Ondergang
(1965)–J. Presser– Auteursrechtelijk beschermdDe Portugese JodenHet is alweer een heel smartelijk verhaal, dat nu aan de orde is, het verhaal van de ondergang van de Portugese Joden. Of beter: van die betrekkelijk kleine groep Portugese Joden, die ook dit levensgevaarlijke spel met de afstamming gespeeld hebben en het hebben verloren. Zij beweerden - en poogden wanhopig te bewijzen - zegt mr. HerzbergGa naar voetnoot1 van hen, dat zij ‘met het Joodse ras, of wat er voor door moest gaan, niets te maken had(den) dan de kleinigheid van de godsdienst’. Mr. Herzberg bezigt wel meer bittere of ironische woorden bij de behandeling van deze tragedie, maar voegt daar zelf aan toe dat de Kaukasische Joden in Frankrijk iets van hetzelfde spel hebben gespeeld en hebben gewonnen: ‘Hun is geen haar op het hoofd gekrenkt. Hoe weinig wist men in de oorlog wat men doen of laten moest!’ Het is zo; het is maar al te waar. En toch neemt de historicus niet zonder grote weerstanden kennis van een enkel argument waarmee enige ‘Portugezen’ deze vervolgers hoopten te vleien: aan de ene kant door te betogen, dat verscheidenen hunner ‘Verständnis’ hadden bezeten voor de NSB of voor ‘das neue Deutschland’ (bedoeld: dat van Hitler), aan de andere kant door zich in Nazi-geest en -terminologie te distanciëren van hun mede-vervolgde geloofsgenoten, die uit Oost-Europa als ‘Schmarotzer’ en ‘aus raffgierigen Motiven’ naar Nederland waren | |
[pagina 73]
| |
gekomen. Moet men niet zeggen, dat hier alles verloren is - en ook de eer? Blijkens de meer geraadpleegde bevolkingsstatistiek hadden zich tot 1 oktober 1941 in totaal opgegeven 4303 Portugese Joden, van wie 4295 voljoden volgens de Duitse verordeningen, hiervan slechts 71 van niet-Nederlandse nationaliteit. In Amsterdam vond men 3798, in Rotterdam 27, in Den Haag 208. Men weet, dat zij van afkomst een zeer heterogene groep vormden, economisch, cultureel, religieus; met zelfs ‘zuivere’ niet-Joden erbij. Op enkele plaatsen waren zij in de rest der bevolking opgegaan. In de 19de en 20ste eeuw nam de isolering van de z.g. Sephardim zo sterk af, dat er aan ‘zuivere’ leden van deze groep vóór 1940 nog maar enkele over waren. Niettemin waren er nog duidelijke verschillen waarneembaar tussen velen hunner en de Hoogduitse groep. Zonder dat alles ware wat nu volgt ondenkbaar geweest. Merkwaardig genoeg vindt men al in 1933 sporen van wat men zou kunnen uitleggen als een kiem van latere distanciëring: een tweetal vooraanstaande Portugese Joden kwamen op het Duitse gezantschap in Den Haag informeren ‘namens de bureau's voor de dagbladen’, naar de betekenis van de ‘zeer vele wilde geruchten’ die over de gebeurtenissen in Duitsland de ronde deden; de hen te woord staande gezantschapssecretaris drong erop aan dat zij als ‘onbevooroordeelden’ zelf in Berlijn zouden gaan kijken en toen deze bezoekers ‘op gepaste wijze uiting gaven’ aan hun verwondering over deze ‘hartelijke invitatie’, viel de gezantsschapsecretaris dadelijk in met de uitroep: ‘Ja, maar u begrijpt toch zeker, dat wanneer wij in Duitsland te doen zouden hebben gehad met Portugese Joden, dat er dan in Duitsland geen Joden-vraagstuk zou bestaan!’ Er zou geen aanleiding zijn geweest, ‘deze veelzeggende en merkwaardige en zo spontaan afgelegde verklaring’ hier nog te gedenken, ware het niet, dat een aantal Portugezen in de oorlog hiermee voor de dag was gekomen. Men vindt in het materiaal de sporen ervan, dat al spoedig na de verordening op de aanmelding het vrijstellen van een gering aantal Portugese Joden is begonnen. Of Mussert, gelijk tijdens zijn procesGa naar voetnoot1 beweerd is, zich toen al voor hen moeite gegeven heeft, is uit de documenten niet gebleken; al meteen stond Calmeyer voor interessante puzzles: ‘In de familie... zijn verschillende grootouders | |
[pagina 74]
| |
leden van de Portugees-Israëlietische Gemeente geweest. Naar bewezen is, is geen enkele van deze grootouders voor meer dan 1/16 volgens ras Joods...’ Of: ‘Men mag vermoeden, dat het percentage Joods bloed bij de Maranen tegen 1600 niet meer dan 1/32 bedroeg... En ze zijn ook daarna in ras niet meer Joods geworden’... Tot 1750 zijn gevallen van vermenging buiten hun groep, met ‘ostjüdisches Blut’ bijvoorbeeld, ‘mit der Lupe zu suchen’. En ook Spinozza (sic) was ‘rassisch kein Jude’. Enzovoorts, enzovoorts. Het is niet te ontkennen, dat de bodem bij Calmeyer gunstig lag voor de ontplooiing ener activiteit van de andere zijde die wij nu dienen te schetsen. In het najaar van 1941 wendde de geziene Portugees-Joodse jurist mr. N. de Beneditty zich tot de Amsterdamse advocaat mr. Van Krimpen met het voorstel, deze afstammingszaak aan te vatten. Het verdient vermelding dat deze gangmaker in de Joodse Raad op 14 mei 1942 de vraag gesteld heeft, of men inderdaad wel kon doorgaan op de door deze Raad ingeslagen weg; dit hier medegedeeld om ietwat meer reliëf aan zijn persoonlijkheid te verlenen. In de loop van 1942 kwam de aangelegenheid op gang; het genealogische deel werd voornamelijk verricht door mr. Nijgh, het anthropologische door dr. De Froe, het ‘juridische’ (als men dit zo noemen mag) vooral door mr. Kotting en mr. Van Proosdij. Wat dr. De Froe betreft: toen deze en gene Portugees in het kader van het ‘gewone’ afstammingswerk een beroep op hem deed, kwam in hem de gedachte op, de Portugezen als groep te helpen; waarom zou hij niet bewijzen, dat men als Portugees geen Jood was? In de loop van 1942 vinden wij een commissie vermeld, ingesteld door de Portugees-Israëlietische gemeente, om hun leden desgevraagd te helpen in de vaststelling van hun afstamming; men maakte deze aanvragers er echter uitdrukkelijk op attent, dat er geen succes werd gegarandeerd. Prof. Palache verklaarde met nadruk in de vergadering van de Joodse Raad van 29 juli 1942, ‘dat deze actie niet van de Portugees-Israëlietische gemeente is uitgegaan’. De gemeente onthield zich, omdat ze voorzag: het kon hoogstens een déél baten; toch gaf deze gemeente een financiële bijdrage. Er is zelfs een notitie van Fräulein Slottke van 24 mei 1943, waarin zij Zöpf ervan op de hoogte brengt, dat de Portugese regering van plan was, Joden, ‘die ihre portugiesische Abstammung auch einwandfrei nachweisen können’, naar Portugal te laten komen, om hen later naar de koloniën te sturen, waar gebrek aan arbeidskrachten heerste. Men had de voormalige kanselier van het | |
[pagina 75]
| |
Portugese consulaat in Rotterdam, de heer Arturo Simoes Cascas, die deze boodschap overbracht, meegedeeld, dat er in Nederland twee groepen Portugezen waren, een kleine van 362, zonder ‘ostjüdische Beimischung’, en een grote van ongeveer 3000. De heer Cascas stelde alleen belang in de kleine en sprak de hoop uit, dat deze ‘vorläufig nicht angefasst’ zou worden - weer eens een variatie op ‘erfasst’ dus. Hij zou er nog op terugkomen; of dat gebeurd is? Ook met Lages heet deze kwestie in 1943 door de honoraire consul van Portugal, de heer Johan Voetelink G.A.Jzn., besproken. In welke mate deze stappen ertoe bijgedragen hebben, de Portugese Joden een tijdlang ‘zurückzustellen’, heeft schrijver dezes niet kunnen vaststellen. Er zijn wel een paar stukken overgeleverd waaruit blijkt, dat Berlijn (het RSHA) het van een tweetal met name genoemde Joodse bankiers in juni 1944 voor mogelijk hield, dat zij onder bijzondere bescherming van de Portugese regering stonden, misschien in verband met een deviezentransactie, waarop een stuk van 2 oktober 1942, afkomstig van het Devisenschutz-kommando Niederlande, zinspeelt. Op de tafel van schrijver dezes ligt een stapel boeken en documenten. Van Duitse zijde was belangstelling getoond voor de afstamming dezer Portugese Joden; in juni 1941 was er al sprake geweest van de overkomst van een vijftal geleerden uit Duitsland om deze materie te onderzoeken. Calmeyer had te kennen gegeven: stuur stambomen, geef alle, maar dan ook alle details op, die bewijzen, dat de Portugees geen Jood is, anders kan ik niets doen. Men leverde de bewijzen, men verpletterde de Duitsers onder de bewijzen. Er is geen denken aan, dit alles volledig, ja, zelfs overzichtelijk te behandelen, deze onoverzichtelijkheid doet misschien meer recht wedervaren trouwens aan het karakter dezer activiteit, doordringt de lezer meer van het besef, hoe krampachtig men worstelde, overhoop haalde, ‘bewees’. Het is eigenlijk afschuwelijke lectuur voor wie weet, wat het resultaat is gebleken en dan te denken, hoe klein al met al de minderheid is geweest, die naar deze middelen heeft kunnen grijpen. Verreweg de meeste Portugese Joden immers deelden zonder meer het lot van de Hoogduitse. Daar is het stuk, Die Herkunft der sogenannten portugiesischen Juden, 34 foliobladzijden, zeer compres gevuld, met bijlagen van prof. dr. J.M. van Bemmelen en prof. dr. C.U. Ariëns Kappers. Acht hoofdstukken, een prachtig betoog, waarin Joodse schrijvers vrijwel niet worden aangehaald, wel een ‘autoriteit’ als Houston Stewart Chamberlain, die | |
[pagina 76]
| |
in zijn werk Die Grundlagen des Neunzehnten Jahrhunderts (1899), blz. 275/277, de Portugese Joden hemelhoog prijst en de Hoogduitse stevig beschimpt - citaten erbij. Een kleiner stuk ‘werkt’ al even vrolijk met Hauston (sic) Chamberlain en prof. Boland (sic). Een ander stuk richt zich tot Seyss-Inquart; hierin is o.m. sprake van een sterke Westgotische bloedmenging; er volgt een rijtje namen van adellijke Iberische families, die zich in de 17de eeuw in Nederland hebben gevestigd, met ridders, paltsgraven, hertogen, baronnen, e.d. Weer een stuk beklemtoont (dat gebeurt vaker) dat de Portugese Joden altijd zulke brave vaderlanders geweest waren en het Oranjehuis voortreffelijke diensten hadden bewezen; op dat ogenblik, tijdens de oorlog, misschien een niet al te gelukkig argument... Eén document somt liefst vijftien overtuigende bewijzen op voor de niet-Joodse herkomst van de hele groep. Men laat op 15 september 1942 iemand met de Antwerpse stadsarchivaris dr. J. Denucé deze materie bespreken, die ‘zeer welwillend’ was, alleen: hij was genoodzaakt, zich buiten deze zaak te houden, ‘daar de Duitse politie hem had bezocht en hem had aangeraden, zich buiten de Joodse kwesties te houden’, toch onderschreef hij de conclusie van het hem voorgelegde historische exposé, dat hij ‘grondig bestudeerde’; hier zet de historicus een klein vraagteken. De brief, die enige advocaten, w.o. mr. Nijgh, deze dr. Denucé op 10 april hadden geschreven, is in copie bewaard; dit stuk had hij, volgens zijn zeggen, nimmer ontvangen. Zelfs twee afleveringen van het Antwerpsch Archievenblad (Tweede Reeks, 2e jaargang 1927, januarinummer, 3e jaargang 1928, januarinummer) had men, de hemel weet hoe, opgesnuffeld voor Calmeyer, die in elk geval een van beide nummers maar onopengesneden heeft gelaten; zou hijzelf het andere opengesneden hebben? Men zorgde ervoor, de Duitsers een lijst te geven van namen, door Portugese Joden hier gedragen en nog voorkomend in Portugal. Men zocht namen van Portugees-Joodse kunstenaars, verzamelde afbeeldingen van hun werk, bewees, bewéés... Een tweetal werken heeft recht op onze bijzondere aandacht. Daar is het in juli en augustus 1943 door dr. A. de Froe (met medewerking van verschillende deskundigen samengestelde) machtige rapport ‘Anthropologisch onderzoek van de samenstelling der zoogenaamde Portugeesche Joden in Nederland’, vervaardigd in het Anatomisch-Embryologisch Instituut der Universiteit van Amsterdam (directeur prof. dr. M.W. Woerdeman), afmetingen van de band 35 bij 28 cm. De vraagstellingen luidden: | |
[pagina 77]
| |
a. Zijn de z.g. Portugese Joden in Nederland als Joden te beschouwen of behoren zij tot een ander ras of rassenmengsel? Het materiaal: 375 personen, 203 mannen, 172 vrouwen; er zijn 92 portretten opgenomen, waarvan niet weinige van personen, die deze schrijver gekend, soms goed gekend heeft. Requiescant. Bij al deze personen zijn 31 eigenschappen onderzocht; de berekeningen van de verworven gegevens vormen een hoofdstuk op zichzelf, evenals de bijgevoegde grafieken. Uit de lengte-breedte-index van het hoofd, het ‘belangrijkste kenmerk binnen het Europide hoofdras’, blijkt ‘op overtuigende wijze’, dat deze ‘z.g. Portugese Joden’ ‘zelfs in de verste verte niet bij Joodse groepen zijn onder te brengen, maar nauwkeurig overeenstemmen met de Westmediterrane rassen’. Alleen al op grond daarvan mag besloten worden, ‘dat de z.g. Portugese Joden in Nederland met zekerheid geen Joden zijn, maar tot het Mediterrane ras behoren’, natuurlijk, ‘wanneer de verdere gegevens niet tegenspreken’. Spraken zij tegen? Men zou willen zeggen: integendeel. Het is haast komisch, de meermalen herhaalde conclusie te vernemen, dat de Portugese Joden eigenlijk verder van de Hoogduitse Joden afstaan dan... de niet-Joodse Nederlanders van hen verschillen en soms zelfs meer dan de Duitsers zelf dat doen! Trouwens, zegt dit boek, bij die Nederlandsche Hoogduitse Joden domineren ‘bij zeer velen’ óók ‘nordische en alpine raseigenschappen’! ‘Wij moeten dan ook aannemen, dat een groot gedeelte van de Nederlandse Joden voor een aanzienlijk deel van niet-Joodse afkomst is.’ Wij zijn de lezer nog het antwoord schuldig op de zes vragen, hierboven geciteerd. Welnu:
a. De z.g. Portugese Joden in Nederland kunnen niet als Joden worden beschouwd en behoren duidelijk tot een ander ras. | |
[pagina 78]
| |
c. Zij behoren tot het mediterrane ras, en wel inzonderheid tot de westelijke groep daarvan. Met als niet onbeduidende toevoeging: ‘Ons oordeel komt in het algemeen overeen met dat van de beste anthropologen die op dit gebied hebben gewerkt.’ (Volgen zeven namen, uiteraard alle Duitse.) Daarnaast nog een werk van iets kleiner formaat (30 bij 27 cm): ‘Abbildungen von Personen Portugiesischer Abstammung in den Niederlanden’. Men bladert het door; het is heel fraai uitgevoerd en bevat o.m. een aantal afbeeldingen van kunstwerken, borstbeelden, etsen, schilderijen (o.m. ‘Het Joodse Bruidje’ van Rembrandt); foto's van kunstenaars, geleerden, vooraanstaande personen uit het culturele en maatschappelijke leven, kriskras, ook in de tijd, met als vergelijkingsmateriaal afbeeldingen van ‘hervorragende Persönlichkeiten Portugals’. Er zijn ook allerlei foto's gemaakt van kunstwerken; het wordt tijd, dat wij hier een ‘enzovoorts’ plaatsen. Was dit nu een stukje wetenschappelijke Schwindel? De mannen, die voor dit werk de verantwoordelijkheid droegen, waren geleerden van erkende, soms in de hele wereld erkende, reputatie; hun onderzoek en conclusies leken geheel wetenschappelijk, al is hier en daar in deze laatste wel eens een tikje overdreven. Zij hebben overigens niet, zoals beweerd is, willen bewijzen dat deze Portugezen ‘Ariërs’ waren; dit hele woord komt in De Froe's betoog niet voor. Alles wat in De Froe's werk staat, is ‘waar’, d.w.z. niet onwaar. En in elk geval heel moeilijk, bijna onmogelijk te weerleggen. De vraag, een kleine, maar essentiële, was, of de Duitsers het zouden slikken. Wij beschikken over enige voorlopige reacties van enkelen hunner. Er is een stuk, door Calmeyer op 6 augustus 1942 gericht tot Schmidt, waarin hij uitvoerig ingaat op enkele naar voren gebrachte | |
[pagina 79]
| |
argumenten; hij aanvaardt vrijwel alles, wat de verdedigers der Portugezen aan de geschiedenis ontlenen, maar bestrijdt de conclusies. Deze Portugezen, zegt hij, zijn altijd ‘mosaisch’ van godsdienst geweest, hebben dat tegenover hun niet-Portugese geloofsgenoten niet ontkend - en die godsdienst, aldus Calmeyer, geeft het meeste houvast; ‘wat wij “de Jood” noemen, is ook maar een rassenmengsel’ (de lezer geve zich even goed rekenschap van deze uitspraak!). Enig rasverschil moet men aannemen; een aantal Portugezen mag ‘onder de 25% Joods bloed bezitten’, die groep, betrekkelijk klein, kan eruitgehaald worden en eventueel, als niet assimileerbaar in West-Europa, naar de ‘kelto-iberischen Raum’ gestuurd worden, eventueel uitgewisseld worden met Duitsers of Nederlanders daar. Bene schrijft op 25 augustus naar Berlijn een kort briefje, hierop neerkomend, dat men op de laatste Chefbesprechung in Den Haag besliste, dat de Portugezen (‘Maranen’) Joden waren; ‘wer der jüdischen Glaubensgemeinschaft angehöre, sei Jude’; het ‘ras’ komt niet voor in dit epistel. Slechts ‘Einzelfalle’ zou men nader kunnen bekijken. Een jaar later, op 27 augustus 1943, stuurt niemand minder dan de directeur van het Reichssippenamt in Berlijn aan de Befehlshaber der Sicherheitspolizei in Den Haag een op 6 november 1941(!) beloofd stuk van Wilfried Euler, de Sachbearbeiter für jüdische Fragen im Reichsinstitut für Geschichte des neuen Deutschlands, welke Euler een ‘ausgezeichneter Kenner der spanisch-portugiesischen und englischen Judenfragen ist’. Deze Direktor onderschrijft Euler's conclusies volledig: de Portugezen zijn Joden en daarmee uit. De Sachbearbeiter is natuurlijk uitvoeriger, sleept er de Iberiërs en de Babyloniërs bij en pootjebaadt heerlijk rond in de geschiedenis, net als de verdedigers der Portugezen, alleen met andere conclusies; welke, kan de lezer wel raden. Uit een stuk van 13 oktober 1942 blijkt dat Calmeyer's afdeling van de ongeveer 4000 Portugezen er 1015 heeft ‘geprüft’: hiervan komen slechts circa 400 in aanmerking voor een bescherming (‘Schutz’), speciaal voor een ‘Dauerschutz’. Die 400 dienen een stempel te ontvangen en in dezelfde positie te komen als de gemengd-gehuwden, dus met een nieuw persoonsbewijs. Calmeyer breekt tevens een lans voor uitwijzing naar Portugal en Spanje en eindigt: ‘Alle weiteren sog. portugiesischen Israeliten erhalten keinen Schutz, auch keine Zurückstellung.’ Tevens blijkt uit een ander stuk, dat dit alles op een bevel van Seyss-Inquart berust; het heet verder, dat Rauter de 400 geprivilegieerden maar eens op hun ras moet bekijken. | |
[pagina 80]
| |
Vooral uit dat laatste kan men opmaken, dat er nog geen enkele zekerheid bestond ten aanzien van de vooruitzichten van de voorlopig beschermde groep. Hun Nederlandse raadslieden beseften of wisten dat en hielden hun steeds voor, dat zij dienden onder te duiken. De historicus staat voor de vraag, waarom of waardoor zo velen onder hen, die het geld en de relaties daarvoor bezaten, het niet hebben gedaan. Er waren er ongetwijfeld, die men verblind moet noemen. Een diepe indruk heeft althans bij schrijver dezes achtergelaten, hoe op een dag een Portugees-Joods hoogleraar, van uitnemende intelligentie en alom gerespecteerd, midden in de leraarskamer van het toen bestaande Joodse Lyceum met stemverheffing betoogde, dat hij nooit weg zou moeten, dat hij niet hoefde naar een kamp te gaan, dat de Duitsers dat schriftelijk aan hem hadden verklaard enz.; hij zal ook nimmer vergeten, hoe de daarnaar luisterende leraren, mensen, levend in de voortdurende vreze der deportatie, ondermijnd door de spanningen, die ons dit leven haast onmogelijk maakten, elkaar zwijgend aankeken: niemand onzer, die zich in intelligentie met deze man meten kon, niemand onzer, die zo dwaas was, op een Duitse belofte te bouwen (misschien moet men hieraan toevoegen: niemand onzer, die een zodanige belofte van de Duitsers gekregen had). Maar De Froe vermeldt ook andere gevallen, kent de namen van personen, die zich solidair voelden met degenen, die niet konden onderduiken: ‘De dag, voordat de Portugese Joden weggingen, heb ik nog met... gesproken. Zij konden onderduiken, maar ze hebben niet gewild; ze wilden niet uitzonderlijk behandeld worden’. Weer anderen hadden volgens De Froe niet genoeg levenswil, al mag men o.i. wel uitspreken dat die levenswil bij hen en andere Joden op een veel te zware proef gesteld werd... Wij kunnen het lot van de geselecteerde groep in 1943 wel enigszins volgen aan de hand van allerlei documenten. Wij beschikken over de Rückstellungsliste van 1 maart 1943, een tweede redactie met 370 namen; volgens Fräulein Slottke was al een groot deel hiervan òf ‘abgeschoben’ òf naar een kamp gestuurd. Op 16 april 1943 heet het weer dat de (nu) 300 Portugezen naar een barak in Vught moeten: beslissing van Seyss-Inquart. Calmeyer moet maar een ‘Denkschrift’ opstellen, Himmler moet het tenslotte uitmaken. Zijn die Joden eenmaal in Vught, dan zal Rauter ze zelf gaan inspecteren, ‘um mir einen rassischen Eindruck über diese Juden zu verschaffen’. Op 5 mei: neen, de Portugezen moeten naar Westerbork; dáár zal Rauter ze bestuderen. In juni | |
[pagina 81]
| |
kregen ze echter een stempel, nl. het 10 000-stempel; nodig waren acht of minstens zeven Portugese overgrootouders. Uit een bewaard gebleven stuk blijkt, dat Calmeyer toen nog 201 personen op zijn Portugese lijst had staan; zeer uitvoerig geeft hij de methode aan, waarmee deze gevallen in zijn bureau moeten worden afgewerkt; de historicus zou willen zeggen: het kon haast niet grondiger en stipter. Moet hij daaraan toevoegen: het kon haast niet tijdrovender? Inmiddels groeide de lijst weer sterk aan, zodat Calmeyer, die er ook niet meer uitkwam, de Portugese lijst ging ‘zuiveren’, d.w.z. mr. Van Proosdij opdroeg, dat te doen. Deze vond dit een bijzonder onaangename opdracht, maar vond de uitweg, dat hij de Joodse Raad verzocht om een opgave van de toch al weggevoerden en overledenen, waarvan hij de lijst zuiverde; de rest droeg hij voor ‘Sperrung’ voor. Doorzag Calmeyer dat? Wij geloven van wel; niettemin komt hij tot 411 personen die op zijn lijst horen. Verder zijn er nog 73 die niet aan alle eisen voldoen (de lezer schenke ons de terminologie); hieronder toch ook lieden, die van ‘zeer goede Portugese familie’ zijn, of krachtens beroep, milieu of ‘bürgerlicher Bewährung’ ‘schutzwürdiger’ zijn dan misschien menige halfbloed; hij noemt zelfs enkele namen. Op zijn lijst kan Calmeyer ze niet houden en toch pleit hij ervoor, iets voor deze mensen te doen. Zou Portugal misschien? Op 20 september 1943 heet het, dat nu spoedig de bezichtiging van deze Joden plaats zal vinden; nog steeds moet volgens Rauter Himmler maar over hun lot beslissen. Op 2 oktober dat Rauter de in Westerbork vertoevende Portugezen zal bezichtigen; op 24 dat deze bezichtiging tot nader order achterwege blijft wegens de daar heersende kinderverlamming. In 1944 komt het tot de catastrofe. Zöpf verzoekt op 26 januari Aus der Fünten de Portugezen van de lijst in de ‘Abschiebungsmassnahmen einzubeziehen und sie dem Judenlager Westerbork zuzuführen (gemengd gehuwden nog niet). In dit stuk treft, dat Zöpf eigenhandig twee bijwoorden, eerst erin opgenomen, heeft doorgestreept: ‘sofort’ en ‘schnellstens’. Weifelde men nog? Weifelde Zöpf nog? Een telegram van Aus der Fünten gewaagt ervan dat de Portugezen ‘in ganz Holland’ op 1 februari 1944 ‘schlagartig’ worden opgepakt, om 11 uur 's avonds; en een tweede, van 2 februari, dat van de 180 op de lijst voor Amsterdam staanden 108 inderdaad opgepakt zijn en die ochtend in twee ‘Sonderwagen an dem fahrplanmässigen Zug’ Amsterdam ‘in Richtung Westerbork’ verlaten hebben. Ook Rotterdam (Wölk) zendt het bulletin zijner overwinning (‘schlagartig durchgeführt’); het tele- | |
[pagina 82]
| |
gram noemt 13 namen, ook uit Leiden en Katwijk; verder drie kinderen oud 3 1/2 jaar, 2 jaar en 14 dagen. Het mooiste is, dat op 3 februari Kaltenbrunner uit Berlijn dringend telegrafeert (‘sofort vorlegen’), dat hem ter ore is gekomen, dat men probeert, de Portugezen een voorkeursregeling te verschaffen, omdat zij geen Joden zouden zijn, dat men ze daarom laat zitten, waar ze zitten, dat hij, Kaltenbrunner, het daar helemaal niet eens mee is, dat het hier ongetwijfeld om Joden gaat, dat ze... (heel betoog verder, waarom) en dat ze dadelijk moeten worden opgepakt. De lezer weet, dat men hem al voor was geweest. Toevallig? Op 20 februari 1944 vond eindelijk in Westerbork de langaange-kondigde bezichtiging plaats van Portugese Joden, ‘22 Sippen mit ingesamt 273 Personen’: deze delicate opdracht werd uitgevoerd door SS-Sturmbannführer Zöpf, SS-Sturmbannführer Aust van het SS-Rasse-und Siedlungshauptamt en SS-Obersturmführer Gemmeker; van de beide eersten, Zöpf en Aust, hebben wij verslagen. Aust heeft slechts twee woorden nodig voor zijn ‘Gesamteindruck’: ‘Rassisches Untermenschentum’. Wat moet er gebeuren? Niet naar Spanje of Portugal, maar behandelen als alle andere Joden. En de argumenten van die geleerden? Die ontbreekt het ‘anscheinend an politischem Verständnis’. Minder laconiek uit zich Zöpf, aan wie mr. HerzbergGa naar voetnoot1 bijzondere kwaliteiten toeschrijft (‘de geletterde, literair buitengewoon begaafde, ècht nationaal-socialistische Zöpf’). Deze ‘moordlustige literator’ veegt alle argumenten onder de tafel: de Portugezen waren Joden, hadden dat altijd willen zijn, enz. Die foto's? Och ja, ‘in günstiger Stellung und Beleuchtung’ lijkt dat wat, maar men moet de mensen zelf bekijken. En als de vaders soms iets ‘westelijks’ hebben, blijken de kinderen toch weer oosters; die kunstjes had men met de Oostjoden ook kunnen uithalen. Die geleerde argumenten? ‘Ausfluchtsversuche des Judentums’. Wat echter moet er gebeuren? Wel: ‘Da gerade diese Gruppe für die Arbeit nicht tauglich ist (durch Inzucht degeneriert, durch Wohlhabenheit arbeits-ungewohnt), wird sie noch in dieser Woche dem Zug nach Theresienstadt angeschlossen.’ Aldus ging ook een bericht naar de verontruste Kaltenbrunner in antwoord op zijn telegram. De 308 Portugezen dus naar Theresienstadt; wij beschikken nog over de lijst van hun transport op 25 februari 1944. Eigenaardig krijgt | |
[pagina 83]
| |
men uit een notitie van Calmeyer de indruk, dat hij en misschien ook Bene het nog niet opgaven: het heet zelfs, dat de groep, nu naar Theresienstadt ‘abgeschoben’ (‘Schicksal dort völlig unbekannt’) in haar geheel aan Portugal is aangeboden. Zelfs uitruil schijnt weer, zo niet overwogen, dan toch genoemd te zijn. In elk geval noteert Calmeyer een punt ter bespreking met Seyss-Inquart: de ‘Sicherung’ van hun verblijf in Theresienstadt ‘oder noch besser Austausch. Eventuell Frankreich?’ Zij gingen, de Portugezen, naar Theresienstadt, als bevoorrechte groep; hun lot was hier geheel en al onbekend. Een tweetal verdienstelijke leden dezer groep poogde een Amsterdamse advocaat nog terug te krijgen. Tevergeefs. Men weet het: enkele bevoorrechte groepen Joden hebben Theresienstadt overleefd, andere niet. Zij behoorden tot de laatste en werden op het nippertje in Auschwitz vergast. Daarmee zijn wij er echter nog niet. |