Ondergang
(1965)–J. Presser– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| |
CalmeyerIn de Duitse fuik bleek nog een ander gat te zitten, waardoor een aantal Joden al spartelend naar het vrije water kon ontkomen. Wanneer men dan als Jood ten ondergang gedoemd was, kon men proberen geen Jood, althans geen volle Jood te zijn. De Joden, heet het ergens, leden eronder, dat zij het Elfde Gebod, ‘Gij zult uw grootmoeder en grootvader bekeren’, niet in acht namen. Welnu, men kon het in acht gaan nemen. Men kon het in elk geval proberen. Bij de bewerking van dit onderdeel van zijn verhaal gingen de gedachten van de schrijver terug naar een navrante oorlogsanecdote: In een stadje had een losgebroken circusbeer een kind gedood. Twee Joden bekijken het aanplakbiljet, dat de bevolking ertoe aanspoort, die beer af te maken, indien ontdekt. De ene Jood zegt tot de ander: ‘Kom, laat ons vluchten!’ ‘Maar ik ben toch geen beer?’ ‘Nee, maar kun je dat bewijzen;’ De Joden bewezen méér: zij waren als Joden géén Joden. Een aantal hunner vrienden speelde in de onzinnigheid mee. Het zal voor latere geslachten een welhaast onvoorstelbaar stuk nonsens zijn - willen wij tenminste hopen. Dit was - zullen zij zeggen - mogelijk in de twintigste eeuw. Dit wàs de twintigste eeuw. Het is in bezettingstijd al op zeer uiteenlopende wijze beoordeeld. Uit het materiaal zou men opmaken: door Joden zelf met meer schaamte en smart dan door niet-Joden. S. de Wolff denkt bij deze ‘zelfvernedering’ aan Gretchen, die verbijsterd door waanzin kon zingen ‘Meine Mutter, die Hur!’ Inderdaad, niet zelden ‘erkenden’ Joodse moeders overspel, of werden, levend of dood, door hun kinderen daarvan ‘beticht’. De schrijver van dit boek heeft van de vrij ruime gelegenheid tot navraag bij overlevenden alleen gebruik gemaakt, indien een initiatief van de andere zijde hem de zekerheid schonk, dat daar geen weerstand aanwezig was tegen het afleggen van een getuigenis. Hij veronderstelde al bij voorbaat, dat het voor het merendeel wel te pijnlijk zou zijn, op te biechten, dat zij aan zulk een middel hun redding dankten; hem zijn gevallen - uit het materiaal - met zekerheid bekend van Joden, die het niettemin ontkennen. Daartegenover staat het bij Herzberg aangehaalde oordeelGa naar voetnoot1 van een niet-Joodse jurist, de Amsterdamse advocaat mr. Kotting, die veel van dergelijke gevallen heeft behandeld en die vraagt, of ethische normen | |
[pagina 51]
| |
daar gelden, ‘waar iedere zedelijke gemeenschap is verbroken, waar het strijdterrein buiten ieder zedelijk niveau ligt. Is eergevoel en waardigheid jegens een dolle hond niet louter dwaasheid?’ En: ‘Als in de toenmalige situatie alleen utiliteit in aanmerking kwam, dan moet toch één restrictie worden gemaakt. Ongeoorloofd bleef een strijdmiddel dat de positie van andere vervolgden zou schaden. Maar het is aan gerede twijfel onderhevig, of de positie der Joden, op wier ondergang de vervolger uit was, in enig opzicht kon worden geschaad doordat enkelen zich aan de qualificatie “Jood” zochten te onttrekken.’ Een ander oordeel? Van de Amsterdamse hoogleraar prof. dr. A. de Froe, eveneens, zoals hieronder nog blijken zal, bij deze hele materie ten nauwste betrokken, ligt in het materiaal een duidelijke reactie op een van buitenlands-Joodse zijde gegeven qualificatie als ‘schandelijk’ (‘shameful’) voor de houding van de in Nederland naar dit reddingsmiddel grijpende Joden. Hij verklaart, dat velen slechts met de grootste moeite deze hulp aanvaardden, die zij beslist zouden hebben afgewezen bij twijfel aan haar gerechtvaardigdheid. ‘The term “shameful” is terrible towards the memory of those who fell and the inconceivable grief of those who were spared.’ Juist zijn ervaringen met deze mensen zelf weerhielden hem van welk afkeurend oordeel ook. De oordelen - mr. Herzberg wijst daar al op - lopen wel heel ver uiteen. Op één punt kan er o.i. slechts van communis opinio bestaan: over de wijze, waarop althans enkele niet-Joden zich in deze gedragen hebben. Enkele, niet veel en zeker, zoals ook voor de hand ligt, niet alle erbij betrokkenen. Maar die enkelen hebben met hun onverschrokkenheid en hun intelligentie tot de redding van vele Joden bijgedragen. Dat deze arbeid niet zonder gevaar was blijke daaruit, dat de Haagse advocaat mr. Goldstein, een Mischling, na een door IV B 4 ontdekte vervalsing in een afstammingsoorkonde, naar Mauthausen is gezonden. Merkwaardig genoeg is juist omtrent deze materie een bijzonder rijk materiaal over, wat een behoorlijke reconstructie mogelijk maakt; over dit onderwerp zou men werkelijk vele bladzijden kunnen vullen en juist bij afdaling in details de lezer van de ene in de andere verbazing storten. Wij zullen ons grote beperkingen moeten opleggen. Terwille van de overzichtelijkheid gaan wij nog even terug naar verordening nr. 6, gedateerd 10 januari 1941, waarin Joden, ‘geheel of gedeeltelijk van joodsen bloede’, verplicht waren zich aan te melden, met als minimum ‘één naar ras voljoodse grootouder’. Een groot- | |
[pagina 52]
| |
ouder werd ‘zonder meer’ als voljoods aangemerkt, wanneer deze ‘tot de joods-kerkelijke gemeenschap behoord heeft of behoort’. Voor wat nu volgt, is vooral artikel 3 belangrijk: ‘(1) Bij twijfel of een persoon overeenkomstig artikel 2 als geheel of gedeeltelijk van joodsen bloede moet worden aangemerkt, beslist daarover op gedaan verzoek de Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandse gebied of de door hem aangewezen instantie. Hierboven hebben wij al opgemerkt, dat slechts heel weinig ‘vol-joden’ zich aan deze aanmelding zullen hebben onttrokken. Hadden zij toen vermoed, dat zij daarmee hun doodvonnis ondertekenden, zij hadden hoogstwaarschijnlijk het risico van de niet-aanmelding eerder aanvaard. Zij wisten niet, wij herhalen het steeds weer. Het is goed, om in het oog te houden, dat de straks te noemen Duitse instantie voor het overgrote deel te maken kreeg, niet met Joden, die zich nog al dan niet moesten aanmelden, maar met Joden, die zich al aangemeld hadden en op die aanmelding terug wilden komen. Met onze wetenschap van wat er gebeurd is, zou men van gratiegevallen kunnen spreken. Al meteen liepen bij de Duitse instanties een groot aantal requesten binnen, zeer veel inderdaad twijfelachtige gevallen, maar ook een ‘onverwacht grote hoeveelheid’, waarin het publiek ‘in übergrosser Vorsicht’ zich had gemeld in gevallen, die ‘unbedenklich’ buiten de verordening vielen. De verordening, heet het in dit Duitse stuk, ‘ist von dem Publikum offensichtlich sehr weitgehend ausgelegt worden’. Die requesten kwamen terecht bij de Generalkommissar für Verwaltung und Justiz, bureau Innere Verwaltung, daarvan weer het Ministerialreferat onder dr. Stüler. Deze had de niet geringe taak, deze requesten met de grootste haast af te wikkelen, maar ook een homogene behandeling toe te passen. Dat viel niet mee, temeer omdat hij ook de plicht had, achter die ‘Judenstämmlinge’ heen te zitten, die de aanmeldingsplicht op een van de vele mogelijke manieren saboteerden. Deze dr. Stüler vond voor die laatste gevallen een veelal succesvolle oplossing; hij verkreeg meer en meer in twijfelgevallen de medewerking van plaatselijke burgemeesters. Van welke aard die medewerking was, vermeldt het stuk | |
[pagina 53]
| |
niet; wij zullen maar het beste ervan hopen. Maar de requestenstroom kon dr. Stüler niet verwerken, zodat hij tot begin maart 1941 een verder niet genoemde referendaris Kroll hiervoor aanspande en daarna de advocaat dr. Hans Calmeyer, die de hoofdrol in het nu volgende verhaal zal spelen. Alvorens hierop door te gaan, herinneren wij eraan, dat uiteraard ook voor Joodse instanties deze zaak heel belangrijk was en zeker werd. Meer dan eens vinden wij aan die kant de z.g. Calmeyer-requesten in het materiaal; er bestonden hele handleidingen voor lieden, die zich op dat derde artikel van die noodlottige verordening wilden beroepen. Zeker naarmate het uitspansel donkerder werd, was het nodiger dat men ‘tot Ariër geslagen’ werd; men gaf de requestranten allerlei adviezen nopens de over te leggen documenten, naast het aanmeldingsformulier zelf ‘uiteraard de extracten uit de bevolkingsregisters met vermelding van het kerkgenootschap, doopbewijzen, verklaringen van de Gemachtigde voor de Afstammingsbewijzen en Ahnenpässe, notariële acten, rechterlijke uitspraken, stambomen, familiepapieren, enz.’. Hetzelfde stuk bevat ook een niet overbodige waarschuwing, die meer in het materiaal voorkomt. Men speelde immers hoog spel: er was nimmer zekerheid omtrent de beschikking over het ingediende verzoek. Evenmin - en daar kwam het eigenlijk het meest op aan - omtrent de manier, waarop men van de afwijzing kennis kreeg. Niet zelden doordat de overvalwagen verscheen om de hele familie weg te halen. Of doordat men op de Zentralstelle werd ontboden en vandaar al dan niet na de een of andere, eigenlijk formele vraag om bepaalde stukken (die men niet bezat) naar de Schouwburg moest; de familie verscheen daar een paar uur later; weer een paar uur later zat men in Westerbork en soms binnen een week in de gaskamer. En tenslotte: het materiaal bevat een aantal gunstige beslissingen, door Calmeyer getroffen, op grond van veelal zeer veel en met grote moeite bijeengebrachte documenten en met de aantekening, dat de betrokkene in-middels uit Westerbork al naar het ‘Oosten’ is ‘doorgereisd’; blijkbaar, zou men zeggen op grond van dat ‘doorreizen’, was de begunstigde ongeduldig geworden. Er waren er, die toch maar meer op onderduiken vertrouwden dan op een request aan dr. Calmeyer. Soms terecht, soms niet - natuurlijk. Het wordt tijd, dat wij nader kennismaken met een figuur, die in het lot van althans een paar duizend Joden een beslissende rol heeft gespeeld, welke voor hen tenminste besliste tussen leven en dood. | |
[pagina 54]
| |
Dr. Hans Georg Calmeyer (merkwaardig, hoe vaak die naam tot in belangrijke stukken onjuist gespeld wordt: Calmeijer, Callmeyer, Kalmeyer, enz.) was geboren in Osnabrück op 23 juni 1903; hij woonde voor de oorlog aldaar Friedrichstrasse nr. 48. Geen lid van de partij, zelfs wel eens in conflict met de NSDAP. Hij zou gewantrouwd, bespioneerd zijn; het is niet onwaarschijnlijk; in Den Haag werd hij het zeker. Daar bevat het materiaal voldoende bewijzen voor. Welk beeld nu komt ons uit dit materiaal (en uit mondeling verstrekte inlichtingen) tegemoet? Het gemakkelijkst heeft de historicus het daar, waar eenstemmigheid heerst: nergens betwijfelt men zijn intelligentie, zijn gewiekstheid; vrijwel overal vindt men dit met superlatieven aangegeven. Het is ook voor de niet-jurist een merkwaardige ervaring, kennis te nemen van de kanttekeningen door Calmeyer gesteld naast het betoog van een hoog aangeschreven Nederlands advocaat; gold het niet een in wezen zo diep treurige aangelegenheid, zij zouden in hun vlijmscherpe ironie een intellectueel genot opleveren, vooral daar, waar hij de verborgen bedoelingen van de tegenstander doorziet (‘Nachtigall, ich hör dir laufen!’). Men is op een tweede punt eveneens eenstemmig: Calmeyer was onomkoopbaar. Op een derde: zonder twijfel wist hij, dat men hem bedotte, maar hij heeft daar niemand voor laten straffen. Op een vierde: hij gaf zich vaak moeite; het materiaal bevat daar vele bewijzen voor; hij telegrafeerde bijvoorbeeld op 6 april 1943 inderdaad aan de burgemeester van Goldap in Oostpruisen of daar tussen 1880 en 1885 een zekere... (Duits-Joodse naam) gewoond had en van welke godsdienst die geweest zou zijn. Nergens vonden wij tegengesproken, wel hier en daar bevestigd, dat hij op andere terreinen de Nederlandse zaak gediend heeft; zo heeft hij het percentage van voor de ‘arbeidsinzet’ opgeroepen ambtenaren van provincie en gemeente met succes gedrukt. Er is unanimiteit ten aanzien van het feit, dat honderden Joden aan hem het leven danken, dat een partijman op zijn plaats een ramp zou zijn geweest, dat hij persoonlijke risico's heeft gelopen. De lezer zal na kennisneming van dit alles misschien nieuwsgierig ernaar zijn geworden, waarop het nogal bittere vonnis berust, dat mr. Herzberg over deze figuur heeft geveld.Ga naar voetnoot1 Welnu, Calmeyer, aldus mr. Herzberg, ‘was geen lid van de Partei. Integendeel. Hij was ook geen tegenstander van de Partei. Integendeel. Hij wilde het tegendeel | |
[pagina 55]
| |
zijn van alles’. En elders: ‘Hij was niet goed en niet slecht. Maar alle Duitsers joegen op Joden. Hij, Calmeyer, was in de contramine.’ In het materiaal ontbreekt het niet aan uitspraken, die deze zienswijze steunen. ‘Hij ging vaak op soms maniakale wijze tegen de draad in.’ ‘Hij was humeurig, deed nu eens zus, dan weer zo.’ ‘Als hij een boze bui had, wees hij de beste gevallen af.’ ‘Zijn grilligheid leidde tot nodeloze afwijzingen.’ ‘Uit grilligheid, slecht humeur of machtswellust wees hij af, waar hij gunstig had kunnen beslissen.’ ‘Je wist nooit, waar je aan toe was; hij zag een Jood op een perron staan, die hem Arisch toeleek en die hij per se wou redden; de man kreeg dank zij...’ (een Joodse vervalser van documenten) ‘keurig vervalste papieren en leeft nog.’ Schrijver dezes is, als meer gezegd, geen jurist, niet méér dan historicus. Hij zal uit het materiaal een enkele reactie van Calmeyer op deze uitspraken aanhalen. In een over hem uitgebracht rapport (waarin hij uiteraard niet zelf aan het woord is, maar een ander, de rapporteur, zijn bedoeling samenvat) noemt hij zich ‘een typische advocaat, die de neiging heeft een stelling, die hem als vaststaand wordt voorgelegd, te verwerpen en het tegenovergestelde te poneren’. Hij ontkent echter, dat dergelijke, door hem toegegeven reacties hem uiteindelijk in zijn beslissingen hebben beïnvloed. Wel was het hem moeilijk gevallen, om, als een advocaat hem een geval voorlegde met de toevoeging, dat het voor 100% zeker was en niet anders dan in gunstige zin beslist kon worden, niet juist dan te gaan zoeken naar een addertje in het gras. Dit werkte ook omgekeerd: bereidde een advocaat hem voor op een hopeloos geval, dan zocht hij juist naar de mogelijkheid, om het te redden. In een door hemzelf aan dit rapport toegevoegd uitvoerig stuk ontkent Calmeyer die humeurigheid. De kern van zijn verdediging ligt wel in de verwijzing naar zijn hopeloze positie, vergelijkbaar met die van een arts, ‘die, op een van elke aanraking met de buitenwereld afgesneden post, voor 5000 doodzieken slechts 50 ampullen van een medicijn bezit, waardoor het hem mogelijk is met 50 injecties slechts 50 van 5000 van een zekere dood te redden’. Hij beschouwde zijn hele activiteit als een soort ‘Donquichotterie’, nl. dat hij, als een kleine ‘wissenschaftliche Hilfsarbeiter’, zich tegen de stroom zou keren, die van Duitsland ‘zonder enig merkbaar protest van de Duitse wetenschap of de Duitse juristen’ (maar al te waar, J.P.), als een golf van vervolging zich voortbewoog tegen de westeuropese Joden. Het groeide hem quantitatief boven het hoofd; hij kon onmogelijk alle- | |
[pagina 56]
| |
maal redden en moest offeren om althans een aantal te redden. De buitenechtelijke verwekkers van Joden werden een mode, waar hij zich niet meer tegen opgewassen voelde; liet hij teveel ontsnappen, dan zou de hele zaak ingestort zijn en dan waren allen, ook de tot dat tijdstip geredde Joden verloren. De druk, waaraan de hem bestormende advocaten hem blootstelden, begrijpelijkerwijs overigens (deze beide woorden van ons, J.P.), was soms ondraaglijk; ieder wilde juist zijn cliënten redden enzovoorts, enzovoorts. En dan spreken wij maar niet eens van de aandrang, door sommige aanvragers zelf op hem uitgeoefend. Er is een enkel stuk bewaard gebleven, behelzend de hartstochtelijke smeekbede van een moeder voor haar zoon (‘een oude, zieke, bijna blinde, doodarme, eenzame moeder voor haar volkomen onschuldig, edel kind’) die wanhopig wacht op een door haar aangevraagd portret, die eraan herinnert, dat ‘U toch ook een moeder gehad hebt en mijn eindeloos, verschrikkelijk ongeluk moet begrijpen’. Een ander stuk pakt Calmeyer weer op een volkomen andere manier aan; de requestrant, blijkbaar een moedig (of moet men zeggen doldriest, of misschien alleen maar verstandig?) man, schrijft hem in heftige termen, dat hij tegen een onjuiste beslissing (in de brief dit in hoofdletters getikt) met heel zijn ziel protesteert. De copie van Calmeyer's antwoord hierop is nog over; misschien mag men achteraf alleen maar vaststellen, dat hij deze aanklager, een Jood n.b., nog geantwoord heeft, zij het ook afwijzend - en hem niet bij de politie aangegeven. De historicus had de plicht, één althans controleerbaar argument ten gunste van Calmeyer in het materiaal te controleren. Heeft zijn werk inderdaad gevaar gelopen door een toch nog te grote mate van toegevendheid van zijn kant? M.a.w. mag men aannemen, dat Calmeyer inderdaad onder de dreiging heeft gewerkt, dat men hem dit werk - en dan ongetwijfeld ten nadele van de Joden - uit handen zou nemen? Voor deze historicus bestaat daaromtrent geen twijfel. Calmeyer werkte nimmer ongecontroleerd. Hierbij is niet alleen gedacht aan het normale ambtelijke toezicht, maar ook aan verschillende instanties, die, waardoor of waarom ook, zijn activiteit in het oog hielden, ja, hem aanbrachten. Reeds uit 1941, dus nog een hele tijd voor de aanvang der deportatie, heeft het materiaal daar interessante stukken over. Er komt op 23 oktober van dat jaar een klacht bij Rauter binnen, van de Centrale Dienst voor Sibbekunde (onder het departement van Van Dam), ondertekend door L. ten Cate, SS- | |
[pagina 57]
| |
Unterscharführer, dat de 160 000 aanmeldingsformulieren bij de Rijksinspectie van de bevolkingsregisters, ‘ganz offen ohne jeder Aufsicht’ opgeborgen zijn; het personeel van de Rijksinspectie, een 120 man, ‘die keine Veranlassung geben, dass sie nicht judenfreundlich sein sollten, hat Zugang zu diesen Formularen’. Ze (die formulieren) kunnen zelfs gemakkelijk verdwijnen. ‘Unerhört ist es aber, dass seit dem 20. Oktober jetzt ung. 20 Volljuden beschäftigt sind, ohne der geringsten Bewachung oder Aufsicht, diese Formulare zu verkarten für die “Juden-Rat”’. Men moet er niet aan denken: ‘Wenn Formulare aus diesem Register verschwinden, ist der betreffende Jude nicht mehr erwischbar’. De hevig verontruste Unterscharführer meent, dat het ‘zu empfehlen’ zou zijn, het hele register bij zijn dienst onder te brengen, die over ‘politisch-betraubares’ personeel beschikt. Hiernaast heeft Rauter niet alleen stevig gestreept, maar tevens gezet: ‘Können wir nicht das ganze Judenmaterial übernehmen?’ In het vervolg op deze zaak heet het, dat Calmeyer deze Ten Cate als ‘Heissporn’ beschouwt, ‘der noch an der Kinderkrankheit leide, gegen alles und jedes zu schiessen’; ook ‘Standartenführer dr. Kurt Mayer (Direktor des Reichssippenamtes) äusserte mir gegenüber, man müsse ten Cate zu mindest anfangs die Flügel beschneiden.’ Echter maakte Rauter met Wimmer de afspraak, dat Calmeyer op 6 november maar eens bij hem moest komen; verder verzocht hij Wimmer, het toezicht op het Judenregister op zijn minst voor een deel toe te vertrouwen aan de Sicherheitspolizei, ‘da das Judenregister das Rückgrat für die Auswanderungssache ist’. Op die 6de gaf Calmeyer inderdaad aan Rauter, Harster, Zöpf en Rajakowitsch een blijkbaar uitvoerige uiteenzetting omtrent zijn werkzaamheden; in elk geval, heet het, zou voor elke beslissing ten aanzien van het tegenbewijs tegen het wettelijke vermoeden de Sicherheitspolizei gekend worden. Het is tekenend voor de situatie dat Rajakowitsch kort daarna meende, hem over een bepaald geval de les te moeten lezen. Calmeyer had op 12 september 1941 een Duits-Joodse advocaat in Apeldoorn een vrij neutrale, maar zeker niet onvriendelijke brief geschreven in antwoord op diens request; hij had weliswaar (‘zwar’) dit verzoekschrift moeten afwijzen, maar had blijkens de verstrekte bijlagen in elk geval kennis ervan genomen, dat de requestrant in de eerste wereldoorlog als Duits soldaat had voldaan (‘sich bewährt’) en in het bezit was van de ‘Ehrenurkunde Einsatz für Deutschland’. Een copie van deze brief was door Aus der Fünten aan Rajakowitsch toegezonden, die Calmeyer over ‘solche | |
[pagina 58]
| |
Schreiben’ de les las. Welnu: ‘Dr. Calmeyer wollte sich nicht ganz überzeugen lassen. Ich habe aber den Eindruck, dass die gemachten Vorstellungen ihre Nachwirkung haben werden.’ Aldus Rajakowitsch terug aan Aus der Fünten. Hier kon Calmeyer nog op zijn stuk blijven staan. Maar wat moest hij aanvangen met gevallen, aan hem voorgelegd, waar de vervalsingen reddeloos dik bovenop lagen? Kon hij dan ontkomen aan de constatering van zulk een in het oog lopend feit (‘plumper Schwindel... Sofort abzulehnen... Nichts ist glaubhaft...’)? En kan men iets stellen tegenover zijn betoog, dat hij door de afwijzing van dergelijke ‘reddeloze’ gevallen zijn positie handhaafde ten bate van minder reddelozen? Vooral na de aanvang der deportaties kreeg Calmeyer een groot aantal lastige gevallen te verwerken, zodat Seyss-Inquart de termijn van aanmelding principieel op december 1942 afsloot. Wie nu nog twijfelde aan zijn afstamming was te laat; alleen dan zou een nieuw onderzoek plaats vinden, wanneer een Duitse instantie dat aanhangig maakte of wanneer een zodanige instantie - of, let wel: ‘das Publikum’ (vertaal: deze of gene aanbrenger) - beweerde, dat iemand zich op onjuiste manier, dus als te weinig Joods, had aangemeld. Ook moet men, meer dan tot dan geschiedt, ‘die Mitarbeit ten Cates’ inschakelen. Er dreigde Calmeyer echter nog een ander gevaar. De geariseerde Jood, de Jood, die geen Jood gebleken was, had immers recht op het terugvorderen van datgene wat hij krachtens de verordeningen allemaal bij Lippmann Rosenthal had moeten storten. Het is maar menselijk, dat men dat daar ongaarne zag en in het materiaal bevinden zich hieromtrent een paar belangwekkende stukken. Een ervan, van 27 juli 1943, behandelt het geval van een zeer hooggeplaatste Jood, nog wel ex-lid van de Joodse Raad, met een Joodse vrouw gehuwd. Het is een ‘sonderbarer Fall’: de man wil thans zijn vermogen, kunst- en andere voorwerpen terug, zijnde nu Ariër, terwijl zijn Joodse echtgenote de overdracht van haar vermogen verlangt op hun beider nu halfjoods geworden dochter. ‘Selbstverständlich’ neemt Lippmann aan, dat deze zaak nauwkeurig is onderzocht, ‘nur wundern wir uns im höchsten Masse darüber, dass...’ (de naam), ‘der bis auf den heutigen Tag eine führende Rolle in der hiesigen Judenschaft spielt und sehr wahrscheinlich auch der jüdischen Religionsgemeinschaft angehört, nun plötzlich seine Arierschaft entdeckt.’ Lippmann begrijpt het niet en verzucht weemoedig: stamde hij nu maar in elk geval van één Joodse | |
[pagina 59]
| |
ouder af, dan was hij, met een Jodin gehuwd, tòch voljood; helaas: alles is in orde, zelfs een bloedonderzoek van prof. Weinert in Kiel! In dezelfde brief een soortgelijke klacht over een Joodse dame, met een Jood getrouwd. Hier heeft prof. Ariëns Kappers zich uitgesproken voor de kentekenen ‘der nordischen Rasse’; het zal allemaal wel zo wezen; ‘jedenfalls macht die...’ (naam) ‘auf uns einen jüdischen Eindruck’. En nu vraagt Lippmann wat er nu allemaal gebeuren moet omdat de belanghebbenden ‘alle möglichen Schritte und Schliche’ zullen ondernemen om hun ingeleverde waarden terug te krijgen. Lippmann raadt daarom ‘grösste Zurückhaltung’ aan en citeert een Amsterdamse notaris die ironisch gevraagd had, of men wel wist, dat vele Joden in de laatste tijd hun afstamming veranderd hadden? Een vergelijkbaar smartelijk geval heeft betrekking op een Amsterdamse specialist, met een Jodin gehuwd, die bij Lippmann verklaarde, dat hij niet alleen een Arische moeder bezat, maar ook (en dat was het geheim geweest) een Arische vader natuurlijk, die in... 1898 was overleden. Uitsluitend op een verklaring onder ede (Lippmann onderstreept deze woorden) van deze nog levende moeder was de man Arisch verklaard: niet eens een bloedonderzoek had plaats gevonden. En: ‘Äusserlich macht dr....’ (de naam) ‘einen durchaus jüdischen Eindruck’. Het zal niet vaak voorkomen, dat de schrijver van dit boek het volkomen eens is met Lippmann, maar in dit geval - het betreft een zijner vrienden - moet hij deze aandoenlijke uitspraak als gegrond erkennen. Geen wonder, dat de twijfel aan Calmeyer in het Duitse kamp toenam. In een stuk van 27 mei 1943 heet het al, dat de lijst der ‘Calmeyer-juden’ ‘onvoorwaardelijk’ nog eens opnieuw moest worden bekeken, aangezien ‘ausgerechnet ein Teil dieser Calmeyerjuden einen derartig hervorstechend galizischen Typ darstellten’, dat de verdenking bevestigd wordt, dat ze de hele zaak maar hebben aanhangig gemaakt om nog een tijd vrij te blijven van de arbeidsinzet. Dit is nog geen aanval op Calmeyer zelf, uiteraard wel een druk op hem. Het gestook van de hiervoorgenoemde Ten Cate hield niet op; op 19 mei 1943 schreef hij nog aan Wimmer over ‘wantoestanden bij de Sibbekunde’, er op aandringend alles onder zijn leiding te brengen. Een ‘streng vertrouwlijk’ stuk uit het voorjaar van 1944 uit al duidelijker verdenkingen tegen Calmeyer en er is tevens een bevel van het RSHA tot ‘Überprüfung’ van de reeds getroffen beslissingen; helaas is de verwoesting van de Rijksinspectie van de bevolkingsregisters op 11 april 1944 door geallieerde vliegers een ernstige belemmering. Een stuk van 5 juli 1944 | |
[pagina 60]
| |
van Schöngarth spreekt echter nog van de noodzaak van de ‘Entlarvung zahlreicher Volljuden, die es durch verschiedenartige Manipulationen erreicht haben, heute noch als Arier oder Mischlinge in den Niederlanden zu gelten’ en verder van een ‘ausgedehnter Abstammungsschwindel’, op grond waarvan nog een paar duizend personen ‘als unerkannte Juden in den Niederlanden herumlaufen’. In een document van 14 augustus 1944 hanteert Zöpf ook de uitspraak van ‘vermutlich zahlreicher Fälle von Abstammungsschwindel’ en stelt een commissie samen van drie personen, waaronder Ten Cate, die ‘voeling moet houden’ met Calmeyer, waar dat nuttig schijnt. Wij zullen nog nader zien, waardoor van deze zaak niets is terechtgekomen. Het lijdt geen twijfel, dat Calmeyer onder de voortdurende dreiging geleefd heeft van een mogelijke ontmaskering, hetgeen hem niet alleen behoedzamer gemaakt heeft, maar bovendien tot een houding aanleiding kon geven, die de andere partij grillig of humeurig kon toeschijnen. Het was natuurlijk afschuwelijk voor de helpers, die niet zelden met groot risico en moeite de beter lijkende (meer waren de meeste niet) bewijzen geleverd hadden, dat Calmeyer hun cliënt afwees; mag men veronderstellen, dat het toch wel een even heerlijke verrassing moet geleken hebben wanneer hij een schijnbaar slechter geval niettemin wel accepteerde? Als reeds gezegd: redden kon hij slechts een deel; de geschiedschrijver zou er haast toe komen in Calmeyer's onberekenbaarheid (indien dat woord op zijn plaats is) een positieve factor te erkennen: hier was het dan in elk geval iets meer een loterij dan bij de Joodse Raad, waar men de ‘besten’ trachtte te redden op grond van maatstaven, door die besten zelf opgesteld. Onder Calmeyer stond een heel bureau, waarvan mr. Herzberg een niet van ironie ontblote schildering geeft. Om te beginnen zijn eigenlijke medewerkers, onder wie een enkele, van wie deze schrijver maar niet verder heeft nagegaan of de Nederlandse Justitie hem ook beloond heeft voor de fanatieke ijver, waarmee hij aan de ondergang der Joden meewerkte. Liever maakt hij melding van de principiële anti-Nazi, dr. Wander, die later door zijn landgenoten is doodgeschoten. Wander verdient zeker in dit werk met ere vermeld te worden, omdat hij, naar ons is medegedeeld, de moed had, Joden, wier request afgewezen was, een sein tot onderduiken te geven en ook in andere opzichten aan de Nederlandse kant stond. Ook de ambtenaar Miessen wordt hier en daar geprezen: ‘Een geprononceerd Joodse dame, die hem in wanhoop kwam bezoeken, ontving hij met de woorden: “Wat | |
[pagina 61]
| |
komt u hier doen? Het is toch zonder meer duidelijk, dat U geen Jodin bent!” En hij hielp haar.’ Het kantoorpersoneel was nogal gevarieerd: ‘Er zat’, aldus mr. Herzberg, ‘een illegale secretaresse, die met de Joden meewerkte waar zij kon, en er zaten een paar anderen, die dat ook wel deden als ze daar zin in hadden. Maar wanneer zij daar zin in hadden, was altijd onzeker. Vermoedelijk hing dat af van datgene, wat zij de vorige avond beleefd hadden.’ Van afhangen gesproken: daar hing dan ook soms het lot van een of meer Joden van af. Er is echter nog één pittoreske figuur te noemen, die van de anthropoloog prof. E.H. Weinert uit Kiel, die de wetenschappelijke rapporten beoordeelde en ze ook opstelde; ‘hij was omkoopbaar en daardoor niet gevaarlijk’; volgens zijn ambtgenoot De Froe vroeg deze wetenschapsbeoefenaar tot f 10 000 toe voor een rapport. Volgens anderen deed hij alles voor koffie; mr. Herzberg noemt hem een morfinist, die niet aan morfine komen kon. Een pikante bijzonderheid is, dat deze geleerde na de oorlog zijn best heet te hebben gedaan om in Nederland aan de slag te komen. Schrijver dezes kan zich kwalijk voorstellen, dat hij bij dat verzoek copieën heeft overlegd van de door hem over zijn werk gevoerde correspondentie, met gegevens over door hem bedongen honoraria en de toevoeging (wij citeren nu een van zijn brieven uit de oorlog) dat hem in dit werk niet de hogere ‘Verdienstmöglichkeit’ aanlokt, maar ‘dass man in anderen Ländern andere Verhältnisse und Personen kennenlernt, sich selber neue Kenntnisse erwirbt und dadurch der Forschung selbst weiterhilft’. Men denke echter niet, dat Calmeyer op deze onbaatzuchtige alléén aangewezen was; wij beschikken over een hele lijst van deskundigen voor de levering van ‘erb-biologischen Abstammungsgutachten’, afkomstig uit het ‘Allgemeines Sachblatt für Sippenforscher’ (6de jaargang, 25 mei 1942, nr. 5). Er waren buiten de reeds genoemde Centrale Dienst voor Sibbekunde nog andere hulpvaardigen. Daar was de Rijksinspectie van de bevolkingsregisters, onder de bezielende leiding van de al meer genoemde heer Lentz die veel en velerlei diensten leverde. Zo is er van maart 1942 een interessante ‘Lijst van geslachtsnamen van personen van joodsen bloede’ bewaard, lopend van Aa tot Zijttenfeld, naar een vluchtige schatting 11 000 à 12 000 namen; deze lijsten vonden bij verschillende Duitsers belangstelling; Rauter bestelde er twintig exemplaren van. Verder bezitten wij een aantal exemplaren van de voor en na door deze Rijksinspectie gedrukte ‘Zurückstellungslisten’ met de namen van Joden, wier afstamming nog in onderzoek was; het is waarlijk niet als | |
[pagina 62]
| |
verwijt aan de heer Lentz bedoeld, wanneer wij opmerken, reeds bij vluchtig doorzien op een enkele fout te zijn gestoten (bijv. dezelfde persoon op twee plaatsen met verschillend gespelde naam). Dit brengt ons op de vraag naar de cijfers. Wij bezitten dus enige Zurückstellungslisten, samengesteld door de volvlijtige Rijksinspectie van de bevolkingsregisters, met aanvullingen, keurig gedrukte boekjes. Wij beschikken verder over interim-rapporten, die echter niet het gehele verloop dekken. Wij kiezen het rapport van 20 maart 1943 omdat dat het meest gedetailleerd is. Daarin heet het dat 2197 gevallen in behandeling waren genomen. Hiervan waren tot dat tijdstip toe 1362 beslist en wel in die geest dat 25% voljoden bleven, 50% tot G I werden verklaard en 25% tot G II en Ariërs. Calmeyer had dus één op de vier aanvragers afgewezen. Er waren nog 835 gevallen over. Hiervan in Westerbork 196 personen, in Vught 31, in de noordelijke, zuidelijke en oostelijke provincies 220, in Amsterdam en de westelijke provincies 388. Het rapport zegt, dat die 835 restgevallen waarschijnlijk nog maanden in beslag zullen nemen. Curieus is wat dan volgt: een wegvoering van deze personen naar ‘die Judenlager’ lijkt ondoelmatig, omdat bij inwilliging van hun request het teruggeven van woninginrichting en vermogen grote moeilijkheden met zich meebrengt. Het blijkt doelmatiger, zulke personen te laten in hun woonplaats of bij ontruiming van hun provincie naar Amsterdam te laten verhuizen. De historicus leest dit en vraagt zich af: wat kan bedoeld zijn met dit advies? Wie heeft het gegeven? Calmeyer? En heeft hij bedoeld, de aanvragers een grotere kans te laten, onder te duiken? Men zou het gaarne veronderstellen. Langs verschillende wegen poogde Calmeyer zich een beeld te vormen van de afstamming, die de requestrant opgaf, althans, hij leek dat te pogen. Hierbij kwam spoedig de behoefte op om behalve de in hoofdzaak genealogische gegevens ook het erfbiologische onderzoek in te schakelen. Men mag aannemen, dat met de uitbreiding van de wetenschappelijke grondslagen zich de mogelijkheden tot vervalsingen vermeerderden. De anthropoloog De Froe veronderstelde bij navraag, dat hij in 1942 begonnen was met een Joodse vrouw, met een niet-Jood gehuwd, die zich als eerste tot prof. Ariëns Kappers had gewend, die als niet-anthropoloog weer een beroep op De Froe deed. Deze laatste maakte de rapporten en Ariëns Kappers, die de betrokkenen ook nakeek, tekende mee. De Froe verzamelde omtrent de requestrant een steeds groter aantal gegevens: ‘Ik heb het zo gedaan dat | |
[pagina 63]
| |
ik zowel het gemiddelde Joodse type als het gemiddelde Nederlandse type heb genomen’. Hij verzamelde zoveel mogelijk gegevens, die tegen het Joodse en voor het Nederlandse type pleitten. De Froe had het er erg druk mee, vooral toen het ging nijpen: soms 20 à 30 mensen per dag. Zijn afstammingsrapporten bevatten in het algemeen waarheid, vaak de waarheid, al overdreef hij hier en daar wat en werkte hij het een en ander weg. Bij de Portugese Joden komen wij hierop terug. In Herzberg's boek vindt de lezer krap bijeengezet een samenvatting van de enorme, vooral ook genealogische zwendel, die achter deze gevel van waarheid schuilging, al is dat laatste woord nauwelijks te handhaven. De historicus zou zich willen afvragen hoe het mogelijk is, dat men zich nog zo vaak liet bedotten, maar misschien is het stellen van deze vraag al onjuist. Een nationale kleinindustrie van vervalsingen kwam op. Met foto's, medische verklaringen terzake van bloedgroepen enzovoorts. De Joden bleven zelf niet achter; nog nimmer verrichtten zoveel hunner archiefwerk als in de tijd, waarin het opscharrelen van een doop- of trouwbewijs het verschil kon betekenen tussen leven en... iets anders. Het Amsterdamse gemeente-archief bleef voor hen open, omdat de archivaris ‘geen bepaling bekend geworden (was) die (hem) zou dwingen, hun dit archiefwettig recht te ontzeggen’; de toenmalige burgemeester Voûte stond achter hem, hoewel ‘zekere bezoekers’ bedreigingen uitten en een politiefunctionaris ‘welwillend waarschuwde’; teneinde ‘scènes te voorkomen’, wees hij de Joden een afzonderlijk werkvertrek aan, door hen dadelijk ‘de sterrewacht’ gedoopt. Citeren wij nog even verder uit het Nederlands Archievenblad: ‘Een vrij groot aantal vervalsingen van nagenoeg onherkenbare aard is, buiten toedoen der ambtenaren, in de doop- en ondertrouwregisters gepleegd, waardoor menige documentaire transfusie van arisch bloed in semietische aderen is tot stand gebracht. De heer Ten Cate is daarvan op het spoor gekomen en heeft de zaak in handen der Nederlandse politie gegeven, die eerst met scherpzinnige acribie heeft vastgesteld, dat de vervalsingen niet vóór 1889 konden zijn gepleegd, en vervolgens een zo grondig onderzoek naar de mogelijke misdadigers sinds dat jaar heeft op touw gezet, dat zij bij de bevrijding daarmede nog niet klaar is gekomen.’ Het Rode Kruis werkte mee door een blanco-kaart te geven voor het invullen van een gefantaseerde bloedtransfusie; op aandrang gaf dit Rode Kruis een verklaring af, dat die kaart zich in zijn archief | |
[pagina 64]
| |
bevond. ‘Oude minnebrieven werden gefabriceerd op papier, dat 50 of 60 jaar oud was, en ergens bij een papierhandelaar was gevonden. Inkt, die naar uiterlijk en eigenschappen tientallen jaren oud was, werd chemisch samengesteld. Vooral in stempels, altijd al een zwak, heet het, van de Duitse ambtenaar, was men vindingrijk; consulaatbrieven met vreemde postzegels met nagemaakte stempels werden bezorgd’, bericht Herzberg, ‘door als postambtenaar verklede illegalen.’ Een medewerker van De Froe fabriceerde hele correspondenties met Duitse genealogen. Voor Protestantse doopbewijzen had men 15 soorten Christelijke gemeenten, maar een van de mooiste stempels was het z.g. synodestempel, volkomen vals, dat volstrekt nergens op berustte. Enkele Duitse autoriteiten verlangden echter bovenal dit synodestempel. ‘Onze befaamde politiedeskundige Van Ledden Hulsebosch maakte oude doopbewijzen, waarvoor de Duitse instanties weer bij hem kwamen om een verklaring van echtheid. Hij gaf deze verklaring, want, zo redeneerde hij, als hij ze eigenhandig vervaardigd had, waren ze toch echt.’Ga naar voetnoot1 Men smokkelde allerlei acten in oude gemeente-archieven binnen en ‘vond’ ze daar weer. De palaeografie, maar dan in de letterlijke betekenis van het schrijven van oorkonden, kwam tot bloei. Men kan deze dingen nu allemaal verhalen. Het is nauwelijks mogelijk, zich in de toenmalige werkelijkheid te verplaatsen. In de anthropoloog bijvoorbeeld, die werkelijk geen enkel argument kan bedenken dat voor de valse afstamming pleit, zo onder meer bij de man die met vier zusters komt, alle vijf even Joods er uitziende en die per se wil, dat het allemaal onechte kinderen zijn, half Joods en onwettig, uit een regulair huwelijk. Er was uiteraard een grote vraag naar vaders, natuurlijke, ‘Arische’ dan. ‘Dezen moesten zich in die kwaliteit volkomen inleven; er waren er, die van hun z.g. dochter of zoon de portretten op de schoorsteen hadden staan en zich gehecht hadden aan het nieuwe kind. In de hoogste kringen in Nederland bleken zeden te hebben geheerst, niet ongelijk aan die van Sodom en Gomorrah, of die van het laat-Romeinse Rijk; het was al overspeligheid, wat de klok sloeg. Het bleek prof. De Froe dikwijls, dat het kind inderdaad meer leek op de onwettige dan op de wettige vader.’ ‘Ik had een stuk of twintig dingen | |
[pagina 65]
| |
waardoor de wettige vader en het kind niet op elkaar leken en ik had altijd een stuk of twintig dingen, waardoor het kind op de onwettige vader leek. Ik heb werkelijk weinig of niet gelogen.’ En voor de Enquêtecommissie: ‘Er zijn altijd dingen, waarin de mensen op elkaar lijken, soms zelfs treffend. Je zou soms haast in je rapporten gaan geloven’.Ga naar voetnoot1 Het kon wel eens erg lastig worden door de houding van de betrokkenen. Een Jood, die een valse afstamming wilde geleverd hebben, ging onverrichter zake weg, omdat hij vreesde zich belachelijk te maken. Een jongen, eerst terechtgekomen bij een Joodse advocaat, die De Froe bijstond, was zo de kluts kwijt, dat hij deze laatste voor een SS-er hield en niet spreken wou. Een keer bezocht een provocateur De Froe; hij wilde van zijn ster af en vroeg naar het middel daartoe. Hij ging ongeholpen weg. In het materiaal vindt men melding gemaakt van de wakkere houding van een aantal juristen; men komt met alleen lof steeds de namen tegen van de advocaten Nijgh in Den Haag, Kotting en Van Proosdij in Amsterdam. Wat deze laatste als slechts 21-jarig jongmens dorst uit te halen is welhaast onbegrijpelijk, zowel in Den Haag als in Westerbork. Het was een voorrecht voor de schrijver, bij deze jurist uitvoerig te kunnen informeren naar allerlei details. Ook de rechterlijke macht in zijn geheel werkte mede: ‘Procedures tegen kerkgenootschappen werden gevoerd, waarbij op zichzelf overbodige getuigenverhoren werden ingelast, met verklaringen over overspelige verhoudingen, waarvan iedereen, advocaten, rechters en griffiers, wisten dat ze meinedig waren’. Geen wonder, dat de zonderlingste legenden zich vormden om dit werk. Wanneer de Joden bij De Froe ‘honderd haalden’, dan waren zij gered, bleven zij ‘onder de honderd’, dan lukte het niet. De Froe zelf heeft nooit geweten wat ‘honderd’ was, maar wel geeft zulk een bijzonderheid enige indruk van de onwezenlijke sfeer waarin dit alles speelde. Het werd nog gecompliceerder - dus gemakkelijker - door een gelukkig toeval. Tijdens een vacantie van Calmeyer legde men dr. Wander een netelige vraag voor. Wij zagen, dat als voljoods ohne weiteres de grootouder gold die lid was geweest van de Joodse kerkelijke gemeente. Was dit een weerlegbaar of een onweerlegbaar rechtsvermoeden? In Duitsland het laatste - Wander besliste: in Nederland het eerste. Tegenbewijs was toegelaten. Was dus zo'n grootouder lid | |
[pagina 66]
| |
geweest van de Joodse gemeente, dan diende men slechts te bewijzen, dat hijzelf weer kind of kleinkind van een ‘Ariër’ was, dan was hij geen voljood geweest en stamde de Jood niet van vier voljoodse grootouders af. ‘En Wander nam aan, dat hij, die drie Arische betovergrootouders had en dus 3/16 Arisch was, niet kon gelden als Jood. Zulk een beslissing betekende redding van een familie van bijvoorbeeld zes of tien personen.’ Bij strikte toepassing van de gegeven voorschriften zou men zelfs genealogische verrassingen van dit soort kunnen belevenGa naar voetnoot1 (J = Joods; A = Arisch):
Geen wonder dat Calmeyer soms klaagde, dat hij er óók niet uitkwam. Want het systeem werkte niet alleen van achteren naar voren, maar ook van voren naar achteren: een-en-dezelfde vrouw is ten opzichte van haar kinderen Arisch, van haar kleinkinderen voljoods, van haar achterkleinkinderen weer Arisch. De betrokken dame was immers inderdaad van ‘ras’ honderd procent niet-Joods, maar was, zoals helemaal niet zo zeldzaam, volgens de Joodse ritus met een Jood gehuwd en gold dus ‘terecht’ als Joods, althans naar de bepalingen van de verordening. D.w.z. zij gold alleen in haar ‘qualiteit’ van grootmoeder als voljoods. Wat dit geval al heel fraai maakt, is dat haar achterkleinzoon actief NSB-er was, en zich niet hoefde te melden, terwijl hij n.b. toch de zoon van een kwartjood was. Alweer het Calmeyer hier een zinnetje op volgen, dat even de aandacht verdient: ‘Die Öffentlichkeit vermutet eine Ausnahme bei dem Sohn wegen seiner Parteizugehörigkeit’. Het kan immers, dat Calmeyer hiermee heeft willen opstoken tot het voorschrift, dat NSB-ers van joodsen bloede, ongeacht hun sympathie voor de bezetter, zich toch maar moesten melden - tot hun verdriet natuurlijk. Misschien echter zoeken wij er teveel in. Er zijn vele van zulke gevallen, waartegen dat van een ‘Vollarierin’ nog gemakkelijk is, die zich als weduwe als lid van een Joodse gemeente alléén zou hebben | |
[pagina 67]
| |
opgegeven, om zodoende steun te krijgen voor de studie van een zoon. Of dat van de kleinzoon van een volarisch Duits grootouderpaar van vaderskant, dat in 1866 om te kunnen erven van een Joods echtpaar tot het Jodendom overgegaan was. Hun beider zoon, hoewel qua ras rein-Arisch, bleef ‘mozaisch’ en huwde met een Rooms-Katholieke rein-Arische, doch naar Joodse ritus. Resultaat een requestrant, die naar ras volarisch, maar besneden was. Hij gaf niets om zijn godsdienst en huwde in München een Jodin. Hun beider zoon wil zich vrijwillig opgeven bij het ‘Flakregiment Hermann Goering’. Calmeyer schrijft: ‘Diese Häufung jüdischen Einflusses, wenn auch nicht jüdischen Blutes, ist bemerkenswert’ (men proeve zo'n zinnetje even op de tong). Is die zoon nu ‘ghettoreif?’ vraagt hij. Het best lijkt hem, een buitengewóón streng onderzoek in te stellen; rechtvaardigt het uiterlijk van requestrant niet ‘den Verdacht jüdischen Blutes’, dan is er misschien iets te beginnen met de ‘plechtige verklaring’. Deze plechtige verklaring mankeert gelukkig ook niet in het materiaal. Een enkel voorbeeld ervan willen wij de lezer niet onthouden, onder de ene voorwaarde echter, dat deze lezer even meespeelt, dus zich in de situatie verplaatst en in het bijzonder de vragen erbij bedenkt, waarop vele in dit stuk voorkomende verklaringen het antwoord vormen. De namen, hieronder gebezigd, vervangen die in het bewaard gebleven stuk, maar zijn er aan aangepast; het geheel dateert uit de herfst van 1941. Het is een verklaring van de referendaris Bevolkingsregister en Verkiezingen in Amsterdam: ‘Heden,...’ (datum), ‘heeft Johanna Maria Nanninga, oud 80 jaren, weduwe van Juda Polak en wonende alhier,...’ (adres), ‘mij verklaard als volgt: ‘Ja, ziet u, Juda Polak was dan eigenlijk mijn tweede man; hij is verleden jaar zomer overleden; hij was een beste man, waarmee ik 43 jaar ben getrouwd geweest. Muller, noem ik dan altijd mijn eerste man, die de vader van mijn kinderen was; daar ben ik niet mee getrouwd geweest. Hij zei wel, dat hij ouder was, maar dat is niet zo, want hij was zowat van mijn leeftijd; hij kwam van buiten en zijn kantoor was bij de Munt, hier. Van hem heb ik vier kinderen gehad, twee zoons en twee dochters. Ik weet niet anders als dat hij Wilhelmus Adrianus Muller heette en dat hij Rooms was, net als ik, hoewel ik er nooit aan gedaan heb. 's Nachts was hij nooit bij me, want hij moest altijd naar zijn oude moeder toe, buiten, wáár, weet ik niet. Na mijn vierde kind heb ik hem in eens niet meer gezien. Er is nog wel eens een | |
[pagina 68]
| |
kruier bij mij gekomen om geld van hem te brengen, maar hij is overleden - zo ik hoorde van zijn vrienden - na een operatie, ik geloof een breuk. En mijnheer, ik verhuurde toen kamers, maar had er wel genoeg van, maar een goede boel in huis en toen ben ik getrouwd met Polak, dat was zo gezegd, een Paleiscafé-vriend van mijn eerste man, en ik was blij, dat mijn kinderen ook een vader kregen, want hij heeft al de kinderen erkend en ze hebben zijn naam gekregen.’ Aan deze plechtige verklaring heeft een kleindochter van de betrokkene, mej. C.B. Polak, een harerzijds toegevoegd, waarin zij mededeelt, dat ‘haar geen andere omstandigheden, dan de reeds naar voren gebrachte, bekend zijn, waaruit zou kunnen blijken, dat zij afstamt van één of meer grootouders, welke als naar ras voljoods is (zijn) te beschouwen, enzovoorts’; indien haar echter zodanige omstandigheden bekend werden, zou zij daarvan onmiddellijk mededeling doen aan de secretaris-generaal van het departement van Binnenlandse Zaken. De Amsterdamse ambtenaar, die deze verklaringen in drievoud naar dit departement zond, voegde hieraan toe, dat zij ‘naar mijn persoonlijke indruk mij niet ongeloofwaardig voorkomen’, terwijl ‘naar het uiterlijk van mej. Polak verdenking van Joodse afstamming niet gesteld kan worden’. Er werden ook andere verklaringen voor deze ambtenaar afgelegd; in de hieronder volgende zijn niet alleen de namen, maar tevens enkele volstrekt onbetekenende bijzonderheden veranderd, opdat ook hier herkenning buitengesloten blijft. Hier dus de plechtige verklaring van de echtgenote van de betrokkene: ‘Ik heb een heel goed huwelijk gehad, doch de vrienden van mijn man hebben mij destijds ervoor gewaarschuwd, mijn man was, wat men noemt, polygaam aangelegd; en ook in onze verlovingstijd heeft hij daarvan nog wel blijk gegeven. Ons huwelijk ging goed, tot wij in Leiden waren, we waren toen een kleine tien jaar gehuwd, er waren wel dingen waar ik over heen moest kijken. Zo was ik jaloers geworden op een vriendin van ons, die ik op de tennisbaan had leren kennen. U begrijpt misschien, een vrouw kan in zo'n toestand een zeker minderwaardigheidscomplex krijgen. Ik kan het beter in het Duits zeggen en zou dan zeggen: Selbsterhaltungstrieb. We waren sportieve mensen, deden aan tennissen en op het tennisveld heb ik de heer Staveren leren kennen. Ofschoon hij geen huisvriend is geworden, is het in een korte tijdsruimte van enkele weken gebeurd (in wat men zou kunnen zeggen: een bevlieging) dat hij mij twee keer heeft | |
[pagina 69]
| |
kunnen bezoeken. Het was in de tijd, dat ik, door de handelwijze van mijn man, geen omgang met hem had, niet in evenwicht was en daardoor toegankelijk was voor dingen, die ik anders niet zou gedaan hebben. Deze Staveren, een Hollandse Arische expediteur uit Leiden, is de natuurlijke vader van mijn dochter Maria Dorothea Gesina Cohen. Deze Staveren is overleden in 1936 te Leiden, zijn vrouw is verleden zomer overleden. Na haar dood, hebben wij deze aangelegenheid slechts kunnen verklaren en regelen; in het belang van mijn dochter moest nu de waarheid naar voren komen. Wij, mijn man en ik, hebben ons uitgesproken, dat was al toen ik kort zwanger was, en mijn man heeft het aanvaard. Ons huwelijk is vrij goed gebleven en wij dragen zo goed mogelijk onze gemeenschappelijke zorgen en hebben ons beter kunnen inleven in de tekortkomingen, die wij allemaal hebben.’ Ook hier legde de in dit stuk genoemde dochter een eveneens plechtige verklaring af, analoog aan die van de kleindochter in het voorafgaande geval. Ook hier noemde de betrokken ambtenaar de verklaringen ‘volkomen geloofwaardig’, al meende hij ‘omtrent uiterlijk van betrokkene’, dat ‘een schijn van Joodse afkomst niet geloochend (kon)worden’. Allicht, zal de lezer denken; dat leek van die ambtenaar oprecht, maar aangezien de overspelige moeder Jodin was en haar dochter minstens halfjoods, was zulk een ‘schijn’ nog maar het minimum. Van ‘betrokkene’ staat er trouwens; wie van beiden dat was, mocht Calmeyer uitzoeken... Het pikante is, dat om dezelfde familie met het oog op de betekenis van de man en (wettige) vader nog een heel andere reddingsprocedure hing, waarvan vele tientallen documenten bewaard gebleven zijn; waardoor precies de betrokkenen de oorlog hebben overleefd, heeft schrijver dezes maar niet verder uitgezocht. Al deze gevallen kwamen voor Calmeyer, die dan niet van het ras van Salomo was, maar wel over 's konings wijsheid diende te beschikken. Het heeft wel enige zin, aan de hand van een bewaard gebleven document een blik te slaan op zijn overwegingen in een concreet geval; moge het de lezer niet duizelen. Judith de Hond-Boekdrukker (de naam ook hier veranderd) had zich in 1941 aangemeld als halve Jodin; aangezien zij met de Jood Samuel de Hond gehuwd was, gold zij als voljoods. Haar wettige vader, Gerrit Boekdrukker, had haar als dochter destijds erkend, hoewel zij bij haar moeder verwerkt was door een Ariër. Wie? ‘Soll Arier | |
[pagina 70]
| |
gewesen sein’, staat laconiek in Calmeyer's notities. Ook van dat Arische karakter van haar moeder is Calmeyer nog niet volledig overtuigd (‘deren Eltern arisch sein können. Ermittlung nach Taufurkunden läuft noch.’) Welnu, Calmeyer plaatst argumenten tegen argumenten en noteert dus, bij wijze van balans: Argumenten tegen requestrante: a) Onbekendheid vader b) Huwelijk met een Jood c) Veel te late indiening met weinig bewijsmiddelen. Argumenten vóór requestrante: a) De wettige vader is dat slechts door latere huwelijkssluiting b) Onwettige geboorte uit Arische moeder laat Arische verwekker niet onwaarschijnlijk lijken. De lezer stelle zich nu even op de plaats van Calmeyer. Wat natuurlijk het eerst treft, is dat Judith de Hond-Boekdrukker het bepaald niet snugger heeft aangelegd. Die onbekende vader had zij in elk geval kant en klaar moeten leveren; daarvoor was al voldoende de meineed van het-deed-er-niet-toe welke ‘Ariër’ alsmede een wetenschappelijke verklaring van de heren Ariëns Kappers en De Froe, met, zeggen wij, zeven-en-twintig verschillende punten waarop zij wel op die natuurlijke en niet op haar wettige vader leek. Een kleine sortering doop-oorkonden uit de Hervormde Kerk in Sexbierum bijvoorbeeld had dat alles mooi aangevuld; dergelijke dingen waren, als de tijd drong, in een paar dagen te leveren. Misschien kende Judith de Hond-Boekdrukker deze wegen niet, misschien was ze te argeloos, te goed van vertrouwen, te fatsoenlijk; de lezer bedenke maar de andere mogelijkheden. Maar nu Calmeyer. Onderaan op het blad zijner notities tekent hij aan, dat van dit onderzoek de vraag afhangt, of requestrante zich inderdaad diende te melden, met bij een negatief antwoord een gemengd-gehuwde echtgenoot (de heer Samuel de Hond, voor wie dat heel belangrijk was), terwijl ook het lot van een broeder in het geding heet. Hij zegt, dat er foto's moeten komen en dat dit geval als de nood aan de man komt (wij schrijven herfst 1942!) nog ‘zurückgestellt’ kan worden. Geen doodvonnis dus: menselijkheid of grilligheid? Een wonderlijk bedrijf. Men luistere naar de jeugdige mr. Van Proosdij: ‘Een pleegdochtertje van...’ (Joodse naam) ‘was maar niet te ariseren, want Calmeyer weigerde. Het geval speelde net voor Kerstmis en toen riep ik uit: “U bent net Herodes!” Een gesprek volgde, ik werkte zwaar met Kerstmis en kreeg het kind toen toch geariseerd.’ Of: ‘Ik had een geval van een man, vrouw en twee kinderen, heel onaangename mensen, maar hun documenten waren in | |
[pagina 71]
| |
orde. Calmeyer wees het af, ik kreeg een huilbui en Calmeyer vroeg: “Es sind wohl Freunde von Ihnen,” Antwoord: “Nee, het zijn rotlui, maar het is gemeen!”. Beslissing herzien, mensen gered...’ Het hing niet alleen van Calmeyer af: ‘Ik ging gedurende een jaar gemiddeld elke veertien dagen naar Westerbork tot kort vóór de invasie, toen werd het verboden... Gemmeker’ (de commandant van Westerbork) ‘keurde dan de aanvragers en besliste of zij er Joods uitzagen; zijn standaarden waren zeer persoonlijk, want bij vrouwen keek hij vooral naar de heupen...’ Nu eens ter afwisseling een andere in dezen werkzame advocaat, mr. dr. Benno Stokvis: ‘Ik herinner mij een kenmerkend geval waarin Calmeyer - soms was hij onberekenbaar - bleef aarzelen. Het ging om een zestienjarig meisje, Ruth P. Toen ik voor de zoveelste maal mismoedig de stukken naging, alles was compleet, kreeg ik een ingeving. Was niet Ruth de Moabitische volgens de Bijbel als vreemdelinge in Israël opgenomen? Het was gevonden! Het Joodse echtpaar had de naam Ruth symbolisch gekozen: het had aldus willen te kennen geven, dat het door een niet-Jood verwekte kind in hun Joodse gemeenschap werd aanvaard. Calmeyer was enthousiast. Zijn gunstige beslissing viel onmiddellijk.’ Helaas, het ging niet altijd zo. Het ging dikwijls, veel te dikwijls, niet zo... Wij mogen de lezer niet het poëtische document onthouden, dat ons door een toeval in het materiaal van het bureau-Calmeyer is overgeleverd, de Wahlspruch in Reimen der Entscheidungsstelle in Abstammungsangelegenheiten, Herrn Rechtsanwalt Calmeyer, zum täglichen Hersagen gewidmet:
Denn erstens ist nicht jeder Knabe
Der Sohn von seiner Mutter Mann,
Und zweitens soll man nicht behaupten
Das, was kein Mensch behaupten kann.
Denn, die Natur kennt keinen Ehemann,
Der Ehemann auch selten die Natur,
Sie kennt bei jeder Wesens-Zeugung
Den Vater und die Mutter nur.
Lass niemals d'rum den Armen fühlen,
Dass Mutter sich nur Fräulein nennt,
Dass sie zu wenig Mittel hatte,
Doch dafür mehr Temperament.
| |
[pagina 72]
| |
Du bist vielleicht nicht besser d'ran,
Denn erstens ist nicht jeder Knabe
Der Sohn von seiner Mutter Mann,
Und zweitens soll man nicht behaupten
Das, was kein Mensch beweisen kann.
Het recept bij dit gedicht is, dat Calmeyer het minstens vijf maal moest opzeggen; bij vermoeidheidsverschijnselen bij de derde keer: ‘so empfiehlt es sich, einmal von hinten anzufangen’. |