| |
| |
| |
Rüstungsjuden
Voor vele Joden, al met al duizenden, leek nog een andere, klassieke, mogelijkheid opengelaten, het vege lijf te redden. Dat hebben overwonnenen in alle tijden met meer of minder succes gepoogd, door in dienstbaarheid voor de overwinnaar te arbeiden; de geschiedenis der mensheid kent daar vele voorbeelden van. Wie nuttig, zeker wie onmisbaar leek, kon bij alle vernedering het leven rekken en mogelijk behouden. Toen de deportaties in de zomer van 1942 aanvingen, grepen vele Joden, Nederlandse en Duitse, hier te lande naar dat middel. Er zullen niet velen zijn geweest, wie niet zo nu en dan, misschien voortdurend, de afschuwelijkheid hunner positie voor ogen heeft gestaan; tenslotte werkten zij ten bate van de oorlogvoering van een vijand, die hen wilde vernietigen. Een probleem, dat zich trouwens ook aan niet-Joden kon opdringen, hoewel voor die dan toch in een anders gericht perspectief.
Voor de Duitsers bestonden er twee opvattingen over deze zaak. Velen hunner waren van oordeel, dat men bepaalde Joodse vakarbeiders zolang mogelijk diende te sparen. In dit opzicht zijn de periodieke rapporten van de Zast interessant. Deze Zentralauftragstelle, tijdens de bezetting het bemiddelingsbureau tussen de Duitse opdrachtgevers en het Nederlandse bedrijfsleven, dus een soort bestel- en controlekantoor van de Duitse oorlogseconomie, levert in deze rapporten een duidelijk beeld van de pogingen om de Nederlandse arbeider binnen Nederland voor deze oorlogseconomie te laten werken. Ons boezemen uiteraard alleen de Joden in dit verband belang in. Welnu, het rapport van juli-augustus 1942 klaagt over de ‘grootste moeilijkheden’, die een gevolg zijn van de wegvoering van Joodse arbeiders, vooral in de kledingindustrie. Men heeft op aanplakzuilen en in de pers de trom geroerd voor de oproep van arische vervangers, maar daar zijn maar 16 mensen op gekomen... Twee maanden later eigenlijk dezelfde klacht. Alles toegelicht met cijfers. Het is natuurlijk mogelijk, dat zij hierbij handelden uit niet opgebiechte motieven van menselijkheid, maar er zullen ook wel Jodenhaters bij geweest zijn, die nuchterweg begrepen, dat men met de uitroeiing van deze voor de oorlogvoering zo bruikbare categorie heel goed kon wachten totdat die oorlog, mede dank zij hun arbeid, gewonnen zou zijn. Zo wisten deze krachten Seyss-Inquart in een bespreking op 2 september 1942 ertoe over te halen, in een voor SS en SD bindende vorm te verklaren, dat de
| |
| |
Joodse geschoolde arbeiders in de voor Wehrmacht en Verlagerung werkende bedrijven zouden mogen blijven, mits de concentratie van Joden in Amsterdam zo weinig mogelijk doorbroken zou worden. De Rüstungsinspektion verklaarde in het voorjaar van 1943 niet goed in te zien: ‘warum die Entfernung der produktiv für die deutsche Kriegsführung arbeitenden Juden so dringend betrieben wird, wenn andererseits in den Niederlanden eine grosse Anzahl von nichtstuenden Juden ohne jedes Verdienst für Deutschland von der Abschiebung ausgenommen und in Sonderlagern zurückgehalten wird (Barneveld, evangelische Juden)’. In Duitsland, heet het, worden de Rüstungsjuden ‘als letzte abgebaut’. En dus...
Over deze ‘logica’ zegevierde nu de andere Duitse zienswijze. Men zou haar met het woord uit Lessing's Nathan der Weise kunnen aanduiden: ‘Tut nichts, der Jude wird verbrannt’. Voor fanatici als Rauter, die overal Joden zag, voor wie de Joden achter elke doorgeknipte kabel of losgeschroefde dwarsligger zaten, was er maar één oplossing: de Joden moesten uit dit kustgebied weg. En zeker de Joodse arbeiders, want die vreesde en haatte hij haast nog meer dan de andere, omdat die òf zelf communisten waren, òf met de communisten heulden. Misschien had hij ook het werkje van Hitler's vriend Dietrich Eckart gelezen, Der Bolschewismus von Moses bis Lenin. Men moet zich in de geest van deze man verplaatsen om te kunnen begrijpen, met hoeveel weerzin hij onder de toch al te vele gestempelden de 3800 opmerkte voor wie de cijfers 60 000-80 000 voor bepaalde categorieën Rüstungsjuden gereserveerd bleken. Een getal dat op 15 oktober al 6420 bedroeg, op 3 november 6716. Zou het verder stijgen? Als het aan Rauter lag, neen.
Een gelukkig toeval kwam hem te hulp. In het najaar van 1942 rolden de Duitsers de z.g. Nederlandse Volksmilitie op, waarin communistische Joden (en andere Joden en andere communisten) een rol speelden. Uit een gelukkig bewaard gebleven stuk blijkt nu, dat Rauter zich op 18 en 19 oktober 1942 tot Himmler hierover heeft gewend; wat dat bericht precies bevatte, is wel ongeveer uit Himmler's reactie op te maken. Deze immers laat zijn rechterhand Brandt terug telegraferen: men zal met Rijksminister Speer erover spreken, dat de voor de Rüstungsindustrie gereserveerde Joden deel uitmaken van een sabotage-organisatie; Rauter krijgt het bevel, de Joden in deze bedrijven te ‘überprüfen’ en ze eruit te halen; Himmler wil binnen veertien dagen weten, hoeveel Joden er nog in die bedrijven zitten enzovoorts.
| |
| |
Nu schenen de stukken, die op de activiteit van enkele verzetslieden op de Hollandia-fabrieken (Kattenburg) betrekking hebben, Rauter gelijk te geven. Wij spraken reeds hierboven over deze zaak en herinneren eraan, dat inderdaad op deze fabriek tegen de bezetter werd gesaboteerd. Ook van deze Joden had het weliswaar nog enige maanden ervoor, in een stuk van 1942, geheten, dat men niet buiten hen kon, maar dit ging natuurlijk niet.
Op 12 november barstte de bom. Rauter deelde, naar het schijnt in grote woede, een aantal Referenten e.d. van de verschillende onderdelen van de Rüstungsinspektion mede, dat de zogenaamde Wehrmachtsbetriebe broeinesten waren van Joodse terreur en sabotage; hij eiste van de heren, dat ze meteen van ‘hun’ Joden de nodige aantallen lieten vallen, die dan weggevoerd konden worden. De reactie was verschillend. De heer Plümer, tevens Verwalter van ‘Kattenburg’, was al met al het vlotst: hij leverde er 400 (die immers toch al van dit bedrijf waren opgepakt); voor de bontbedrijven was men niet zo gewillig. De meeste heren wezen erop, dat andere Duitse instanties achter hen heen zaten met eisen van leveringen; zij zouden graag meewerken, indien men hun in plaats van de weggevoerde Joden ‘Ariërs’ gaf. Majoor Krummbein, onder wie de zeventien Joodse mijnwerkers ressorteerden, presteerde het, dit groepje voor onmisbaar te verklaren. Na afloop van de vergadering kwam het tot een hevige woordenwisseling tussen deze Krummbein en Richard Fiebig, die scherpe critiek had geoefend op deze en andere onmisbaarheidsverklaringen. Bene berichtte aan het Auswärtige Amt in Berlijn, dat de Rüstungsjuden grotendeels door vrouwelijke Nederlandse arbeidskrachten zouden vervangen worden. Reisinger offerde voor de Bekleidungsindustrie op 18 november reeds meteen 800 Joden en stelde een lijst van 1500 in het vooruitzicht; zelfs deze gehoorzame dienaar echter wees erop, dat hij onder alle omstandigheden arbeiders nodig had. Op 21 november 1942 wendde Rauter zich tot Generalkommissar Schmidt, die immers als vertegenwoordiger van Gauleiter Sauckel allicht zou willen remmen, met het verzoek, in die kledingindustrie zoveel mogelijk Ariërs over te hevelen: ‘da wir sonst gerade die Juden in der Bekleidungsindustrie überhaupt nicht wegbekommen, wenn Sie sich betreffend arischer Ersatzarbeiter nicht einsetzten’. Op 2 december zendt de Rüstungsinspektion een lijst van Joden ‘zum sofortigen Abzug freigegeben’. Wij geven het hieronder, het aan de lezer overlatend, de mensen achter dit sommetje te zien, de mensen, die zich met het zo benijde stempel 60 000-80 000 een be- | |
| |
scherming meenden veroverd te hebben voor henzelf en hun gezin:
1. Liste Heer |
6 Juden |
2. Liste Marine |
6 Juden |
3. Liste Luftwaffe |
3 Juden |
4. Liste Verwaltung |
744 Juden |
5. Liste Schrott |
34 Juden |
6. Liste Metall |
21 Juden |
7. Liste Leder |
15 Juden |
8. Liste Alt- und Abfallstoffe |
87 Juden |
9. Liste Chemie |
10 Juden |
10. Liste Tabak |
1 Jude |
11. Liste Bekleidungsindustrie |
810 Juden |
Men ziet, dat de confectie-man edelmoedig is geweest, in plaats van de toegezegde 800 deed hij Rauter ‘zum sofortigen Abzug’ 810 cadeau. Verder beloofde de inspectie op 1 januari, 1 februari en 1 maart aanvullende lijsten. Lijsten van namen; ook van de nog gehandhaafde Joden maakte men dergelijke lijsten klaar, totdat de betrokken Duitse instantie op 26 maart 1943 verzocht, dit niet meer op deze wijze te doen: ‘da mich nur die Gesamtzahl der in den verschiedenen Rüstungszweigen arbeitenden männlichen und weiblichen Juden interessiert’.
Inderdaad. Wij zullen maar niet al die getallen in het eerste kwartaal van 1943 nagaan. Op 20 maart 1943 constateerde Fräulein Slottke in haar overzicht, dat de ‘allgemeine Abbau’ toch nog geremd werd doordat de aard en de dringendheid van de verrichte arbeid een snelle vervanging onmogelijk hadden gemaakt; op 20 maart waren er nog 1842 ‘freibeweglichen’ Rüstungsjuden over en wel 792 voor de eigenlijke Rüstungsinspektion (Pelzarbeiter, Altmetallhändler und Sortierer, Altstoffsortierer, Chemiker, Schrottverarbeiter, Bergarbeiter, Textilarbeiter, Lederverarbeiter, Ingenieure und Monteure); verder 600 ‘Konfektionsjuden’ en 574 diamantarbeiders; deze laatste groepen in Amsterdam; van de eerste groep, die 792, 584 in Amsterdam, 70 in de westelijke provincies, 138 in de andere. Op 19 januari 1943 werd op een bijeenkomst bij Seyss-Inquart vastgesteld, dat de hele ‘Abbau’ eind mei voltooid moest wezen, maar nu kwam zowaar de Beauftragte des Reichsministers für Bewaffnung und Munition weer voor de dag met zijn klacht, dat hij een bepaalde groep van 80 Joden toch weer niet missen kon...
Eind mei moest het dus helemaal zijn beslag krijgen. Lukte dat? Laat ons zien. Op 5 april blijkt de zoëven genoemde Beauftragte tot
| |
| |
beter inzicht te zijn gekomen: hij zal eind mei inderdaad geen Joden meer laten werken, alleen wil hij natuurlijk niet-Joodse vervangers en wenst daarvoor prioriteit. Op 12 april gaf men dit verzoek door aan de Duitse instanties, die het contact met de Nederlandse arbeidsbureau's onderhielden. Op 21 april blijkt ook Majoor Krummbein bekeerd, alleen zal de Rüstungsinspektion tot 31 mei 1943 99% van de Joden vrijgeven; de volmaaktheid ontbrak. Verder zit men met een toekomstige opdracht ‘über Pelzwerken’, een opdracht ‘der in einem halben Jahr anrollen wird’. Laat men dus die ‘Pelzjuden’ niet over Westerbork ‘abschieben’, want dan is men ze kwijt. Laat men ze in Vught zolang aan ander bontwerk zetten, dan zijn ze te zijner tijd beschikbaar. Moeten de families in Vught bij elkaar blijven? ‘Im Punkte Familientrennung im Lager Vught äussert die Rüstungsinspektion keine Wünsche.’ En toch - nu komt de aap uit de Rüstungs-mouw, toch zijn er nog wèl weer wensen.
Evenals Abraham - men vergeve de vergelijking - in zijn pleidooi voor Sodom en Gomorrha, pleit de inspectie voor tien Joden, circa tien Joden, staat er. Die zou men dan kunnen ontsterren... Op 24 april vernemen wij dat van de 5475 Joden, die acht maanden daarvoor nog voor de inspectie werkten, er 4082 aan de SD ‘zur Verfügung gestellt’ zijn; de overschietende 1393 moeten eind mei weg, alleen ‘in ganz besonders gelagerten Fällen’ wil men voor korte tijd nog een enkele Jood behouden... Op 27 april bericht Zöpf aan het RSHA, IV B 4, in Berlijn, dat er, met inbegrip van de familieleden nog steeds 5500 Rüstungsjuden zijn in Nederland, die naar Vught moeten, alwaar een ‘Rüstungsindustrie’ zal gevestigd worden; dit zou het verdere transport naar het oosten kunnen vertragen, zeker, wanneer de familieleden óók naar Vught gaan. Op 5 mei bepaalt Harster, dat de Rüstungsjuden onvoorwaardelijk - zoals toegezegd door de Inspektion - in mei worden ‘abgebaut’, hetzij naar industrieën in Vught, hetzij rechtstreeks naar Westerbork. Zöpf meent op 10 mei, dat het het beste ware, dat alle Rüstungsjuden ‘schlagartig erfasst’ werden, en dan acht dagen vóór het eind van de maand, meteen naar Westerbork en nog ‘vor Monatschluss’ verder transporteren; hij ziet wel in, dat dit tegenover die Joden ‘psychologisch weniger billig’ zou zijn, omdat dezen er ‘stärkstens’ op rekenen, in Vught te blijven, maar RSHA eist nu eenmaal in mei onder alle omstandigheden 8000 Joden; hoe men ook werkt (zelfs met een actie van premies voor het aanbrengen van Joden), waar men ook schraapt, men komt er 2200 te kort... Op 21 mei bevestigt de Rüs-
| |
| |
tungsinspektion〹 de opheffing van alle vrijstellingen per 31 mei, maar pingelt toch nog om twee Joden, die inderdaad ‘bis auf weiteres’ worden gespaard. Voor één van deze twee wordt op 17 april 1944 weer gepleit (ook voor twee anderen), dan mag hij weer blijven tot 1 juli...
Een enigszins afzonderlijke plaats in dit geheel komt toe aan de z.g. ‘Philipsjuden’, die reeds eind 1941 onder een apart hoofd te boek stonden (‘Sobü’, d.w.z. ‘Sonderbüro’); zij werkten sindsdien onder controle van de weermacht als gesloten eenheid voor dit orgaan. Het schijnt niet ontbroken te hebben aan pogingen, deze groep in haar geheel te redden; zo vernemen wij van pogingen, van Philips uitgaand, om in Madrid contact te leggen met Londen, teneinde haar tegen deviezen uit te wisselen, iets, waar de Nederlandse regering meende, niet in te kunnen treden, zoals wij weten. De advocaat van Philips, mr. A.A. Swane, drong er bij de Duitsers eind 1943 op aan, de inmiddels naar Vught overgebrachte leden dezer groep daar te laten; hij kreeg de verzekering, dat dit zou gebeuren en dat de groep op geen enkel tijdstip naar Westerbork of naar het oosten zou worden gezonden. Zij hadden intussen ook het ‘veilige en veelbegeerde’ stempel 120 000 gekregen. Wij komen later op hen terug.
Voor de zoveelste maal moet de geschiedschrijver ook hier een beroep doen op de fantasie van de lezer, die achter de nuchtere data, feiten en getallen de individuele mensen moet onderscheiden, de families, levend tussen hoop en vrees, nu eens door deze, dan weer door die instantie opgehaald, nu eens door deze, dan weer door die instantie uit de Schouwburg, uit Westerbork teruggebracht. Met de vrouwen, de kinderen. Naarmate deze personen bepaalde Duitse bureau's onmisbaarder toeschenen, kon hun dat eerder - en vaker - overkomen.
Het was vooral het lot van een al met al zeer kleine groep, die, omdat zij bovendien vrijwel zonder uitzondering uit Duitse Joden bestond, eigenlijk buiten de aan schrijver gegeven opdracht valt. Van de activiteiten van enkelen hunner is nog vrij veel materiaal overgebleven, vol met termen als ‘Schwarz-Aktion’, ‘Blau-Aktion’, ‘Oxyde-Juden’ e.d.; het lijdt geen twijfel of hier en daar hebben hooggeplaatste figuren in deze sector van het bezettingsapparaat aan met hen van vroeger bevriende Joden op deze wijze enige bescherming willen verlenen. Het was een afschuwelijke situatie, waarin diegenen kwamen te verkeren, wier anti-Nazi gezindheid boven alle twijfel verheven is; men stelde hen voor de keus tussen de deportatie van henzelf, hun medewerkers
| |
| |
en hun aller gezinnen en de activiteit voor de Duitse oorlogvoering. De historicus zit niet op de stoel van de rechter, die hun ‘begunstiging van de Duitse oorlogvoering’ na de oorlog soms zeer zwaar bestraft heeft, althans van de weinigen, die, soms over Theresienstadt, op het nippertje aan de gaskamer ontkomen zijn.
In de stukken worden hier en daar lijsten genoemd, waar deze Joden op stonden, soms ‘Schutzlisten’ genaamd. Het is hier misschien de plaats, dat woord ‘lijst’ even naar voren te halen; het is een van die termen, welke onder de Joden in de bezettingsjaren dezelfde welhaast magische kracht bezaten als de hiervoor genoemde ‘stempels’.
|
|