brieven en redevoeringen van deze man, ook van brieven tot hem | |
[pagina 155]
| |
gericht, van redevoeringen, door hem aangehoord, alles uit de tijd, waarin hijzelf, zijn meerderen en zijn minderen, zich nog konden laten gaan, omdat de zekerheid der overwinning al bij voorbaat alle verantwoording overbodig en alle verantwoordelijkheid onvoelbaar maakte, men stelt zich dat alles voor ogen en laat daarachter die vele tienduizenden wegtrekken naar de verschrikkelijke dood, die hen, mannen, vrouwen, kinderen wachtte. Bestaat er een andere mogelijkheid hier dan tegenover dit onuitsprekelijke, dit onnoembare, het hoofd te buigen en te zwijgen? Zij deden het ook zo goed doorgaans, zo knap. Hun werk was zo af; ze identificeerden zich volledig ermee; ze voerden het soms uit, alsof ze van de duivel zelf gedetailleerde instructies hadden gekregen om de weerloze kleine mensen, die aan hen overgeleverd waren, zo erg mogelijk te kwellen, zo diep mogelijk te krenken, zo groot mogelijke angst aan te jagen. Wij gaven daar al een enkel voorbeeld van. Hoe werkzaam was niet, om dit eens te noemen, hun etappensysteem? ‘Telkens illusies openlatend dat het ergste bereikt was, telkens ontgoocheling brengend omdat nog erger kwam. Maar ook bij deze ontgoocheling wist hij de nieuwe illusie te kweken, dat hij aan het eind van zijn maatregelen gekomen was.’ Eén voorbeeld dit, één. Het citaat is uit HerzbergGa naar voetnoot1. Maar herlees dan in Hersey's The Wall, hoe de maatregelen elkaar opvolgden in dat Warschause ghetto: ‘Each episode comes at a different time. Each affects a different group. And when each group raises a clamor, all the other Jews cry: “Hush! Do you intend to endanger the majority? Hush, friends!” Er is geen reden aan te nemen, dat, waar ook, in hun gedragspatroon dit motiefje mankeerde. Evenmin als de eigenlijke terreurmethoden, hiervoor al uitvoerig behandeld. Hoe werkzaam alleen al niet was de voortdurende mogelijkheid, razzia's te houden! Geen enkele, ook de best ‘gestempelde’ Jood, die niet elke dag het slachtoffer daarvan kon worden. Op 12 oktober 1941 schrijft prof. Cohen naar aanleiding van de in de oostelijke provincies gehouden razzia's aan mr. Visser: ‘De toestand in den lande wordt ondraaglijk. Vrijdag l.l. ben ik op verzoek van de enige man, die nog in Arnhem was overgebleven, daarheen gegaan. Er zijn in Gelderland een aantal (het juiste getal is niet te bepalen) mensen opgepakt. Velen anderen zijn gevlucht en weten niet wanneer ze terug moeten keren. De gevangenen zijn blijkbaar reeds | |
[pagina 156]
| |
naar Duitsland vervoerd. Nu is men in Zwolle begonnen. Daar zijn alle mannen gevlucht en men heeft er de vrouwen als gijzelaars genomen. Morgen zal het elders beginnen.’ Enzovoorts. Dat was nog pas in het begin, in oktober 1941. De dreiging, toen weer geluwd, verdween nooit helemaal, integendeel. Het ergste was, dat er zo vaak ‘tips’ omtrent een komende razzia werden doorgegeven, dat men het tenslotte helemaal niet meer wist en de werkelijkheid doorgaans de mensen toch nog overviel. Zelfs deed zich menigmaal het feit voor, dat Joden, die zich bedreigd voelden, een toevlucht zochten in het huis van een in hun ogen ‘veilige’ Jood, die zelf weer zolang zijn intrek genomen had bij een niet-Jood... Zozeer leefde dit alles in de gemoederen, dat de razzia doordrong in het spel der kinderen, die erover twistten, wie hunner de rol van Grüne Polizei mocht spelen, want dat was natuurlijk het mooiste. Niet alle kinderen reageerden zo; bij Clara Asscher-Pinkhof's Sterrekinderen leeft wel enig, zo niet veel besef van de van alle spelkarakter gespeende werkelijkheid. En die werkelijkheid was niet veel anders dan een maandenlange politie-actie, waarbij men als in een continue reuzen-razzia vele duizenden oppakte en zonder vorm van proces liet afmaken. Wij bezitten vrij veel materiaal over de inhoud en de methoden van deze actie; vooral de tussentijdse balansen zijn in dit opzicht leerzaam. Daar is o.m. het uitvoerige overzicht door Böhmcker, de Amsterdamse Beauftragte, op 2 oktober 1941 aan Seyss-Inquart toegezonden, met zijn optel-som van reeds genomen maatregelen en schema van wat nog te doen overblijft voor wat hij ‘een voorlopige oplossing’ van de Nederlandse Jodenkwestie noemt. Hierboven gewaagden wij al even van de paragraaf getiteld ‘Entwicklung der Judenfrage’ in het als Sonderbericht uitgebrachte geheime Jahresbericht 1942 van de SD te Amsterdam. Een stukje opperste zakelijkheid, volmaakte overzichtelijkheid, perfecte doordachtheid, gewijd aan een kluwen van waanzin. Men leest het en zou zich nu, zovele jaren later, de ogen willen uitwrijven; dit is eenmaal in ernst neergeschreven, dit hebben eenmaal mensen, denkende, voelende mensen gemeend, geloofd, aanvaard. Het is welhaast onbegrijpelijk. Welhaast? Wij willen nu nog enkele details naar voren halen van de organisatie van de Jodenvervolging hier te lande. Door het ontbreken - wij wezen hierboven daarop reeds - van een speciale Jodencommissaris viel de leiding binnen onze landsgrenzen vanzelf toe aan de centrale | |
[pagina 157]
| |
van het Duitse apparaat in Den Haag, aan de Rijkscommissaris; zijn activiteit, binnen deze sector dan, verdient enige beschouwing. Ein treuer Diener seines Herrn, ongetwijfeld. Ons is geen enkele grond bekend, waarop wij zouden moeten veronderstellen, dat Seyss-Inquart niet gehoorzaam de hem uit Berlijn voorgeschreven algemene politiek heeft uitgevoerd; evenmin is ergens gebleken van nalatigheid bij de uitvoering van de tegen de Joden voorgeschreven maatregelen. Of hij ze in zijn hart toegejuicht of afgekeurd heeft, weten wij niet; hij deed wat hij als zijn plicht beschouwde. En dat zo voortreffelijk, dat hij in Hitler's testament promoveerde tot rijksminister van Buitenlandse Zaken, wat hij, laat ons zeggen: bij gebrek aan buitenland, niet meer geworden is. In Neurenberg heeft men hem opgehangen; ook daar kwam welbeschouwd niets ontlastends te voorschijn. In de NSDAP had hij vrijwel niets betekend; hij was geheel afhankelijk van Hitler's vertrouwen en had de steun nodig van zijn medewerkers, vooral van de twee door Hitler aangewezene, Rauter en Schmidt; met deze beiden samen had Hitler hem op 25 mei 1940 ontvangen. Het is niet onbelangrijk te bedenken, dat voor hem Nederland een doorgangsstation was op zijn weg naar een hogere plaats in Berlijn: onverzwakte plichtsbetrachting in ons land was voor die promotie de voorwaarde bij uitstek. En dat betekende bij een staatshoofd als Hitler: onverzwakte toewijding aan de Jodenvervolging. Van hem hadden de Nederlandse Joden niets, maar dan ook niets te hopen. Datzelfde geldt in meerdere of mindere mate van de hele organisatie van het Rijkscommissariaat, met zijn onderverdelingen, bureau's, staven enz. Met een aantal van die medewerkers besprak de landvoogd de anti-Joodse maatregelen in zijn z.g. Judenkonferenze, volgens Rauter een paar maal per jaar in het bureau van Seyss-Inquart belegd. Verslagen van deze conferenties zond Rauter dan aan zijn eigen directe chef Heinrich Himmler. Aard en aantal van de agendapunten bepaalden, wie er aanwezig moesten zijn. Aan Lages danken wij enkele sprekende bijzonderheden over de sfeer, die op deze conferenties heerste. Seyss-Inquart, uit Oostenrijk afkomstig, had zelf deze en gene uit zijn vaderland meegebracht, zo Fischböck en Wimmer, nog oude bekenden van de Anschluss; de door Hitler buiten hem om aangewezen Rauter was eveneens daarvandaan. En aangezien de Führer zelf ook een Oostenrijker was, ‘war auch die Begeisterung für Hitler gross’. ‘Und daneben brachte ihnen ihr österreichisches Temperament und der blutsmässige Hang zum geruhsamen Plaudern mit charmantem Einschlag auch als Mensch viel | |
[pagina 158]
| |
Entgegenkommen ein.’ Toch hield Seyss, aldus Lages, stevig de lijn van de partij en daar zijn medewerkers de weg van de geringste weerstand gingen, ‘stimmten sie auch lächelnd den Forderungen des Tages ein’. Seyss-Inquart zette met name voor de Entjudung van Nederland zijn medewerkers nog wel eens onder druk; hij bleef ook bepaald actief ten aanzien van de zo moeilijke kwestie van de gemengd-gehuwden en de gedoopten. Ontbrak daarbij nu de gemoedelijkheid? De lezer oordele: dergelijke besprekingen vonden vaak plaats in Oostenrijks dialect, zodat men zich in een Wiener café kon wanen. Het heette dan ook de ‘Donau-klub’. Zonder strijkje, moet men toch wel aannemen. Van sommige van de Joden-conferenties zijn verslagen bewaard gebleven, zodat wij precies weten wat in die guitig-idyllische sfeer in zangerig Weens is uitgebroed. Het is wel zaak er zich rekenschap van te geven, wie in dit ‘geruhsame Plaudern mit charmantem Einschlag’ allemaal zo niet meegepraat, dan toch ja geknikt moeten hebben en daarbij tegenover de geschiedenis de verantwoordelijkheid voor de begane onmenselijkheden mede dragen. Daar is de bespreking van 8 oktober 1941 naar aanleiding van het hierboven genoemde stuk van Böhmcker van 2 oktober. Daar zijn behalve Seyss-Inquart en Böhmcker o.m. ook Schmidt, Fischböck, Harster, Lages en onze oude bekende ‘Dr. Dr.’ Rabl aanwezig. Daar is die van 16 oktober 1942 over de ‘Sortierung’ van Joden, waarvan wij helaas de presentielijst niet bezitten; men mag echter aannemen, dat de z.g. Generalkommissare geregeld van de partij waren, met verdere onmisbaren als Bene, Harster, soms Lages, soms Böhmcker of andere Beauftragten. Ook vroeger hebben wij al eens van soortgelijke besprekingen melding gemaakt, waarbij deze en gene ‘den Forderungen des Tages lächelnd einstimmten’. Laat ons die ‘deze en gene’ ook op deze plaats even vermelden. Eerst de vier groten, de Generalkommissare. Daarvan is geen zo vaak in de voorgaande bladzijden opgetreden als Rauter, geen ook, omtrent wie wij, dank zij vooral het hier te lande tegen hem gevoerde proces, bij alle leemten zo goed ingelicht zijn als hij. Hij was de Generalkommissar für das Sicherheitswesen und Höhere SS- und Polizeiführer in den Niederlanden en had in deze laatste functie het bevel over de Duitse politie-eenheden en de politie-organen in Nederland. Men mag wel zeggen, dat hij van de Duitse topfiguren hier te lande door de Joden het meest gevreesd werd en wel niet geheel ten onrechte, want hij was een van de drijvende krachten van het apparaat, al vinden wij een dood- | |
[pagina 159]
| |
enkele maal ook bij hem sporen van pogingen tot matiging en was hij al met al op een bepaalde manier bij de deportatie van de Joden minder betrokken dan de hierna nog te noemen dr. Harster; als dwarskijker van Himmler in Nederland, als vertegenwoordiger van de SS, in zijn ambt met het tweeledige aspect, het politieke en politionele, na een voorgeschiedenis in de gevaarlijkste jungle van de Oostenrijkse politiek (men hoefde bij een man als hij niet aan te komen met het Landoorlogreglement, heet het ergens) was dit wel de echte vervolger, moest het bovendien wel meer en meer lijken, naarmate in de loop van 1943 zijn primaat hier zich duidelijker aftekende (na de dood van zijn grote tegenstander Schmidt op 26 juni 1943 en de bevordering van Heinrich Himmler tot Reichsinnenminister op 24 augustus van dat jaar). ‘Ein grosses Kind mit der Grausamkeit eines Kindes’, moet Seyss-Inquart van hem gezegd hebben; de Joden hebben meer de wreedheid dan de kinderlijkheid ervaren van deze Höhere SS- und Polizeiführer en het treft, dat in de tenlastelegging van de Procureur-Fiscaal voor de openbare terechtzitting, van 1-3 en 22 april 1948 bij het Bijzonder Gerechtshof te 's-Gravenhage gehouden, het eerste van de daar opgesomde zeven punten betrekking heeft op de Jodenvervolgingen hier. Bij dat proces, van Nederlandse zijde in eerste instantie helaas op teleurstellende wijze geleid, verdedigde Rauter zich vooral met behulp van door hem bij Joodse volkenrechtdeskundigen gevonden argumenten, met scherpe, grimmige intelligentie, een enorm geheugen en felle hartstochtelijkheid, waarmee hij menige toehoorder imponeerde. Ten aanzien van de Joodse politiek van zijn vaderland kwam hij niet uit onder de erkenning: ‘Es ist die Schande Deutschlands, die wir nie mehr ablöschen können’. Voor die schande heeft Rauter met zijn leven geboet. Fritz Schmidt was de commissaris-generaal ‘zur besonderen Verwendung’, voor bijzondere gevallen dus. Deze gewezen straatfotograaf, Reichsamtsleiter, vertegenwoordigde hier te lande, naar bekend, vooral de partij, de NSDAP, of misschien moet men zeggen: Martin Bormann. Géén Oostenrijker, dus minder gemoedelijk? Men heeft wel eens uitgesproken, dat hij ‘achter zijn bureau’ niet de ‘bloeddorstige bullebak’ was, die hij in zijn redevoeringen speelde. Het kan zijn. Al vroeg zien wij deze man, ook achter zijn bureau, aan Jodenmaat-regelen knutselen. Ook hoeft niet voor die gematigdheid te pleiten, dat hij, zoals hierboven vermeld, aan mr. Frederiks de weg naar Barneveld voor een aantal Joden geopend heeft. Waarom precies, zullen wij wel nimmer met zekerheid weten, want een val uit de trein (dat | |
[pagina 160]
| |
kan een val, een sprong of een duw geweest zijn) maakte op 26 juni 1943 een eind aan zijn leven. Ook de derde commissaris-generaal is al eens hier en daar in deze bladzijden te voorschijn gekomen, Friedrich Wimmer, ook hij ‘Dr. Dr.’, zowel in de wijsbegeerte als in het recht, een praehistoricus, kunsthistoricus en jurist uit Oostenrijk, met grote verdiensten voor de NSDAP aldaar, SS-Brigadeführer en als Nederlands commissaris-generaal voor Bestuur en Justitie ten aanzien van de Joden met een zondenregister, dat er huiselijk uitgedrukt niet om liegt. En nummer vier is dr. Hans Fischböck, de commissaris-generaal voor Financiën en Economische Zaken; de lezer wil wel aannemen, dat deze SS-Gruppenführer in zijn Nederlandse kwaliteit ook wel iets te maken heeft gehad met het Jodenprobleem hier te lande. Deze figuur, ‘per Du’ met Seyss-Inquart, had in de vóóroorlogse periode in Oostenrijk op dit terrein trouwens reeds zijn sporen verdiend. Het zij, ten overvloede misschien, nog even herhaald, dat het Duitse garnituur in dit boek alleen ter sprake komt, voor zover het middellijk of onmiddellijk bij de ondergang van de Nederlandse Joden betrokken was. Het merkwaardige is nu, dat er weinigen waren die er méér mee te maken hadden dan een man, van wie Abraham Asscher na de bevrijding kon verklaren, dat hij diens naam toen voor het eerst vernam: dr. Wilhelm Harster, SS-Gruppenführer und General-leutnant der Polizei en van 15 juli 1940 tot 29 augustus 1943 de Befehlshaber der Sicherheitspolizei und des SD (BdS) hier te lande. Asscher stond daarin niet alleen; de gemiddelde Jood wist wel - en maar al te goed - wie Seyss-Inquart, Rauter, Lages, Aus der Fünten waren, maar deze man, aan wie Himmler en Heydrich de organisatie van de Duitse politie hadden opgedragen, deze plichtsgetrouwe, stipte, zeer intelligente Polizeijurist und Polizist, deze uitvoerder van de bevelen van Berlijn (RSHA IV), deze rechterhand van Rauter en Eichmann, hem kende men niet. Een interessante persoonlijkheid ongetwijfeld; de schrijver bewaart herinneringen daaraan uit een gesprek, dat hij met deze figuur op 6 september 1955 in de Bredase strafgevangenis mocht voeren. Wat was zijn taak? Harster was door Heydrich in 1941 aangesteld tot Subkommissar van de Reichskommissar für die Judenfrage, maar Seyss-Inquart had deze benoeming niet aanvaard, omdat hij in deze kwesties niet uitgeschakeld wenste te worden; Harster zou alleen de ‘rein polizeilichen Massnahmen gegen die Juden ausführen’, Rauter, die hem | |
[pagina 161]
| |
bijzonder waardeerde, verklaarde tijdens zijn proces: ‘Harster hat nur den exekutiven Abtransport’ (der Joden) ‘durchzuführen gehabt’. Ook elders, o.m. in een rapport van 1944, heet hij de man, die de door Himmler voorgeschreven, versnelde Entjudung van Nederland doorvoerde. De vraag is, waaruit concreet dat ‘nur’, twee zinnen geleden, bestond. Harster zelf heeft ons daaromtrent ingelicht en hoe onoverzichtelijk ook de organisatie van het Duitse apparaat in zijn geheel blijft, toch mag men uitspreken, dat deze man, tot twaalf jaar veroordeeld, maar vóór het einde van zijn straftijd vrijgelaten, althans in het proces van de Joden-wegvoering een centrale rol heeft gespeeld. Wij beschikken over het afschrift van een zeer belangrijk stuk, door hem ondertekend, waarin hij ‘in der Bearbeitung von Judenfragen’ op 3 februari 1942 een afgrenzing van bevoegdheden tot stand brengt tussen hemzelf en de Zentralstelle in Amsterdam. Die laatste komt nog hierna ter sprake. Maar wat reserveerde Harster voor zich? Het zijn een viertal terreinen: 1. De voorbereiding enz. van algemene regelingen, voorschriften, verordeningen, decreten enz. De lezer zal zich misschien afvragen, wat hier nog aan ontbrak. Dat zal hieronder wel blijken; het is misschien verrassend, hoeveel meer er nog met en tegen de Joden te doen viel. Een vlijtige hand vindt altijd wel een taak. Dit zestal mag men wel als de grote figuren beschouwen; onder hen stonden met verschillende taken en in uiteenlopende functies een aantal kleinere uitvoerders van hun opdrachten en medewerkers aan de ondergang van de Nederlandse Joden. Sommigen daarvan zijn al | |
[pagina 162]
| |
in de loop dezer bladzijden ter sprake gekomen, een enkele zelfs uitvoerig. Wat moet de geschiedschrijver nu doen? Aan ieder van hen een korte of lange alinea wijden? Wij moeten afzien van volledigheid en doen een keuze, die iets willekeurigs of zo men wil iets onrechtvaardigs houdt. Een onrechtvaardigheid die zich overigens elders al ten aanzien van het voorafgaande zestal voorgedaan heeft, van wie twee ter dood gebracht zijn, terwijl een in het geheel niet is lastiggevallen. Moeten wij echter hier nog eens terugkomen op de fanatieke Rodegro, een hatelijke, afstotelijke vijand? Op Bene, de vertegenwoordiger van Ribbentrop, met zijn berichten naar Berlijn? Op Naumann en Schöngarth, Harster's zoveel mindere opvolgers na diens vertrek? Op Wölk, leider van de Aussendienststelle Rotterdam der Sipo van oktober 1942 af en door zijn chef Naumann geprezen om de ‘erforderliche Härte’, waarmee hij zijn taak verrichtte? Arme Rotterdamse Joden, mannen, vrouwen, kinderen, die deze ‘Härte’ ‘erforderten’... Daar is (wij gaan maar kriskras) de Sicherheitspolizei-man. Otto Kempin, in Amsterdam belast met de leiding van een groep Nederlandse politie-ambtenaren en tot tien jaar veroordeeld wegens zijn aandeel in de Joden-vervolging (waaronder de mishandeling van Joodse arrestanten), in 1951 vrijgelaten. Daar is verder, veel belangrijker, de Regierungsrat Willy Zöpf, die als Sachbearbeiter, als Judenreferent onder Harster stond, een heel begaafde man, door en door Nazi. Deze Sturmbannführer hield voor zijn chef vooral de besprekingen in Berlijn, ongeveer tienmaal in de jaren 1941-1943, en bemoeide zich de eerste jaren bijvoorbeeld nog met de mogelijke emigratie van Joden, gelijk wij reeds vermeldden; van 1 januari 1942 werd hij het hoofd van het nieuw opgerichte Referat IV B 4, Den Haag. Daar is, eveneens in Den Haag, de Kriminalsekretär aan dat Judenreferat Franz Fischer, chef van de afdeling Algemene Zaken van IV B 4, leider van de deportatie van ongeveer 13 000 Haagse Joden, een Hauptscharführer, omtrent wie een enkele maal iets menselijks, iets ontlastends wordt meegedeeld, maar die in het dikke dossier, op zijn strafzaak betrekking hebbend, door vele getuigenverklaringen zo ernstig belast werd, dat een doodvonnis nauwelijks kon uitblijven; hij kreeg echter gratie. Daar is de Beauftragte van Seyss-Inquart in Amsterdam, dr. Böhmcker; eigenlijk, zoals Harster een vertegenwoordiger van de combinatie Heydrich hier te lande was, is hij een vertegen-woordiger in Jodenzaken van de landvoogd, een soort coördinator | |
[pagina 163]
| |
voor de anti-Joodse maatregelen, door Rauter ironisch ‘Judenkommissar’ genoemd; Rauter had niet veel op met de opdrachten van Seyss-Inquart aan Böhmcker, misschien omdat bij de Amsterdamse Beauftragte ook andere gezichtspunten dan de louter sicherheitspolizeiliche konden gelden. Met de feitelijke deportatie had Böhmcker heel weinig rechtstreeks uit te staan, al was hij betrokken geweest bij de ghettoplannen en ook bij de concentratie van Joden in Amsterdam, die deze deportatie pas goed mogelijk maakten; bij razzia's en ook bij het vertrek van Joden naar Westerbork was hij aanwezig. Deze Frontkämpfer des Weltkrieges en burgemeester van Lübeck kwam in september 1940 naar Amsterdam, waar hij zijn bureau eerst in de Van Miereveldstraat, later op het Museumplein had. De voorzitters van de Joodse Raad, die veel met hem te maken hadden, spreken niet ongunstig over hem; hij handhaafde, heet het, een hoffelijke toon bij de besprekingen en betreurde de gewelddaden; Asscher, bepaald geen betrouwbaar getuige overigens, laat hem zelfs daarom ontslag nemen en, naar Lübeck teruggekeerd, zelfmoord plegen. Het is mogelijk, dat dit gerucht hier gelopen heeft, maar in zijn rapporten ontpopt hij zich (of doet hij zich voor) als een heftige antisemiet en fanatieke nationaal-socialist. In juni 1942 nam hij of kreeg hij zijn ontslag; er zouden in Lübeck ‘neue und grössere Aufgaben zu übernehmen’ zijn; hij werd in Amsterdam plechtig uitgeluid en door burgemeester Voûte geprezen om de ‘hervorragende menschliche Eigenschaften’, door hem aan de dag gelegd; de Deutsche Zeitung in den Niederlanden van 21 oktober 1942 meldde in een kort berichtje zijn overlijden. Daar is verder Fräulein Slottke, het enige vrouwelijke wezen in deze sinistere rij. Zij had als ‘Polizei-Angestellte’ a.h.w. de boekhouding van de vrijstellingen van deportatie en, naar het schijnt, een belangrijk aandeel in de getroffen beslissingen. Vooral in Westerbork dook zij geregeld op en een ooggetuige beschrijft haar (ze werd er spottend ‘Fräulein Plotske’ genoemd, naar een populaire Joodse handelaar van toen): ‘Ze was klein van gestalte en donker met een lange spitse neus en menigeen van de kampingezetenen dacht, met een Jodin te maken te hebben. Zij wou iedereen, die een request waarover zij te beslissen had, had ingediend, zelf zien en spreken: zij was meestal zakelijk en vriendelijk en - wees dan dikwijls het verzoek af. Zij was wel eens door praten ten goede te beïnvloeden, maar ik geloof niet, dat zij ooit een woord sprak, dat waar was... Tegen de mensen, met wie ze geregeld te maken had, deed ze meestal vriendelijk; zij was een | |
[pagina 164]
| |
onmenselijke automaat, die van 's ochtends vroeg tot 's avonds laat kon werken.’ HerzbergGa naar voetnoot1 spreekt over ‘ons aller Fräulein Slottke, met haar tanige, fanatieke kop, die ons bijblijven zal als een nachtmerrie, lijfelijk geworden bij dag... vermoedelijk door een perverse eenzaamheid bevroren, een lege perkamenten zak, ideale schuilplaats voor de duivel, door wie ze bezeten was. Ze droeg een bloedrode ridderorde, ten teken harer verdienste bij de Entjudung Europas boven haar vermoedelijke borst... een heks, die zonder aandoening het “materiaal” administreerde en sorteerde en zijn aflevering regelde naar het Oosten. Alleen trilde er iets om haar bovenlip, iets als heilige voldoening, wanneer zij de wanhoop zag oplaaien, die zij teweeg bracht, bij vrouwen, die van hun mannen, bij kinderen, die van hun moeders gescheiden werden. Kinderen, die zij haatte, omdat zij ze niet bezat, geluk, dat zij vernietigde, omdat zij het zelf niet kende...’ Een spookachtige verschijning, die de historicus met haar eeuwige kleurloze kledij, haar vleermuisachtige allure, haar tas vol bescheiden, op vele plaatsen ziet optreden, schichtig opduikend binnen en weer wegschietend uit het legioen van gedoemden, van wie zij nu eens een enkeling even uitstel verleent, dan weer velen afwijst, altijd vriendelijk, zakelijk, onverbiddelijk doorgaans; fantoom als uit een verhaal van Poe of Hoffmann. Twee figuren vereisen nu nog onze aandacht; Lages en Aus der Fünten. Willi Lages, helemaal voor politieman opgeleid, werd in februari 1941 door Harster als diens persoonlijke vertegenwoordiger naar Amsterdam gezonden, om de aanstichters van de Februaristaking op te sporen, hetgeen hij zo goed deed, dat hij meteen tot taak kreeg, in de Noordhollandse Aussenstelle van de Sicherheitspolizei orde op de gang van zaken te stellen. Al spoedig kreeg hij van Harster opdracht, de leiding van de Zentralstelle für jüdische Auswanderung op zich te nemen, waarbij tussen hem als chef en Aus der Fünten een zekere taakverdeling plaatsvond; de laatste had meer de technische, ook wel de meer dagelijkse, leiding (‘op punten van bepaald administratieve aard, ik noem hier de juiste registrering van de Joden, het op de juiste wijze doorvoeren van bepaalde maatregelen van beperkende aard, zoals het dragen van sterren, het niet reizen, het niet in de open lucht of bepaalde inrichtingen vertoeven’)Ga naar voetnoot2; hiervoor was Aus der Fünten aan Harster | |
[pagina 165]
| |
rechtstreeks verantwoording schuldig. Uiteraard werkte Lages, die nog vele andere taken had, ook nauw samen met de Beauftragte voor Amsterdam. Over zijn arbeid uitte Harster zich na de oorlog met zeer grote tevredenheid; op de vraag of Lages niet wel eens ‘scherp’ was opgetreden, luidde het antwoord, dat de Aussenstelle Amsterdam heel moeilijk was en scherp optreden vereiste; had Lages de hem opgedragen taken afgewezen, dan zou hem zware straf hebben gedreigd. Van Joodse zijde komt in het materiaal maar bitter weinig voor, dat deze tweemaal ter dood veroordeelde, maar niettemin gegratieerde figuur ontlast; van niet-Joodse is hier en daar voor hem getuigd. De leiders van de Joodse Raad, vooral prof. Cohen, hadden van hem een zeer ongunstige indruk zowel van zijn optreden als van zijn karakter, een indruk, die door niet weinigen werd gedeeld; ‘hèt type van een intellectuele misdadiger’. Dat zou men zeker niet kunnen zeggen van zijn plaatsvervangende leider aan de Zentralstelle, de Keulse ‘koopman’, waarschijnlijk kleine, zo niet heel kleine, koopman Ferdinand Hugo Aus der Fünten, van wie nogal wat uitingen van onmacht, onlust, ja, bijna onwil, overgeleverd zijn met daarnaast opmerkingen van een klein, hatelijk cynisme, ja, wreedheid: ‘alle wegen leiden door Westerbork’, aldus tegen een opgepakte Jood (en meer zulke geestigheden). Herhaaldelijk hebben wij hem hiervoor in actie gezien. Lages en Aus der Fünten waren de mannen van de Zentralstelle; wat daar verder met hen samenwerkte, Wörlein, Blumenthal, laten wij maar onbesproken. De Zentralstelle, voor de Joden van toen een woord, geladen met dezelfde ondefinieerbare magie als het hiervoor genoemde Expositur. Voor hen bestond Den Haag nauwelijks, de Zentralstelle was de vijandelijke citadel binnen Amsterdam, was de krater, waaruit het onheil over hen heen stroomde. Terecht, want uiteraard vond daar volgens een Duitse uitspraak ‘der wesentlichste Teil der Entjudung’ plaats. De bevelen uit Berlijn betrekking hebbend op de deportatie kwamen via Harster, via Zöpf hier tot uitvoering. Hier leek de vervolger verschanst, hier oefende hij zijn afschuwelijk werk uit, hier huisde de plunderaar, de beul, de moordenaar. Al vóór 1940 was de Weense Zentralstelle een getuige in het proces-Eichmann voorgekomen als: ‘een automatische fabriek... aan de ene kant komt er een Jood in, die nog bezittingen heeft, die nog een winkel heeft of een bankrekening. Hij gaat door het hele gebouw, van loket tot loket, van bureau tot bureau, aan de andere kant komt hij eruit, beroofd van al zijn rechten, beroofd | |
[pagina 166]
| |
van zijn geld, van zijn kapitaal, alleen met een pas, waarop staat: “U hebt binnen veertien dagen het land te verlaten, anders komt u in het concentratiekamp.”’ Dat was, als herhaald, voor 1940. Ook in Amsterdam zou deze Duitse instantie de Jood het land doen ‘verlaten’, maar dan juist naar een kamp - of erger. De Amsterdamse Zentralstelle is de navolging van de onder dezelfde naam in Praag bestaande instelling, zelf weer later gesticht dan de hiervoor genoemde Weense, in juli 1938 enige maanden na de Anschluss (12 maart 1938) in de Oostenrijkse hoofdstad in het leven geroepen. Zij was daar op 15 juli 1939 opgericht en haar eerste instructie omvatte inderdaad de bevordering en de versnelling van de Joodse emigratie uit Bohemen en Moravië. Reeds op 5 maart 1940 kreeg zij taken toegewezen, die zich al eigenlijk buiten dit doel uitstrekten, een proces dat blijkens het toevallig nogal overvloedige materiaal de eerstvolgende maanden is voortgegaan; ze was zelf weer naar een op bevel van Goering op 24 januari 1939 gestichte Duitse Zentralstelle opgericht, waarbij de Auswanderung dus onder de Duitse politie kwam te ressorteren. Wij vinden hierbij al de beruchte figuren van Heydrich en Eichmann betrokken; in Praag kreeg weldra SS-Sturmbannführer Hans Günther de leiding; deze Zentralstelle werd ook spoedig aangesloten op de afdeling IV B 4 van het RSHA te Berlijn, de hoofd-centrale van de Jodenuitroeiing. In Praag zelf had de daar gevestigde Zentralstelle uiteraard het meeste contact met de Joodse leiders, onder wie Jacob Edelstein en Richard Friedmann ongeveer de ‘Cohen’ (dus de voorzitter) en de ‘Sluzker’ waren. Nu plachten de Duitsers nog wel eens ‘deskundigen’ van het ene land naar het andere te sturen en zo zonden zij in het voorjaar van 1941 Edelstein en Friedmann naar Amsterdam om daar de Joodse emigratie voor te bereiden en vooral de Joodse leiders van advies te dienen. Was hun zending geheim? Misschien moet men zeggen: min of meer. Want al verkeerden zij in Amsterdam met Joodse notabelen (zij vierden zelfs met enkelen, met name bekend, het Paasfeest), toch vindt men in de notulen van de secretarissen-generaal pas op 12 mei van hun komst melding gemaakt, terwijl zij, naar wij weten, van 17 maart af in Nederland waren; uit deze notulen blijkt wel, hoe weinig het college van de kwestie op de hoogte was; op 17 mei verlieten zij ons land weer. Uit een bewaard gebleven, maar helaas ongedateerd stuk blijkt wel, dat Asscher en Cohen door Friedmann op zekere dag | |
[pagina 167]
| |
met enkele Duitsers, waaronder de later zo beruchte Rahm, in contact zijn gebracht; bij die gelegenheid deelde SS-Obersturmführer dr. Rajakowitsch de beide voorzitters mee, dat de Dienststelle, toen Van Eeghenstraat 88, met het oog op de Joodse emigratie uit Nederland was opgericht; in dit stuk is trouwens al sprake van de Expositur. Prof. Cohen vermeldt nog een bespreking met Günther en Rahm op het bureau Lijnbaansgracht.Ga naar voetnoot1 Van de aard van het contact tussen Edelstein en Friedmann enerzijds en de Joden anderzijds geven de bronnen een nogal uiteenlopend beeld. Asscher verklaarde na de oorlog: ‘Wij hebben met hen alleen geborreld en ons van hun adviezen niets aangetrokken, althans ik niet’. Cohen: dat de Praagse heren niet gewaarschuwd hadden, ‘dat de Joden werden vergast’ - zo iets was op dat tijdstip ook niet te verwachten. Wij beschikken echter over een betrouwbaar getuigenis, dat zij wel degelijk ‘op bijzonder moedige en openhartige wijze’ met deze en gene hebben gesproken, dat zij niet alleen gealarmeerd, maar ook ‘alles in feite vooruitgezegd hebben, wat later gebeurd is’. Een ander bericht, dat dit tweetal hun Nederlandse lotgenoten vooral geleerd heeft, hoe men die emigratie niet moest bevorderen, door talmen, obstructie voeren en ook door het in de kaart spelen van de Duitse hang naar eindeloos formuliergebruik en paperasserij. Een derde laat Edelstein op een bijeenkomst met Joodse notabelen niet zeggen, dat men niet moest doen, wat de Duitsers eisten, wèl, dat de Duitsers het heel erg voorhadden met de Joden; tevens zou Edelstein erover geklaagd hebben, dat Asscher en Cohen daar geen begrip voor hadden getoond en niet bleken te geloven, dat de Duitsers zulke plannen koesterden: als ze die zouden koesteren, zou de Nederlandse bevolking zo iets nooit toelaten. De historicus moet uitspreken, dat hem een dergelijke reactie op dat tijdstip, althans van Asschers kant, niet onwaarschijnlijk lijkt. Een stuk van 18 april 1941 werpt nog enig licht op de eigenlijke oprichting van de Zentralstelle, natuurlijk op bevel van Heydrich, volgens dit stuk uitvloeisel van een tot deze gericht verzoek van Seyss-Inquart, zeer waarschijnlijk gedaan toen Heydrich in het voorjaar van 1941 in Den Haag vertoefde. De Nederlandse Zentralstelle zou als model dienen voor de oplossing van de Jodenkwestie (‘die Lösung der Judenfrage’, nog niet de ‘Endlösung’) in alle Europese staten. Zij kreeg niet minder | |
[pagina 168]
| |
dan drie verschillende taken toegewezen: de Erfassung sämtlicher Juden, de Überwachung des jüdischen Lebens en de zentrale Steuerung der Auswanderung. Onder dat ‘Steuern’ van wat toen nog ‘Auswanderung’ heette, viel uiteraard de ‘behandeling’ van de vermogens dezer emigranten; daartoe werd aan Zöpf, eerst als leider van de Zentralstelle, in april door Heydrich de in deze tekst meer genoemde dr. Rajakowitsch toegevoegd, die in deze arbeid ook al in Praag ervaring opgedaan had, tevens had dr. Wohlthat, Kommissar van de Nederlandse Bank, op een zodanige dienst aangedrongen, die zelfs, in een brief van 21 februari 1941 aan Seyss-Inquart, Fischböck het advies gegeven had, de rijke emigranten ertoe te verplichten ‘eine bestimmte Zahl von unbemittelten Juden mitzunehmen’. Merkwaardig wijst de Wirtschaftsprüfstelle, een nog nader te bespreken dienst van het Generalkommissariat für Finanz und Wirtschaft, er in een brief van 26 februari 1941 aan deze beiden op, dat de ‘sicherheitspolizeiliche Seite’ van deze emigratie veel minder speling toelaat dan de ‘devisenpolitische’. Of de Sicherheitspolizei deze brief zelf geïnspireerd heeft? In elk geval bevatte zij een waarheid, die zich steeds duidelijker zou onthullen: de behandeling van de Joodse zaken was steeds meer een aangelegenheid voor de politie, de politie die al van de aanvang af bij allerlei maatregelen tegen de Joden betrokken was geweest, maar die daarin gaandeweg een positie veroverde, die niet zo heel ver van het monopolie af zou blijven en in elk geval in serieuze kwesties doorslaggevend werd. Aanvankelijk was de Zentralstelle nog klein en behandelde ze inderdaad de Auswanderung; Gertrud van Tijn had te dezer zake zelfs enig contact met Zöpf, een contact, dat iets leek te beloven, maar ook in de kwestie van de vrijwillig aangevraagde emigraties in die periode schijnt ze weinig zeggenschap te hebben gehad, over de toelaatbaarheid besliste de BdS in overleg met de Generalkommissar für Finanz und Wirtschaft. De oprichting van deze Zentralstelle was nooit officieel afgekondigd (evenmin als die van de Joodse Raad) en dat zij ‘in sehr kleinem Umfang’ functionneerde (onder leiding eerst van een zekere SS-Sturmbannführer Reinhard) blijke daaruit dat pas in augustus 1941 briefpapier voor haar ontworpen werd. Als reeds gezegd had Seyss-Inquart geweigerd, Harster's benoeming tot Subkommissar des Reichskommissars für die Judenfrage te accepteren, waarlijk niet uit teerhartigheid, of uit bezwaren van welke aard ook tegen totale uitplundering, concentratie en tenslotte deportatie. Op 19 mei 1941 had in zijn bureau een bespreking plaats over deze kwes/ | |
[pagina 169]
| |
tie, waarbij waarschijnlijk Harster zelf en in elk geval Rajakowitsch aanwezig waren; de Zentralstelle, aldus besliste hij, zou niet de General-kommissar für das Sicherheitswesen maar hem zelf ‘unterstellt’ zijn en hij zou er het hoofd van benoemen. Toch kwam voorlopig vrijwel niets van de taken, die deze instantie hierna waren toegewezen, nl: 1. Regelung und Überwachung des sozialen und kulturellen Lebens der Juden 2. Förderung ihrer Auswanderung 3. Befehlsbefugnis gegenüber der jüdischen Zwangsorganisation. De eerste taak kwam trouwens gedeeltelijk onder de meer genoemde dr. Böhmcker als Beauftragte van Seyss-Inquart. Werkelijk op gang kwam de Zentralstelle eigenlijk pas met de Anordnung über das Auftreten von Juden in der Öffentlichkeit van 15 september 1941, zoals men weet, van Rauter; deze Anordnung overigens weer, ‘krachtens paragraaf 45 der verordening nr. 138/1941 van de Rijks-commissaris’, dus bepaald niet buiten Seyss-Inquart om, tot stand gekomen. Artikel 4 (2) schakelt voor allerlei werkzaamheden in verband hiermee van Duitse zijde een ‘instantie’ in, ‘door de Commissaris-Generaal voor de Openbare Veiligheid aangewezen’, dit was, naar Reinhard op 23 september 1941 prof. Cohen als voorzitter van de Joodse Raad mededeelde, de Zentralstelle. Merkwaardig genoeg spookt in het materiaal ook nog een omstreeks 15 september 1941 opgericht Sonderreferat Juden (afgekort SR‘J’), waarvan dr. Rajakowitsch zelf de leiding kreeg. Men mag wel aannemen, dat de instelling van dit SR‘J’ samenhing met de plannen van het Berlijnse RSHA voor de doorvoering van de Endlösung, plannen, die het noodzakelijk maakten, de greep op de Joden te verstevigen. Het is wel treffend, dat kort daarvoor, in een stuk van Rauter, gericht tot Seyss-Inquart, Fischböck en Wimmer, voor het eerst naast ‘Auswanderung’ de term ‘Aussiedlung’ opduikt, deze ‘Aussiedlung’ is de ‘territoriale Endlösung’, dit alles voor intern gebruik bestemd - als zoveel Duitse termen van toen. Het genoemde Referat waren enige taken toegewezen, die met deze doelstelling ten nauwste samenhingen, afstammingskwesties, behandeling van buitenlandse Joden, emigratie (of verhindering daarvan) en verder de eigenlijke deportatieplannen, die steeds meer vorm kregen. Het geheel van deze taken ging begin januari op het nieuw ingestelde Referat IV B 4 bij Harster over, volgens deze (in een na de oorlog afgelegde verklaring) ‘die Führungsstelle in allen Judenfragen’, de leider hiervan werd als reeds vermeld Zöpf; Rajakowitsch ging naar een ander Referat (II B) over, dat met Joodse aangelegenheden niets had uit te staan. Hiervoor is reeds aangegeven dat | |
[pagina 170]
| |
van Zöpf de ‘lijn’ liep naar de Amsterdamse Zentralstelle. Wat werd nu haar opdracht? Het al meer aangehaalde stuk van 3 februari 1942 werpt daarop een duidelijk licht. Het draagt de Zentralstelle eveneens een drietal taken op, maar men lette op de formulering: ‘1. die Steuerung des jüdischen Lebens (Befehlsausgabe au den Judenrat, jüdische Organisationen, Schulung, Fürsorge, Arbeitseinsatz, Wochenblatt). In de practijk kwam het tot een zekere taakverdeling tussen het bureau van de Beauftragte en de Zentralstelle. Bij de eerste kwamen meer en meer administratieve kwesties van de Joden (levensmiddelen, financiën, Joods weekblad), de bestuurlijke zaken dus, te ressorteren, bij de Zentralstelle de politiële. Bij de Beauftragte zaten ambtenaren, bij de Zentralstelle politiemannen e.d., gewoonlijk scherper en voor Joden ook wel lastiger te hanteren in de omgang. In gewichtige gevallen vonden de voorzitters van de Joodse Raad niet zelden beide instanties samen voor zich, beter: tegen zich. In verband met dit werk arbeidden ook geregeld enige ambtenaren van de Expositur op de Zentralstelle, die nogal eens wat opmerkten en afluisterden; toen het geregelde ophalen van Joden plaats vond, verzamelden Joodse ambtenaren op die Zentralstelle, tientallen tenslotte, de persoonlijke gegevens e.d., hetgeen voor de vrijgestelden natuurlijk zijn nut had, doordat op deze wijze snelle interventie van de Expositur te hunnen bate plaats greep; de minder gelukkigen, de overgrote meerderheid, en in 't algemeen iedereen die de Zentralstelle bezocht, zij werden waarschijnlijk minder prettig getroffen door het feit, dat zoveel Joden onder de leiding van de doodsvijand zelf hand- en spandiensten leken te verlenen bij hun wegvoering. Uit het archief van de Zentralstelle zijn een aantal lijsten overgebleven, waarop, gemeentegewijs onderscheiden, in alfabetische volgorde de namen en verdere persoonlijke gegevens van Joden. Zijn dit | |
[pagina 171]
| |
nu de lijsten, waar de Duitsers mee werkten bij het ophalen van hun slachtoffers? Al vroeg in 1941 - zo niet eerder - schijnen zij over deze lijsten te hebben gedacht, maar op gang kwam deze aangelegenheid pas in de herfst van dat jaar. In oktober ontvingen de voorzitters van de Joodse Raad van het Centrale Bevolkingsregister opdracht ten behoeve van de Zentralstelle een lijst samen te stellen van alle Joden. Dat blijkt te berusten op een initiatief van Aus der Fünten (dr. Sluzker meende later van Fischer, maar een rapport van 4 november 1941 van het hoofd van dit Centrale Bevolkingsregister noemt de Amsterdamse politieman). Aus der Fünten moest op 15 oktober zeer spoedig - alles moest bij deze lieden zeer spoedig - alle Joden op kaarten hebben, de Joodse Raad zou voor typisten, machines, tafeltjes, stoelen en collationeurs zorgen. Op 16 oktober reeds kwamen drie personen vanwege de Joodse Raad en op 20 oktober ving de arbeid aan. Op 21 oktober kwam van andere Duitse zijde - ook dat ‘in stijl’ - een kink in de kabel: wanneer Joden zulk werk deden, dan zouden ze natuurlijk in de lijsten knoeien; het werk werd dus stopgezet. Maar op 23 oktober mocht men het hervatten, onder voorwaarde dat er iemand van de Zentralstelle aanwezig zou zijn. Die verscheen ook en zo kwamen de lijsten of de kartotheek tot stand. Men zou uit een stuk van januari 1942 willen opmaken, dat het werk toen vrijwel klaar was. Een andere vraag is nu, of het deze gegevens waren, die de Duitsers als grondslag voor hun wegvoeracties gebruikten. Er is wel eens opgemerkt, dat zij voor het opmaken van de eigenlijke deportatielijsten het nodige geschoolde personeel ontbeerden. Het is mogelijk, maar onloochenbaar blijft, dat zij toch over die deportatielijsten beschikten. Het overgebleven materiaal geeft geen volstrekte zekerheid hieromtrent. Wij kunnen ons echter onmogelijk voorstellen, dat de Zentralstelle zijn gegevens op een andere manier verkregen heeft. Men heeft wel eens de vraag opgeworpen, niet zonder enig verwijt aan de Joodse leiders, waarom zij tegenover dit burgerlijke bestuur nooit de hulp hebben ingeroepen van het leger en in het bijzonder van de Wehrmachtbefehlshaber in den Niederlanden, de ‘WBN’ afgekort, generaal Christiansen. Formeel de gelijke van Seyss-Inquart, bezat hij toch een veel en veel zwakkere positie; bovendien was hij als persoonlijkheid verre diens mindere. Het is trouwens de vraag of hij, indien hij de macht gehad had, iets ten bate van de Joden had willen doen; wat het overgrote deel van de Duitse hoge militairen te dezer zake tijdens de oorlog te zien gegeven heeft, wettigt wel een enkel | |
[pagina 172]
| |
vraagteken hierbij. Hoe dan ook, al had Christiansen de wil gehad, de macht bezat hij zeker niet. Of het daaraan lag, of aan andere oorzaken, zal men wel niet meer kunnen nagaan, maar het feit ligt daar, dat een Jood, die zich schriftelijk tot Christiansen om hulp gewend had, prompt door de Duitse politie werd opgepakt en naar Polen gestuurd. Misschien kan men uitzonderingen ontdekken op de regelGa naar voetnoot1, dat ‘elke scheiding tussen de nationaal-socialistische ideologie en de hun handwerk uitoefenende generaals van Hitler fout is’; Christiansen is daar in elk geval niet bij. Op deze bescherming behoefden de Joden dus niet te rekenen. Er was echter nog een andere, die van het volkenrecht. Men verwachte van deze schrijver, ten enenmale onbevoegd, over deze zaak geen uitsluitsel. Maar geven bevoegderen dat wel? Nemen wij het tweede deel van het Handboek van het Volkenrecht van prof. mr. J.P.A. François ter hand, die, ook duidelijk bewogen door de Duitse maatregelen tegen de Joden, schrijft: ‘Bleven aanvankelijk de maatregelen binnen zekere grenzen, geleidelijk namen zij een omvang aan en werden zij toegepast met een wreedheid, die de ergste verwachtingen nog hebben overtroffen.’ Men herleze: ‘bleven de maatregelen binnen zekere grenzen’. De historicus vraagt zich verbijsterd af, hoe bij deze jurist die grenzen hebben gelopen. Enig licht geeft misschien een volgende passage: ‘Ontslag van Joodse ambtenaren, voor zover het leidende functies betreft - rechterlijke ambtenaren daarbij inbegrepen - als tijdens de tweede wereldoorlog in de door Duitsland bezette gebieden plaats had, was bij de pathologische afkeer, die het nationaal-socialisme van de Joden had, en die elke samenwerking met hen in de weg stond, niet onrechtmatig.’ Niet onrechtmatig, herhalen wij dan maar, was het dus dat de bezetter wegens de ‘pathologische afkeer’ (wij citeerden deze term reeds vroeger, dl I, blz. 41), gekoesterd tegen een bepaalde groep, hen, die tot die groep geacht werden te behoren, ontsloeg en daarmee van onrecht recht maakte. Mag men deze afkeer echter uit het geheel van nationaal-socialistische beginselen isoleren? Het valt moeilijk, hier niet bitter te worden. Het valt moeilijk, hier niet aan de vrees uiting te geven, dat er nog wel eens een beoefenaar van het volkenrecht zal opstaan, die, hoe menselijk ook bewogen door de uitroeiing van de Joden, verklaart, dat bij de pathologische afkeer, | |
[pagina 173]
| |
die de Duitsers ten aanzien van deze Joden koesterden, de gaskamers, hoe afschuwelijk ook, als niet onrechtmatig mogen worden beschouwd. Het is nog niet zover; de schrijver van dit boek, na een jarenlang leraarschap met zijn chefs en collega's in het najaar van 1940 uit zijn betrekking gejaagd, mag zich voorlopig troosten met het besef, dat een in hoog aanzien staand Nederlands jurist, als reeds opgemerkt, adviseur van de secretarissen-generaal, de onrechtmatigheid van dit ontslag ontkent. Van die chefs dan. |
|