Ondergang
(1965)–J. Presser– Auteursrechtelijk beschermdOntsnapping‘Wij zijn in juli 1942 vertrokken. Wij zijn gereisd via Brussel, waar wij veertien dagen zijn gebleven. Daarna zijn wij de Franse grens overgegaan en de demarcatielijn. Toen zijn wij een tijd geweest in een kamp Châteauneuf-les-Bains en daarna hebben wij een tijd bij een boer in de buurt gewerkt. Toen de Duitsers kwamen, zijn wij daar weggegaan en wij zijn de Pyreneeën overgetrokken en in de gevangenis in Pamplona terechtgekomen. Mijn man is naar Miranda gestuurd en ik ben een tijd in Pamplona gebleven en vervolgens naar Madrid gegaan. Ongeveer een half jaar later is mijn man uit Miranda in vrijheid gekomen. Wij zijn nog een tijd samen in Madrid geweest en toen zijn wij allemaal naar Portugal gegaan; daar zijn wij nog een paar weken geweest en toen zijn wij per vliegtuig (in juli 1943) naar Engeland gegaan.’ De lezer van dit onopgesmukte relaas bedenke dat het de combinatie vormt van drie antwoorden, door een Nederlands-Joodse arts op vragen van de Enquêtecommissie gegeven, antwoorden, door meer dan honderd over details gevolgd van haarzelf en onmiddellijk daarna door een zestigtal van haar echtgenoot. Dit zijn twee vluchtelingen uit de vele, die het waagstuk met succes hebben volbracht. Het is | |
[pagina 19]
| |
uiteraard aan deze groep, dat de schrijver zijn materiaal dankt; van de talrijke mislukte hebben slechts uitzonderingen het overleefd, en daarvan misschien weer weinigen slechts getuigd. Met enkelen uit de eerste groep mochten wij spreken; anderen stelden een verslag van hun ervaringen op. Wie zal echter het aantal kennen van hen, die bijna gegaan zijn, die het gewild hebben en niet gekund, die het gekund hebben en niet gewild? ‘Allerlei plannen om naar Zwitserland te gaan werden onderzocht en weer verworpen. Er waren die weken heel wat Zwitserland-plannen in omloop en enkele onzer vrienden waagden de gevaarlijke stap. Wij... wisselden adressen uit en gaven “tips” door. Maar geen dezer plannen leek mij goed. Misschien was er een kans op slagen, indien men over veel geld en heel goede relaties beschikte... Toch hebben wij herhaaldelijk overwogen, of wij niet de knoop zouden doorhakken en maar gaan, in goed vertrouwen. Eénmaal stonden wij op het punt te gaan. Onze vriend Victor kwam ons die dag, buiten adem van het harde fietsen, vertellen, dat wij konden vertrekken. Over één uur. In een speciale auto. Linea recta naar Zwitserland. (Maar het bericht bereikte ons) dat het vandaag niet ging. Maar morgen zou het zeker gaan. Morgen werd overmorgen en tenslotte bleek het gehele plan op een misverstand te berusten.’ Enzovoorts; zo gaat het verhaal nog een eind door; tenslotte vertrok deze schrijver niet. Anderen vertrokken tenslotte wel. En bereikten het neutrale Zwitserland, het neutrale Spanje, Portugal, Engeland. Of bereikten het niet, werden soms in de straat waar zij woonden al gearresteerd, soms aan de Nederlands-Belgische grens, soms aan de Frans-Belgische, soms aan de Franse demarcatielijn, soms aan de voet der Pyreneeën. Het verraad was overal. Maar ook de trouw. En de hulpvaardigheid. Maar ook de onwil, het falen, ja de doodgewone Jodenhaat - en dat niet zelden bij Nederlanders over de grens, wier ambtelijke (wij spreken niet eens van menselijke) plicht het was te helpen. En ach, er was in die dagen zoveel heldhaftigheid vereist en er waren zo weinig helden! Onder Joden en onder niet-Joden; dat zal wel niet zoveel uiteengelopen hebben. De Joden echter moesten helden zijn, ook als ze het helemaal niet waren. De Joden moesten sterk zijn, physiek en moreel, ook als ze het niet waren. Zij moesten over rivieren zwemmen (dat deed het hiervoor genoemde echtpaar), zij moesten hoge bergen overklimmen, zij moesten veinzen, huichelen; zij moesten zonder slaap kunnen, zonder voedsel; ze moesten zoveel, veel te veel. | |
[pagina 20]
| |
En als ze dat allemaal konden, dan begon het dikwijls pas. En dan mislukte het op die ene onvoorziene, belachelijke kleinigheid, die hen tot de gaskamer doemde. Het is een verschrikkelijk verhaal, maar het moet worden gedaan, omdat het tot de geschiedenis der Nederlandse Joden in de bezettingstijd hoort. Men zou het in het perspectief kunnen stellen van de reeds vooroorlogse exodus uit Nederland, op onnavolgbaar suggestieve wijze door HerzbergGa naar voetnoot1 beschreven. Van de weinigen, te weinigen, veel te weinigen, die er de kracht en het inzicht toe bezaten plus de mogelijkheid, niet alleen om hier vandaan te tijgen, maar ook om elders binnen te dringen. Met weemoed leest men elders, hoe een der knapste Joodse professoren, jurist en socioloog, in 1939 verkondigde, dat, hoe ook de internationale verhoudingen zouden worden, de Joden in Nederland veilig zouden zijn. Hoofd en hart, verklaarde hij, gaven hem dat in. De zwartste tijden der menselijke geschiedenis zouden niet terugkeren. Zij waren teruggekeerd - en de Joden zaten als ratten in de val. En spartelden, zoals levende wezens plegen te doen. En poogden te ontkomen. Er waren 140 000 Joden en de uitwegen waren zeer gering in getal en nergens zonder risico, ja, doorgaans onbegaanbaar. Het was maar menselijk, dat een aantal zich poogde te begeven op de, relatief gezien, veiligste. Daartoe nam men zijn toevlucht tot een oeroud middel, in zwang, zolang er mensenhandel bestaan heeft: men bood losgeld. Men trachtte zich vrij te kopen. De Duitsers voerden, als Germanen, als Ariërs, uiteraard een louter ideële strijd. Vuig materialisme was hun vreemd. Maar dat wist men niet zeker en men kon in elk geval een poging doen; ook op de blinkendste wapenrusting kunnen roestplekjes voorkomen. Ze waren er. Er is inderdaad een aantal Joden op die manier vrijgekomen. Hoeveel? Wielek komt tot ongeveer tweehonderd. De op de Zentralstelle werkzame, al eens genoemde, SchellenbergGa naar voetnoot2 verklaarde later, dat hij persoonlijk dit soort visa aan meer dan honderd Joden verstrekt had; hij noemt een paar namen: ‘Toen... bij mij zijn visum haalde, vroeg ik hem of hij blij was, dat hij weg kon naar een neutraal land en antwoordde hij mij, dat hij liever hier bleef, als hij maar de zekerheid had, dat men hem in leven liet.’ Tot in begin 1944 heeft Schellenberg volgens zijn opgave deze visa verstrekt. De tegenprestatie bestond vooral uit geld; er is een merkwaardige | |
[pagina 21]
| |
mededeling van niemand minder dan Himmler, gedateerd 10 december 1942: ‘Ich habe den Führer wegen der Loslösung von Juden gegen Devisen gefragt. Er hat mir Vollmacht gegeben, derartige Fälle zu genehmigen, wenn sie wirklich in namhaftem Umfang Devisen von auswärts hereinbringen.’ Niet altoos waren het overigens deviezen. Er is een merkwaardig geval van een Joodse familie hier, die dit privilege zonder noemenswaardig offer verwierf. Zij was bevriend met een niet-Joodse Nederlander, die de Duitsers om bepaalde redenen per se voor hun zaak wilden winnen. Op deze wens gaf hij voor in te gaan, op voorwaarde, dat men zijn Joodse vrienden liet vertrekken. Aldus geschiedde. Er is meer op deze wijze ‘geknoeid’, heet het; soms konden ‘relaties’ iets doen, soms, meestal niet. Vaak moest het komen van de combinatie van deviezen en relaties. Deze dingen, meestal achter de coulissen spelend, onttrekken zich aan onze waarneming. Er zijn enkele sprekende gevallen met enige zekerheid uit het materiaal te reconstrueren. Zo vangen wij een glimp op van de in juni 1941 aan een Nederlandse industrieel verleende toestemming, via Spanje onder SS-bewaking het bezette gebied te verlaten ‘met medeneming van 14 personen, familie en kennissen’, verder een circus met paarden en alle toebehoren, geld, geldswaardige papieren, sieraden enz.; de tegenprestatie, indien geleverd (men krijgt de indruk van wel), is niet met zekerheid uit ons materiaal op te maken. Merkwaardig was het krachtenspel, waar de vrijlating van een tweetal Dierense kunsthandelaars uit resulteerde. Goering had hun toegestaan, naar Zwitserland te reizen, maar Rauter had dit geweigerd, waarvoor de Rijksmaarschalk hem ‘in sehr verärgertem Tone’ telefonisch ter verantwoording riep. Rauter beriep zich op zijn eigen oordeel, gedeeld door Bene en door de Sicherheitspolizei: ‘wegens spionage-polizeiliche’ redenen diende een zodanig verlof principieel geweigerd te worden, alleen het RSHA kon hier beslissen. Een paar dagen later kwam Harster met de voor de betrokkenen gunstige beslissing. Niet allen waren zo gelukkig. Een bekende bankiersfamilie, vijf personen, waaronder drie kinderen, kan 100 000 Zweedse kronen aanbieden. Maar het RSHA in Berlijn, nu afdeling IV E 2c, weigert: er moeten minstens (in de tekst onderstreept) per persoon (idem) 100 000 Zwitserse francs worden geleverd en dan nog uitsluitend: voor oude Joden. Als men nu eens het bedrag verhoogde...? De betrokken familie verdween in de gaskamer. Een ruim zestigjarige violiste, lerares conservatorium, zit in Westerbork: arme familie in Zwitserland schar- | |
[pagina 22]
| |
relt 10 000 francs ‘voor de Winterhilfe’ bij elkaar; het is een ‘durchaus anständige, völlig unpolitische Person’; een Zwitserse dame staat voor haar in, zelf ‘Tochter eines preussischen Offiziers’, zelfs van een generaal-majoor. Een andere Zwitserse instantie biedt eveneens 10 000 francs. Er is een aantal stukken overgebleven, betrekking hebbend op prof. E.M. Meijers. Het heet, dat deze, op 7 augustus 1942 gearresteerd, zich met vrouw en dochter in Westerbork bevindt, met deportatie in het vooruitzicht. Van 7 november 1942 dateert een notitie, waaruit men zou opmaken, dat van de kant van het Zweedse gezantschap in Berlijn op dit geval gewezen is en tevens, dat voor Meijers 150 000 Zwitserse francs geboden zouden worden voor zijn bevrijding naar Zwitserland. Diverse Duitse instanties komen nu in beweging, het RSHA en het Reichswirtschaftsministerium, misschien nog deze en gene, die wij en marge van het document met moeilijk ontcijferbare hiëroglyphen (het woord ‘Eile’ staat er duidelijk) aangegeven vinden. In Den Haag speelt de zaak zelfs in een ‘Chefbesprechung’ bij Seyss-Inquart en Bene bericht, dat het de bedoeling is, Meijers naar Theresienstadt te lozen - voorlopig dan. Maar loslaten? Dat zou volgens Den Haag een grote schade voor Duitse belangen met zich meebrengen. Die 150 000 francs ‘würde in keinem Verhältnis zu dem Schaden stehen, den Meijers im Auslande anrichten könnte’. Berlijn laat ook een neen horen, ‘im Hinblick darauf, dass es sich bei dem Juden Meijers um einen ehem. Professor an der Universität in Leiden, also um einen Intellektuellen handelt’. En tenslotte is daar Eichmann, die al evenzeer afwijst, ‘im Hinblick auf seine’ (Meijers, J.P.) ‘berufliche Stellung’. Intussen echter was er iets gebeurd. Het spreekt vanzelf, dat dit hele probleem ook de vijanden der Duitsers aanging. Merkwaardig is, dat reeds in december 1940 het college van secretarissen-generaal zich ermee bezig houdt, dat sommige Joden het land kunnen verlaten na inwilliging van economische eisen, die voor ons land schadelijk konden wezen; de notulen van 18 december 1940 spreken van ‘enige frappante gevallen’. Het college meent, dat men van Nederlandse zijde hier zijn eventuele medewerking niet moet verlenen, tenzij op bevel van de Rijkscommissaris. Op 20 december oppert men de gedachte, dat van deze geldelijke offers een belasting te heffen ware tot vorming van een fonds ‘waaruit de hier te lande eventueel achterblijvende armlastige Joden kunnen worden onderhouden, om te voorkomen, dat de rijke Joden met hun geld weggaan en de arme Joden ten laste van de gemeenschap blijven’. De secretaris-generaal van Financiën heeft deze | |
[pagina 23]
| |
aangelegenheid al ter sprake gebracht bij de (Duitse) heer Wohlthat. Op 24 november 1942 kwam Londen in de ether: ‘De Rotterdammer’ gaf onder de titel ‘Modern Racketeers’ aan de Nederlandse luisteraars een populaire uiteenzetting van het probleem, waarbij het heette, dat de Duitsers tot zelfs 40 000 gulden per persoon vroegen; wij weten, dat ze soms veel en veel hoger gingen. Wij beschikken verder over de tekst van de Nederlandse regeringsverklaring van 24 november 1942 over deze uitreis-vergunningen, die ook dat ‘zeer hoge’ bedrag van 40 000 gulden als illustratie van Duitse laaghartigheid aanhaalt. Er heet een voorstel gedaan, om vijfhonderd Nederlanders te laten gaan voor vijf miljoen Zwitserse francs, ‘op voorwaarde dat de Nederlandse Regering zich bereid zou verklaren, dat bedrag dat van anderen geleend moest worden, te garanderen, wat de rentebetaling betreft’. De uitzending behelst verder de verklaring, dat de Nederlandse regering ‘met leedwezen tot de overtuiging is gekomen, dat zij aan deze practijken der Duitsers niet kan meewerken’: de enkeling, die ontsnapt, weegt minder zwaar dan de miljoenen Nederlanders, die daardoor langer onder Duitse druk blijven; bovendien zou toegeven blijkens ervaring alleen tot verhoging van de Duitse eisen leiden: dat doen afpersers altijd. Aan het slot dreigt de Regering met sancties tegen diegenen, die uit winstbejag aan deze handel deelnemen. Wie met goede bedoelingen tot deze losprijzen bijdraagt, overtreedt de wet, die elke handeling verbiedt, die de vijand, direct of indirect, tot voordeel kan strekken. Er is ook een Engelse uitzending van dezelfde dag van ongeveer deze inhoud. Van meer dan één zijde is op de houding van de Nederlandse regering na de oorlog critiek uitgeoefend, o.m. door de Enquêtecommissie Regeringsbeleid: terecht of ten onrechte? Het is niet onaardig, de Duitse reacties uit de aanwezige stukken op te maken. Er is al op 27 november een uit Den Haag van Bene, die aan het Auswärtige Amt in Berlijn over die vijfhonderd telegrafeert: tijdens zijn afwezigheid zijn uit Den Haag 180 dergelijke voorstellen aan het RSHA voorgelegd, waarvan ongeveer 150 afgeslagen, 28 nog in behandeling zijn en één ingewilligd is, tot een bedrag van 50 000 francs. In Den Haag vindt men, seint hij, verdere behandeling van dergelijke aanvragen ongewenst; ze passen blijkbaar in het Vierjahresplan. Het Duitse Generalkonsulat in Zürich schrijft aan dezelfde instantie op 28 november; men heeft daar nl. contact opgenomen met een in die Engelse uitzending genoemde, Zwitserse advocaat uit | |
[pagina 24]
| |
Zürich, die in deze gevallen als bemiddelaar optreedt. Deze verklaarde, dat hij in opdracht van het RSHA in Berlijn handelde en al twee miljoen francs aan de Duitse Rijksbank had overgemaakt voor dit soort transacties; hij had er weer twee onderhanden, betrekking hebbend op twee met name genoemde Joodse families in Holland, die 600 000 francs aanboden. Hij wierp de schuld van het optreden van Londen niet op zijn eigen handelingen, maar op het ‘unvorsichtige Treiben’ van twee Nederlandse bankiers, ook met name hier genoemd - als Joden n.b. (een van de twee, de heer Puttkammer van de Rotterdamse Bank, was zeker geen Jood, de andere, een bankier uit Den Haag, zeer waarschijnlijk niet). In de Engelse uitzending werd gezinspeeld op de activiteit van een Zwitserse dame in Zürich, de Hollandse, met een Zwitserse Jood gehuwde en uit Nederland in oorlogstijd vertrokken, mevr. Hochberg, die hij echter nergens kon vinden. Hierbij past onzerzijds de toevoeging, dat de Enquêtecommissie deze mevr. A.J.W. Hochberg-Van Wallinga wèl gevonden heeft en op 13 december 1951 verhoord. Op 30 november komt Bene op zijn brief van 27 november terug, met grote bezwaren tegen de voortzetting van de tot nu toe gevolgde politiek: bij Joden en Nederlanders is nu de indruk ontstaan, dat de Duitse politie te koop is, als men maar genoeg biedt; zo gaat men denken: ‘die Nationalsozialisten sind auch nicht besser als andere’. Maar er is nog meer, wat de goede Bene bezwaart: deze handel wordt door de vijanden van Duitsland ‘als Schwächemoment bei uns gewertet’. Seyss-Inquart zou liever willen, dat de Joden eerst ‘nach dem Osten abgeschoben werden, ehe man sie gegen Zahlung von Devisen hinauslässt’; Rauter zou de kwestie met Himmler bespreken. Eichmann van het RSHA erkent ook wel de betekenis van ‘schwerster politischer Bedenken’, maar in de economische sector blijkt ‘grösster Wert’ eraan te worden toegekend, van geval tot geval tegen hoge deviezenbedingen dergelijke vergunningen maar te verlenen en het heet kort daarna, dat Himmler er ook ‘niet tegen’ is. En hiermee stappen wij maar van deze zaak af. De lotgevallen van de aldus geëxpatrieerden vallen buiten het bestek van dit boek. De meesten ontkwamen in de richting van het westelijk halfrond. Niet overal. Misschien past hier nog maar het best het verhaal van een bepaalde ervaring. Joodse dienstplichtigen in het Legioen in Canada hadden erop aangedrongen, dat hun met deportatie bedreigde familieleden voor de duur van de oorlog in dat land zouden worden toegelaten. De Nederlandse regering was bereid, toe te zeg- | |
[pagina 25]
| |
gen, dat de betrokken families behoorlijk kostwinnersvergoeding zouden krijgen en dat zij na de oorlog zouden worden gerepatrieerd. Ziehier wat de tijdelijke zaakgelastigde in dat land aan minister Van Kleffens hierover schreef: ‘Canada laat in principe geen Joden en kleurlingen toe. Als criterium voor toelating in Canada geldt het “rassen”-criterium. In de Verenigde Staten gold voor de oorlog als criterium “het land van geboorte”. Dit heeft gemaakt dat Amerika overstroomd is geworden met Joden en andere ongewenste elementen. Joden hebben nu eenmaal de gewoonte om als zij eenmaal toelating voor hun families hebben verkregen, al was het tijdelijk, niet meer weg te krijgen zijn.’ Dit stukje proza is gedateerd op 26 mei 1943, de dag van een van de ergste Amsterdamse razzia's, de dag, waarop de bezetters vele duizenden van dergelijke ‘ongewenste elementen’ inderdaad wisten ‘weg te krijgen’. Maar tenslotte is dit Canada, een staat voor de houding waarvan de Nederlandse regering niet verantwoordelijk hoeft te heten. Wat echter te zeggen van andere gebieden, waarvoor dit wel geldt? Geven wij het woord aan de Enquêtecommissie: ‘De commissie betreurt het... ten zeerste, dat de Regeringen van Suriname en Curaçao - de eerste aanvankelijk en de laatste bij voortduring - een afwijzende houding hebben aangenomen met betrekking tot het toelaten van Nederlandse uitgewekenen en dat de Nederlandse Regering niet met het oog op rampspoedige gevolgen, welke uit die houding konden voortkomen, daartegen krachtiger is opgetreden. Erkend kan intussen worden, dat Suriname in 1942, in tegenstelling tot Curaçao, over zijn bezwaren is heen gestapt, want in dat jaar zijn daar maatregelen genomen om een vrij groot aantal vluchtelingen te ontvangen.’ De historicus, verplicht tot de kennisneming van de opgegeven redenen voor deze weigerachtige houding, kan alleen maar uitspreken dat hem dit een uitermate milde beoordeling toelijkt; die historicus voelt zich onwillekeurig ertoe geneigd, de houding van de verantwoordelijke gezagsdragers te vergelijken met die van hun achttiende-eeuwse voorganger in Essequibo en Demerary, die met even steekhoudende argumenten ook al Joden geweerd had, die echter, voorzover ons bekend, niet in acuut levensgevaar verkeerden...Ga naar voetnoot1 Het is inderdaad wel aangenamer, het proza van anderen te lezen, die, hun leven op het spel zettend, trachtten ‘het vege lijf’ (titel van een | |
[pagina 26]
| |
boek door Jacques Gans) te redden, soms door een ‘Vlucht over vier grenzen’ (titel van een ander boek, nu door John M.S. Lenck, pseudoniem van K. Citroen en M. Vigeveno). Men leest inderdaad meer geboeid Mijn Spaanse Grootmoeder van Suzanne van Thijn, die reeds op 22 mei 1940 in Den Haag de deur van haar zolderatelier met kracht achter zich dichtsloeg en naar de vrijheid fietste, ‘bang als een verlaten kind in het donker’, maar ze moest het proberen, omdat ze ‘weinig te verliezen en alles te winnen had’. In die laatste overweging stond ze niet alleen: ‘Mijn meest bewuste motief was, dat ik als Jood toch verloren was en dat ik, eenmaal uitgeweken, beter in Engeland kon sneuvelen dan hier mijn ondergang afwachten. Ik twijfel geen ogenblik eraan, dat ik dat toen zo gevoeld heb.’ Dit de mondelinge mededeling van iemand, wiens broer en wiens moeder eveneens op eigen gelegenheid zijn weggetrokken, alle drie naar Zwitserland. De zoons waren in december 1941 gegaan, zonder vals persoonsbewijs, met maar weinig geld op zak. De Franse grens hadden ze, na ‘een heerlijke wandeling’ door de Ardennen, bereikt; in Namen hadden ze ‘enig’ gelogeerd, 's avonds gedanst, genoten van wijn en omeletten. Maar bij Givet liep het mis: de oudste had uren lang op de rails gelegen, tot het gevaar geweken was, de jongste werd gepakt en door een Duitse officier verhoord. Hij had voorgegeven, werk in Frankrijk te zoeken. Maar die officier had gezegd: ‘Da stimmt etwas nicht, du bist Jude und viel zu jung für ein so gefährliches Experiment. Geh' zur Mutter und wehe wenn ich dich nochmal hier sehe’. En zo stond hij na drie dagen weer op de stoep bij moeder, maar herhaalde het experiment, nu met succes, in maart 1942. De moeder, die een prachtig, d.w.z. volstrekt zakelijk en toch zo diep persoonlijk, verslag voor dit werk heeft willen leveren, had ook het gevoel gehad: ‘Ich hab' meine Sache auf Nichts gestellt’. Zij vertrok 19 augustus 1942, nadat ze van haar jongens uit Genève een brief had gekregen, met ‘Lieve, beste moeder’ erop; dit opschrift, in plaats van ‘Lieve moeder’ betekende dat zij elk zevende woord moest onderstrepen. ‘Gedecodeerd’ kwam: ‘Als je niet uit logeren wilt gaan bij de Polaks of de Schlesingers’ (bedoeld wordt: de deportatie, J.P.) ‘zorg dan zo snel mogelijk Namen te bereiken. Madame Petit, eigenares van een fotowinkel in de Rue Cuvelier 18, geeft aan jou, maar dan ook aan jou alleen alle gegevens over de weg, die wij in december 1941 gegaan zijn. Ga snel en ga alleen. Jij kunt het volbrengen en wij wachten op je.’ | |
[pagina 27]
| |
Zij heeft het volbracht, deze... zou men maar niet zeggen: heldin? Wie hier weifelt, zou het verslag moeten lezen. Met aandacht, dat spreekt, maar vooral met fantasie. Met die fantasie, waarmee men deze heldin begeleiden kan op haar tocht. Totdat zij, na een laatste aanwijzing, inderdaad over de grens is. En haar verhaal eindigt: ‘Daar zag ik een kleine man voor mij staan, een dwerg bijna, met een breed, goedig gezicht. Hij droeg een voorschoot en was met rustige gebaren bezig grote trossen druiven te plukken die hij voorzichtig in een mand optaste. Hij zag mij vriendelijk aan en toen ik hem vroeg: “Est-ce que je me trouve en France ou dans le canton de Genève?” luidde zijn antwoord: “Vous êtes sur terre libre, madame”. En wijzende op de vruchten voegde hij eraan toe: “Servez-vous-en, madame”. Maar voordat ik van die kostelijke druiven proefde, nam ik zijn twee handen in de mijne en kuste hem op beide wangen.’ Daar is het verhaal van die Joodse oud-student van schrijver dezes, op ons verzoek zowel schriftelijk als mondeling toegelicht. Al sinds 1933 vooruitziend, dat het op de een of andere wijze mis zou gaan, had hij zich in 1935 vrijwillig gemeld bij het toenmalige departement van Defensie ter verkrijging van een militaire opleiding, vooruitlopend op de normale reserve-officieren-opleiding. In de oorlog had hij aan de Grebbelinie meegevochten. Na de capitulatie overwoog - en verwierp - hij allerlei uitwijkplannen per boot naar Engeland, maar in juli 1942 gingen zijn vrouw en hij er vandoor, over België naar Frankrijk. Onbegrijpelijk geluk hielp hen door een paar hopeloze situaties heen, tot Perpignan. Niet ver van de grens stapte in hun coupé een Franse gendarme binnen, die hun eigenlijk onbruikbare papieren controleerde: ‘Hij bekeek de paspoorten van mijn vrouw en de mijne, en gaf ze ons daarna zonder verdere commentaar weer terug, ons alleen even aankijkende. Ik had al bij mezelf overlegd wat ik met hem zou doen in geval hij ons had willen medenemen. Op dat punt had ik niet meer goedschiks gegaan, terwijl wij in volkomen afgesloten coupé's reisden, zonder verbinding naar de andere.’ (Vraag van schrijver dezes:) ‘Wat had u dan gedaan?’ (Antwoord, mondeling:) ‘Het was het afschuwelijkste ogenblik van mijn reis. Ik weet zeker, dat ik hem zou hebben afgemaakt. Maar afschuwelijk was het.’ En dan, om 11 uur 's avonds, de Pyreneeën over, terwijl hij ‘nog nooit een hogere berg dan de Grebbeberg had gezien’. Van de verdere lotgevallen van dit ‘ongewenste element’ (dat als | |
[pagina 28]
| |
reserve-kapitein uit de oorlog teruggekeerd op de collegebanken plaatsnam) zij hier alleen één episode vermeld, die juist in dit boek niet ontbreken mag. Heel kort samengevat, komt het hier op neer, dat juist hij toevallig door zijn chef met twee Britse officieren in Flensburg op admiraal Doenitz als hoofd van de Duitse regering werd afgestuurd om deze oorlogsmisdadiger gevangen te nemen en aangezien hij de enige was, die Duits sprak, moest hij het woord doen. ‘En wat zei u, toen u hem moest vertellen, dat hij uw gevangene was?’ (Vraag van schrijver dezes). ‘O, ik zei: “Herr Doenitz, es ist Ihre Zeit”.’ En hier volgt zijn schriftelijk verslag: ‘Hij begon allerlei praatjes te maken van protest, maar ik gaf hem niet veel gelegenheid te protesteren. Zonder op zijn vertoog ook maar enigszins te letten, viel ik hem in de rede en gaf hem namens mijn commandant bevel zich direct klaar te maken om te vertrekken. Hij ging daarop naar zijn vertrek en na verloop van enige tijd kwam een Duitse matroos onder toezicht van zijn adjudant enige grote hutkoffers naar buiten slepen. Ik ging daarop bij hem naar binnen en bracht hem aan het verstand, dat hij niet naar een feest, maar naar een krijgsgevangenkamp zou gaan en ik raadde hem daarom, slechts een klein koffertje met de allernoodzakelijkste behoeften in te pakken. Op mijn polshorloge kijkend gaf ik hem daarop tien minuten zijn bagage om te pakken, of anders zonder bagage te vertrekken. Wij hadden op dit moment nog wel iets anders te doen en waren uiteraard nieuwsgierig, hoe de zaken zich elders ontwikkelden. Hierop werd er practisch niet meer gesproken. Hij kwam enige ogenblikken later naar buiten en het was hem gedurende de rest van de dag dat ik hem nog zag, duidelijk aan te zien, dat hij veel last van zijn zenuwen had. 's Middags om circa vier uur vertrok het gehele hoge gezelschap per Dakota naar Luxemburg, waar het vooruitgeschoven Hoofdkwartier van Shaef gevestigd was. De Amerikaanse piloot die ze onder toezicht van enige officieren vervoerde, zei bij het vertrek van het toestel: “I'll give them a victory roll”. En inderdaad voerde hij na het vertrek in de lucht boven het vliegveld voor ons plezier een gewaagde stunt met het toestel uit!’ De lezer kan zich wel voorstellen, dat deze gevangenneming in een andere diapason verhaald wordt door de Germaanse Herrenmenschen, die bij die gelegenheid in een passieve rol hadden te berusten. | |
[pagina 29]
| |
Ander document: een Joodse academicus, reserve-officier, is de op - steller, 143 compres getikte grote bladzijden: ‘Toen het mij niet mogelijk was tegen de bezetter daadwerkelijk verzet te plegen, ging ik naar Zwitserland, met de opzet vandaar uit naar Engeland te gaan. Doch dit laatste lukte niet en toen de eerste tekenen van de groeiende geallieerde overmacht in het Middellandse Zeegebied zich manifesteerden, ontsnapte ik naar Italië om daar de kans te krijgen opnieuw de vijand te bevechten.’ In Zwitserland bereidde hij alles zo goed mogelijk voor: ‘ik had een Michelinkaart, geld, een kompas, een Italiaans woordenboekje en twee pistolen van 6,35 mm met vijf schoten munitie’. Met zijn vriend, uit Zwitserland met hem ontsnapt, wordt hij op een Italiaanse landweg door een carabinieri-patrouille aangehouden: ‘Ik beging toen de grootste stommiteit, die ik had kunnen maken. Had ik deze beide Italianen à bout portant neergeschoten, dan hadden wij ruim de tijd gehad om opnieuw de berg een eindje op te klauteren en eventueel later over de berg heen weg te komen.’ Na een vechtpartij zet men hem gevangen, maar een hele tijd later weet hij te ontkomen en zich aan te sluiten bij de in de streek van Reggio-Emilia opererende partisanen: ‘Na ruim drie-en een-half jaar weerloos te zijn geweest, was het heerlijk weer een karabijn in de handen te houden’. Als ‘Francesco’ maakt hij van alles mee, eindeloos heen en weer trekkend in een guerrilla vol ups en downs; tenslotte wordt hij zelfs garnizoenscommandant van het als inlichtingencentrum en etappepost belangrijke Civago, met het bevel dit te verdedigen ‘tot de laatste Nederlander’. En: ‘Ik... proclameerde in naam van het Geallieerde Opperbevel de Staat van Beleg voor Civago en omgeving. Hierdoor kon ik burgerwerkkrachten krijgen uit de bevolking om mitrailleursnesten op dominerende punten in te richten. Tevens onderwierp ik al het in en uitgaande burgerverkeer aan strenge controle.’ Het slot? ‘Ik arriveerde in Reggio net op tijd om de laatste zuiveringsacties mee te maken en het geallieerde Militair Gezag de stad te zien binnenrijden. Ik trof John’ (zijn Britse commandant) ‘in een luxueuze villa, die hij als zijn hoofdkwartier inrichtte. “Onze oorlog is voorbij”, zei John, “schenk je eens een borrel in”.’ ‘Ik ging naar Zwitserland’, zei onze academicus; ‘ik ging naar Spanje’, zei een ander, ‘ik ging naar Engeland’, een derde. Men ‘ging’, men ‘vertrok’. Dat klinkt als een begin en dat was het ook. Maar het was tevens een einde, de afsluiting van meestal lange overwegingen, het doorhakken van een onontwarbare knoop. | |
[pagina 30]
| |
Natuurlijk probeerden tallozen het zo lang mogelijk legaal. Een van de wegen is hierboven al aangegeven. Een bedrag offeren, langs deze of gene weg een toegang zoeken tot de Zentralstelle, heel, heel behoedzaam natuurlijk. En dan wachten, afgaan op geruchten, zweven tussen vrees en hoop, steeds toenemende en steeds afnemende hoop. En die Zentralstelle wil zo verschrikkelijk veel weten, het naadje van de kous. En men heeft zoveel te verbergen, te verzwijgen. En het eind is bijna altoos neen. De vele pakken briefjes met dit neen honderdvoud herhaald liggen in een archief thans; de schrijver heeft ze doorgebladerd en de namen gelezen. Namen van doden; namen van wie hebben gesparteld en er niet uitgekomen zijn. Een kerkhof van papier. Dan niet legaal. Niets via de Duitsers doen; de grenzen zijn zo wijd, men moet er toch door kunnen slippen. Men is nog jong, men ziet niet op tegen vermoeienissen. Men verneemt van lieden, die het klaargespeeld hebben. Een enkele oud-leerling schrijft geestdriftig uit Zwitserland. Men polst, men peilt. Dan komen de aanbiedingen. Onbekenden bellen aan, hebben plannen. Erg is hun vaagheid, maar nog erger zijn ze concreet. Dat laatste bijna altoos, wanneer de geldkwestie ter sprake komt. De genoemde sommen zijn soms fantastisch, lopen in de duizenden. Als men ze op tafel legt, is er te praten. De schrijver heeft het halfjaar vóór zijn onderduiken zeker éénmaal per maand zulke aanbiedingen gehad. Velen onder zijn vrienden eveneens. Hij herinnert zich nog het intieme afscheidsfeestje met boezemvrienden kort voor Kerstmis 1942; zij maakten hun lang gehamsterde heerlijkste blikken open, schonken wijn; het was... fantastisch. Ook het plan was - en bleek - dat: een vliegtuig zou in een maanloze nacht op een afgesproken plek op de Veluwe landen en hen, alsmede een aantal anderen, meenemen. Ze hadden een behoorlijk bedrag gestort en zouden de rest na aankomst in Engeland voldoen. Dat dit vliegtuig niet verscheen, was triest, maar nog triester, dat men niet met zekerheid erachter kwam, of dat wegblijven reëel was. En dus ook niet, of een volgend aanbod, à raison van weer een bedrag, ook al voor de Veluwe, toch geen belangstelling verdiende. Men wist het niet, men wist het nooit. Toen schrijver dezes op een ochtend het Joodse Lyceum binnentrad, zag hij met kinderhand op het zwarte bord geschreven: ‘Lang leve meneer S.!’ Dat was een algemeen beminde collega, die de laatste dagen niet op school was gekomen en van wie het gerucht zich ver- | |
[pagina 31]
| |
breidde, dat hij met vrouw en kinderen de sprong naar de vrijheid had gewaagd. Die uitroep op het bord betekende natuurlijk, dat hij heelhuids was aangekomen. In Zwitserland, heette het spoedig; men had dit gehóórd. Niet veel later verbreidde zich het tweede, het nu ware gerucht: het was met meneer S., met vrouw en kinderen onderweg, misgegaan. Requiescant. Er was verschrikkelijk veel verraad, afschuwelijk verraad. Er zijn documenten van overgebleven, onthullend een jammerlijk moeras van chantage en diefstal. Er presenteerden zich reisbureau's, in drie soorten: de goede (en gelukkig ontbraken zij niet), de minder goede, met deels goede, deels verkeerde medewerkers, en de verkeerde; men kon er, heette het, legaal mee de grens over; héétte het. En het lukte ook, het mislukte ook. Er werden veel telegrammen verstuurd, althans in rekening gebracht. De Joden, radeloos, redeloos, reddeloos, betaalden alles. Men sprak geheime signalen af. Hebreeuwse wachtwoorden, Slavische codes. Er liep een ‘geheime kabel’ naar Engeland; dat kostte veel geld. Men betaalde, betaalde. Een oud-leerling: ‘Ze vertelden ons, dat het crossen over de grens voor de eerste persoon 20 000 gulden, voor elke volgende 10 000 gulden moest opleveren, later kwam daar nog 1000 gulden de persoon bij. Maar Else, die ons over de grens bracht, was razend, omdat ze van K.’ (de tussenpersoon) ‘slechts 9000 de persoon had ontvangen’; die tussenpersoon had (samen met nog een) het verschil opgestreken. ‘Het meest boos was nog Jan, die de organisatie had opgezet, want die had bepaald, dat 5000 gulden per persoon genoeg was. Enfin, ze smokkelden ons erover heen, het was net of ze tabak smokkelden. Om dat geld te kunnen betalen, moesten we diamanten verkopen en daar hebben anderen weer goed op verdiend.’ Maar zij kwamen er, soms helemaal naakt uitgeschud weliswaar, beroofd van alles, maar net niet van hun leven. Er is geen denken aan, enig aantal te begroten van hen, die niet zo gelukkig waren. Van hen, die in de klaarstaande auto regelrecht naar de Duitsers werden gereden. Van wie in Maastricht op het afgesproken perron door hen werden opgewacht. Van wie in de spoorcoupé onderweg werden gepakt. Van wie aan de voet der Pyreneeën (in Perpignan bijvoorbeeld) in de val liepen. In Parijs dreef een medicus, een zekere Pétiot, een met de Duitsers concurrerende éénmanszaak: deze massamoordenaar, die met deze Duitsers helemaal niets uitstaande had, vergaste Joden in een speciaal door hem daartoe ingerichte kamer; ook | |
[pagina 32]
| |
een Nederlandse Joodse familie liet daar het leven.Ga naar voetnoot1 Misschien - wij hebben het maar niet nagegaan - was het wel ‘meneer S.’ met zijn familie, want het heette, dat hij in Parijs was verongelukt. Wie het ook waren: requiescant. Er waren escape-lines, die ‘werkten’, terwijl de Duitsers ze al hadden ontdekt en wachtten op het goede ogenblik om toe te slaan. En dat dan deden, natuurlijk. ‘Het schijnt, dat in Frankrijk het Camp de Drancy dezelfde functie heeft als het kamp Westerbork hier.’ Aldus de Interne Informatie op 21 september 1942. Het ‘scheen’, notabene. Zo veel, zo weinig wist men. Men ging de Belgische grens over, alleen, of met een passeur, met een koerierster mee, achter een ‘klein meisje met een blauwe strik in het haar’, zich houdend aan primitieve, met inkt getekende kaartjes. Men ging de grens over, met ergens een adres. Men was niet helemaal aan de heidenen overgeleverd, niet helemaal aan zijn lot overgelaten. De Erelijst van Gevallenen bewaart de naam van de in Duitsland omgekomen Benno Nijkerk, koopman, 37 jaar oud, die op grote schaal de hulp aan doortrekkende Nederlanders organiseerde in Brussel; de Duitsers loofden zelfs een beloning uit voor zijn arrestatie, die in Parijs, waar hij ook intensief bezig was, plaats vond. Gelukkig wist hij zijn schuilnaam te behouden en verried, hoe grof ook mishandeld bij zijn arrestatie en later, geen geheimen. Er waren gelukkig veel die hulp verleenden, menige prettige ervaring is ons overgeleverd. De minder prettige zijn dat uiteraard in veel geringere mate. In Frankrijk is het beeld al even geschakeerd. Hier treedt ons het beeld tegemoet van een Jood, door een aantal Engelandvaarders hemelhoog geprezen en op handen gedragen, Sally Noach, die met groot eigen risico honderden uit de gevangenissen van het Vichy-regime wist te halen. Menige Jood heeft in Frankrijk daarentegen ellendige ervaringen opgedaan, van Nederlandse autoriteiten n.b. Er zaten Nederlanders in belangrijke posities, die het ‘zo erg niet vonden, dat de Joden naar Polen gestuurd werden’. Die aanrieden niet naar Engeland te gaan, maar terug te keren naar Nederland, ‘waar het toch zo slecht niet was en waar zij best hadden kunnen blijven’. Het zijn natuurlijk deze stilzitters, die na de oorlog critiek hadden op hen, die wel geholpen hadden. Heel erg werd de toestand toen de Duitsers november 1942 Vichy-Frankrijk bezetten: circa 1000 vluchtelingen, | |
[pagina 33]
| |
vrijwel allen Joden, zaten nu in de val. Er ontsnapten over de bergen, sommigen bleven ongemoeid, anderen werden gedeporteerd, die laatsten zonder dat de nog aanwezige autoriteiten protest aantekenden. Hun gebrek aan medeleven was soms - zeggen wij - opvallend. De Enquêtecommissie heeft ernaar gestreefd, iets van de toenmalige werkelijkheid te reconstrueren. Zij is daar o.i. nauwelijks in geslaagd; het is heel triest, bij alle erkenning van het goede dat er ook is gedaan en door enkelen in een mate, die weer boven onze lof verheven is. In Frankrijk kon men niet blijven, wilden verreweg de meesten, heel terecht, ook niet blijven. Eén uitweg was naar Spanje. Enige malen zijn al de Pyreneeën genoemd in dit verhaal; men moet zich maar niet afvragen, wat het voor gezinnen, voor mensen op leeftijd, moet hebben betekend, daarover heen te trekken. Anderen konden ‘gewoon’ met de trein naar Spanje. Papieren konden hier alles zijn; soms waren ze weer niets. Ook hier maakte november 1942, de bezetting van Vichy-Frankrijk, enig verschil. Het werd er niet beter op. In beginsel liet men in Spanje geen mannen van 18 tot 41 jaar toe; de clandestien binnengekomenen werden gearresteerd en kwamen via deze en gene gevangenis in het kamp Miranda del Ebro. Soms kwam men er gauw uit, soms niet. Lukte het, spoedig of eindelijk, dan volgde er résidence forcée in Madrid. Dan wachtte men op de evacuatie, waarvoor een Portugees visum nodig was, dat pas loskwam, als men het visum voor een land weer dáárachter verkregen had. Dat was, als gezegd, wachten. Ook wachtte men wel eens niet en ging alvast naar Portugal. Dat lukte soms wel, soms niet. In het laatste geval moest men terug, soms met onprettige gevolgen, soms niet. Een oud-leerlinge van schrijver dezes, met haar man weggekomen, schreef hem, dat zij in Spanje zo min mogelijk hulp gezocht had bij Nederlandse instanties en dat zij daaraan hun welslagen meende te mogen toeschrijven. Van sommige hooggeplaatste Nederlandse vertegenwoordigers komt in het Enquêteverslag het een en ander voor, dat tot scherpe afkeuring aanleiding heeft gegeven. Sporen van antisemitisme ontbreken geenszins. En in Portugal? Daar zaten ze dan en een Nederlandse getuige, geen Jood, verhaalt, hoe ze aldoor weer, steeds weer opnieuw, die consulaten platliepen, om weg te komen. En dan die vraag, hun inderdaad in ernst gesteld: ‘Waarom keert u niet naar Nederland terug?’ Op raad van de Nederlandse consul in Oporto antwoordden zij: ‘Om dezelfde reden, waarom Hare Majesteit de Koningin niet teruggaat’. | |
[pagina 34]
| |
Zijn optreden was hartverheffend; misschien had hij als man uit het bedrijfsleven iets meer van ‘die mentaliteit van onmiddellijk ingrijpen wanneer het nodig is voor het leven van de mens’; enkele personen, niet uit deze sfeer, maar wel hooggeplaatst, hebben in dat opzicht gefaald. Ook hier helaas sporen van een zeker antisemitisme, dat in de Nederlandse buitenlandse dienst van toen meer is voorgekomen en allicht gewerkt heeft als de onbewuste rem, zich tot het uiterste voor deze slachtoffers in te spannen. Er zou misschien een overzicht te geven zijn van de personen, die in die dienst tekortgeschoten zijn, met slechte, soms noodlottige gevolgen voor wie zich op hun bijstand voelden aangewezen: de Nederlandse Joodse vluchtelingen meer dan wie ook, al moet men de klachten van de niet-Joden niet onderschatten, noch in aantal, noch in betekenis. Gaan wij nu naar Zwitserland. ‘...dass wir zwar geistig Résistance, materiell aber Kollaboration getrieben haben.’ Aldus vereenvoudigde een Zwitsers geleerde het stukje realiteit van zijn land tijdens de oorlog. Een andere vond weer een andere vereenvoudiging, ongeveer daarop neerkomend, dat de Zwitsers tijdens de oorlog zes dagen per week voor de Duitsers arbeidden en de zevende voor de geallieerden baden. Vereenvoudigde: die werkelijkheid lag immers niet in polaire tegenstellingen. Materieel was er gelukkig nog vrij veel verzet, geestelijk was er helaas niet weinig collaboratie. Het valt de geschiedschrijver niet gemakkelijk, hier te onderscheiden. Natuurlijk stond dit tussen Duitsland en Italië gelegen neutrale land onder druk. Men vreesde, men vreesde zeer. ‘Das letzte Paradies der Judassöhne in Europa’, haard van ‘jüdisch-imperialistisch-frei-maurerische Lügenpropaganda und Hetze’; de lezer herkent het patroon. Zeker ook vreesde men, na de oorlog te blijven zitten met een teveel aan Joodse vluchtelingen. Maar, heet het, men deed het mogelijke. Het ligt niet op de weg van de schrijver om de Zwitserse politiek tegenover de Joodse vluchtelingen in het algemeen onder de loupe te nemen. Zijn opdracht beperkt zich tot de Nederlandse. Aangezien die echter, voor zover na te gaan, niet beter en niet slechter behandeld zijn dan de andere uitgewekenen, kan hij die algemene aspecten niet geheel en al onbesproken laten. Ook een aantal Nederlandse Joden heeft aan den lijve gevoeld, beter: met de dood bekocht, hoe de Zwitserse regering deze materie behandelde. Deed men inderdaad het mogelijke? ‘Es kann kein Zweifel darüber bestehen, dass eine weniger zurückhaltende | |
[pagina 35]
| |
Zulassungspolitik unzählige Verfolgte vor der Vernichtung bewahrt hätte.’ Aldus een Zwitser,Ga naar voetnoot1 die een belangrijk boek over deze materie op zijn naam heeft staan. De Zwitsers ‘hebben bepaald getracht, vooral Joden buiten te houden’, aldus generaal Van Tricht, onze militaire attaché in Bern, voor de Enquêtecommissie. Voor dezelfde verklaarde dr. W.A. Visser 't Hooft: ‘Er is niet de minste twijfel aan, dat er een aantal mensen teruggewezen is en daardoor in groot gevaar en zelfs in levensgevaar kwam en ik twijfel er ook geen moment aan, dat de Zwitserse Regering op die wijze indirect voor de dood van een aantal Joden en misschien ook van illegale mensen verantwoordelijk is.’Ga naar voetnoot2 Dezelfde getuige belichtte ook de andere kant van de zaak, maar meende dat de periode van ‘in de dood jagen’ in zekere zin tot het einde van de oorlog duurde, omdat er steeds weer vluchtelingen verschenen en dan hing het doorgaans van de toevallige militair of ambtenaar af, of men binnen mocht komen of niet. LudwigGa naar voetnoot3 waagt het niet een schatting te maken van het totaal aantal teruggestuurden, maar meent, dat ‘in elk geval’ veel groter het getal moet zijn geweest van hen die, het gevaar van terugsturing kennend, alvast van de poging tot vluchten afzagen; dit getal begroot hij op ‘vele duizenden’. Hoeveel Joden daaronder waren? Noch het ene, noch het andere aantal zal men meer weten. Of durven schatten. In het voorafgaande is even gedoeld op de vraag van de mentaliteit. In het materiaal vindt men allerwegen de sporen ervan, dat het Zwitserse volk veel gastvrijer was dan de regering. Heel veel stof heeft vooral doen opwaaien het geval van dr. H. Rothmund, voor en ook na de oorlog hoofd van de afdeling Politie in het Zwitserse Ministerie van Justitie en Politie, die in sterke mate verantwoordelijk gesteld is voor de vooroorlogse, zacht gezegd: minder gastvrije Zwitserse Jodenpolitiek, vooral ook voor het initiatief tot invoering van de rode J, drie centimeter hoog, in het paspoort van Duitse Joden die hun land wilden verlaten. Het is beweerd, dat deze dr. Rothmund het niet kwaad bedoeld heeft; hijzelf hield stokstijf vol, dat, naar informatie die hij bij Duitse instanties aan de grens inwon, met de teruggestuurden niets geschiedde, ‘sondern dass man sie lediglich zur Arbeit veranlasse’. Tenslotte moet het hem tot voldoening gestrekt hebben te kunnen | |
[pagina 36]
| |
uitspreken: ‘Es ist uns bis heute gelungen, durch systematische und vorsichtige Arbeit die Verjudung der Schweiz zu verhindern’.Ga naar voetnoot1 Dat was een van de hoogste instanties in Zwitserland. Onder de lagere kwam natuurlijk van alles voor: naar men gaarne aanneemt, veelal, ja, in overwegende mate, menselijke, medevoelende, helpende lieden. Niet allemaal natuurlijk. Meer dan één gevluchte Nederlandse Jood kwam in contact bijv. met de nog altoos voor schrijver dezes weinig doorzichtige politieman Pierre Demierre, voor sommigen (velen?) goed, voor anderen (velen?) noodlottig. Hierop kan in dit boek niet verder worden ingegaan. Enige cijfers. Het totaal aantal Nederlandse vluchtelingen in Zwitserland, met inbegrip van de ruim 400 vrijgelatenen uit Theresienstadt, was ongeveer 2500; het aantal Joden hieronder zou men, op Ludwig afgaande, op minder dan de helft willen stellen. In georganiseerde transporten in 1944-1945 gingen 1450 personen naar Nederland terug. Wat gebeurde nu met de binnengekomen Nederlanders? Wie niet teruggestuurd werden, kwamen aanvankelijk vaak in de gevangenis, dan in een Auffanglager, vervolgens, meest na korte tijd, in een hotel-of een werkkamp. Er waren niet weinigen, die, op medische gronden of om studieredenen, verlof kregen zich elders te vestigen. Enige honderden zijn weggewerkt, vooral door generaal Van Tricht en figuren als dr. Visser 't Hooft die goede verbindingen had met de in Frankrijk opererende escape-organisatie Dutch-Paris, geleid door de onverschrokken Jean Weidner; men begroot dit aantal op een 250. Hoeveel Joden eronder waren, hebben wij niet kunnen schatten. In de werkkampen was de behandeling niet altoos even prettig; de materiële verzorging in de ‘hotelkampen’ was heel wat beter. Maar de psychische gesteldheid van zulke zeer gemengde gezelschappen was niet vrij van grote spanningen. Een enkel citaat over een dier hotelkampen: ‘... Afgelegen van de wereld ongeveer 150 mensen door elkaar gesmeten erin. Allegaartje van Rapenburgerstraat, gemeente Harstenhoekweg in Scheveningen, Hollands-Antwerpse diamantwereld (nergens het beste gedeelte van) en dat alles op zo'n berg samen met wat beter “intellectueler” publiek... Een vrouw, die tegenwoordig in plaats van met lijn 8 door de Weesperstraat met de funiculaire naar haar “woning” gaat, vertelde me klagend, dat de dokter had vast- | |
[pagina 37]
| |
gesteld, dat haar bloed niet goed funuculeert en een ander vertelde, dat het moeilijkste gedeelte van zijn vlucht het gaan over de democratie-lijn in Frankrijk was... Als gemeenschap is het een afgrijselijk boeltje (moraal is maar al te vaak ver te zoeken), maar als je ieder op zichzelf beschouwt, vallen de meesten nog wel mee en zijn zo kwaad niet. Ze zijn alleen maar ontzettend uit het evenwicht geslagen en hebben een volkomen nieuwe omgeving gekregen, door welke ze vaak ongewild gedwongen worden een masker op te zetten en zich uit te sloven... Vorige week kwam iemand met de nieuwste slogan, hij is nl. geen Nederlandse Jood en zelfs geen Joodse Nederlander, maar “een ongodsdienstige Nederlander van het Joodse geloof, die aan het geloof niets doet”.’ Enzovoorts. Gelukkig behoeven wij ten aanzien van de in Zwitserland neergestreken Joden niet in dit mineur door te gaan. Ook zonder het bovenstaande citaat immers zou de lezer wel vermoed hebben, dat het niet overal rozegeur en maneschijn was. Wanneer men alleen bedenkt, hoe verreweg de meesten er waren gekomen, in welk een martelende zorg zij moesten leven over hun dierbaarsten, in Nederland achtergelaten of alreeds naar Polen weggevoerd, hoe zij zich moesten aanpassen, zich richten, gehoorzamen - misschien is er nog meer te vinden, maar alleen dat al lijkt ons voldoende om een lans voor hen te breken. Des te dieper eerbied moge ons vervullen voor wie, niet versagend, poogden naar Engeland te komen, om daadwerkelijk mee te vechten, voor wie zich de tijd ten nutte wisten te maken en tenslotte voor wie in dat vrije land plannen beraamden tot steun aan hun mede-Joden. Dit brengt ons tot het werk van de Joodse Coördinatie-Commissie in Zwitserland, waaromtrent de schrijver een betrekkelijk uitvoerig materiaal heeft kunnen raadplegen. Daarvan heeft het grote publiek vooral kennis gekregen door wat de Enquêtecommissie heeft wereldkundig gemaakt. De schrijver, die deze delen vrijwel compleet heeft doorgelezen en bij niemand wenst achter te staan in waardering voor het geleverde werk, moge uiting geven aan zijn mening, dat daarin haast geen enkele materie zo slecht uit de verf is gekomen als deze. Het vriendelijkste, dat hij ervan zeggen kan, is, dat de vele tientallen bladzijden, aan deze en soortgelijke problematiek gewijd, een tekort aan begrip verraden ten aanzien van wat er werkelijk aan de hand was en op het spel stond. Het is duidelijk, dat de Enquêtecommissie er zelf | |
[pagina 38]
| |
doodeenvoudig niet meer uit wijs werd, dat zij zich heeft laten overspoelen door een lawine van deels irrelevante, deels onbeduidende, deels onbetrouwbare mededelingen, stukken e.d., met als resultaat een verbijsterend verward geheel. Met vele bladzijden tellende citaten ware dit toe te lichten, maar daar is geen beginnen aan. Nu die Joodse Coördinatie-Commissie, die misschien minder dan om wat zij tot stand gebracht heeft, in deze bladzijden een vermelding verdient om wat zij heeft willen, maar niet kunnen doen. Gedwarsboomd daarin, o zeker, door de omstandigheden. Maar dan toch ook door, bij verantwoordelijke en voor dit soort werk aangewezen personen, een mengsel van onmacht, onkunde en onwil, een mengsel, waarin de onmacht, hoe groot en hoe duidelijk ook, nog altoos het kleinste element vormde en de onkunde ten dele uitvloeisel was van de onwil. Het zijn harde woorden en de geschiedschrijver beseft, dat zij, eenmaal geschreven, blijven, maar hij heeft tegenover wat hem uit het materiaal tegemoet komt nu eenmaal niet het recht, in zachtere termen te vluchten, vooral wanneer hij denkt aan de zeer velen, wier leven dit alles heeft gekost. Er zijn omtrent de activiteit van deze JCC een aantal stukken aanwezig van de hand van de heer M.H. Gans, toen in Genève, zonder anderen tekort te doen wel de grote gangmaker van dit comité. Wie van dit materiaal kennis neemt, zoals deze schrijver het gedaan heeft, nl. in het licht van het geheel en tegen de achtergrond van de toenmalige situatie, kan alleen maar ervan getuigen, dat, hoe geladen de heer Gans ook geschreven heeft, hem tegen de enormiteiten, die hij te schilderen had, een grote mate van zelfbeheersing niet kan worden ontzegd, een zelfbeheersing, die hier en daar bijna onbegrijpelijk heten moet en waartoe de schrijver van dit boek grote moeite heeft op te stijgen. De heer Gans erkent in elk geval, sprekend over de onwilligen, onmachtigen en ondeskundigen, op wie hij een beroep moest doen, bezeten als hij was van de gedachte, dat elke dag mensenlevens kostteGa naar voetnoot1: ‘... zonder Shakespeariaans te willen spotten, maar in volle ernst meen ik te mogen zeggen, dat die tientallen, waar het nu om gaat en die vele, nauwelijks aanwijsbare anderen in Nederland, Enge- | |
[pagina 39]
| |
land, Zwitserland, die ook iets hadden kunnen doen en het verzuimd hebben op enkele misdadigers na, achtenswaardige mensen zijn, achtenswaardige mensen in het dagelijks leven, mensen, die op een moment, dat ze iets groots hadden kunnen en moeten doen, gefaald hebben. Falen is - bij zo'n inzet - onmenselijk, een misdaad, die tenslotte alleen door het eigen geweten kan worden berecht’. Maar... ‘...men zal begrijpen wat men anders misschien pathetisch zou noemen, dat ik durf verklaren met de hand op het hart: door gebrek aan verantwoordelijkheidsbesef zijn duizenden mensenlevens onnodig verloren gegaan.’ (cursief in de tekst, J.P.) Wat deed de JCC nu? Men zou hierop willen antwoorden: van alles. Zij stelde dank zij een nauw contact met Nederland zeer aanzienlijke bedragen ter beschikking, vooral ten behoeve van het levensonderhoud van ondergedokenen alsook levensmiddelen. Zij verzorgde verklaringen van Zuidamerikaanse staten ten bate van in Nederland vertoevenden. Ook op Frankrijk richtte zij activiteiten van deze aard. Zij zond aan gedeporteerden levensmiddelen. Al deze activiteit natuurlijk binnen de grenzen harer mogelijkheden, een activiteit die wel haar voornaamste verklaring vinden moet in de bij een aantal in betrekkelijke veiligheid levende Joden heersende overtuiging, dat er zich met de anderen iets verschrikkelijks voltrok, al wisten ze niet precies, konden ze ternauwernood in zijn volledige verschrikkelijkheid vermoeden, wàt er gebeurde. Ze wilden tegenover de zeer velen, die niets, maar dan ook niets deden, die hun werkeloosheid legitimeerden met allerlei argumenten, in elk geval niet werkeloos blijven en verrichtten dus van allerlei, wat die werkelozen overbodig, dwaas of hinderlijk voorkwam, als bemoeizucht, als vrijpostigheid. Waarom in 's hemelsnaam legden die Joden een kartotheek aan van alle Joodse namen, die ze te pakken konden krijgen? Waarom moesten die Joden per se pakketten sturen aan andere Joden, n.b. vaak niet-Nederlandse Joden, geholpen door het American Joint Distribution Committee, het Joodse Wereldcongres, de War Refugee Board, de Hilfsverein für jüdische Auswanderung en andere organisaties, waarin natuurlijk ook van allerlei Joden? Daar hielden officiële Nederlandse instanties zich niet zo heel erg mee bezig; als men zich verdiept in de details, moet men wel veronderstellen, dat sommige gezagsdragers zéér vreesden, dat de Joden in de kampen zich een indigestie zouden eten. Er was natuurlijk ook zoiets als het Internationale Rode Kruis, dat eindelijk zelf vier namen van uit Nederland afkomstige Joden verzameld bleek te hebben. Wat | |
[pagina 40]
| |
moesten in 's hemelsnaam die Joden toch met die Zuidamerikaanse passen en andere papieren? Zaten die, mede dank zij deze actie uit Bergen-Belsen in het begin van 1945 geredde Joden daar dan niet goed? Kom, kom... ‘De Nederlandse regering was ook voor deze actie niet wakker te schudden. Maar één lichtpunt in al dat nutteloos contact-zoeken is er geweest. Wij hadden ondanks gefronste officiële Nederlandse gezichten “zelfs” verklaringen afgelegd “namens” de begunstigden, dat zij hun nieuwe “nationaliteit” na de oorlog niet zouden trachten te gebruiken. Maar waarschijnlijk vooral gedreven door hun angst voor een invasie van nieuwe burgers na de oorlog durfden een aantal onzer geallieerden de nietigverklaring (vals waren ze niet, ze hadden de echte handtekening van de een of andere echte Zuidamerikaanse consul) niet tot na de oorlog uit te stellen, de Spaanse gezant bracht de fatale boodschap onmiddellijk over en direct werden uit Vittel circa 300 “Zuidamerikanen” gedeporteerd. Het Wereldcongres stelde mij 's nachts op de hoogte. De consternatie was groot. Ik zocht contact met dr. I. Lewenstein’ (de opperrabbijn van Zürich, J.P.) ‘en dr. Visser 't Hooft. Een gezamenlijk telegram werd aan de Koningin gezonden. Onmiddellijk reactie, opdracht tot interventie aan H.M.'s gezant te Buenos Aires. Zeer kort daarop volledig gunstig resultaat. Die ene keer, dat wij ons tot de Koningin hebben gericht, is de enige keer tijdens de gehele duur van het hulpwerk geweest, dat de zo beroemde Nederlandse tradities, door de vertegenwoordigers van andere landen voortdurend geroemd, hetgeen steeds pijnlijker werd, hoog gehouden werden. ‘Een keer hebben wij op aanvraag uit Nederland onmiddellijk door bemiddeling van dr. Visser 't Hooft een belangrijk bedrag ten behoeve van ondergedokenen doen uitkeren, waarvoor wij, niet direkt een andere oplossing vindende, persoonlijk garant stonden. Wij deelden dit de Regering mede, maar tenslotte was het de Joint, die het bedrag heeft betaald. Op verzoek van de vertegenwoordigers van de Joint vroegen wij de Regering nogmaals om een bijdrage, doch de Regering weigerde dit kortaf. Uit Holland kwam de bevestiging: “de betreffende organisatie laat ten zeerste bedanken voor de gelden, die haar vanuit Zwitserland bereikt hebben”.’ Over de bemoeienissen in Zwitserland met de missie Polak Daniëls ook later in dit boek. En verder? Het is een verschrikkelijk droevig verhaal; misschien moet men het hartverscheurend noemen; het is soms ondraaglijk. Wat te zeggen van de n.b. Joodse figuur, die namens | |
[pagina 41]
| |
de gezant in belangrijke mate deze vluchtelingenzaken te behartigen had en die een dame, die met een hulpploeg naar de kampen (als Auschwitz) wil vertrekken, toevoegt: ‘Bent u wijs om u voor dat équipe op te geven? Is me dat een rommel en dat om die anderhalve Jood te redden!’ En die toch niet het zo typische Joodse lot heeft kunnen ontlopen, dat hij achteraf van alles de schuld kreeg, wat toch in elk geval meer is dan hij verdiende - al verdiende hij inderdaad wel wat! Al was het alleen maar om zijn voortdurende aansporingen aan de heer Gans, om zich in Zwitserland uitsluitend tot ‘cultureel werk’ te beperken (daar zat men in de eerste plaats op te wachten); al was het alleen maar om wat deze figuur enige jaren na het volledig bekend worden van de catastrofe voor de Enquêtecommissie verklaard heeft. Dit verhaal zou niet te schrijven - en ook wel niet te lezen - zijn, indien er geen vermelding in voorkwam van een aantal personen, die hun menselijke - vaak ook ambtelijke - plicht wel zijn nagekomen. Enige daarvan zijn al terloops genoemd. Nog eens zij hier met diepe eerbied de naam vermeld van dr. W.A. Visser 't Hooft, secretaris-generaal van de Wereldraad der Kerken te Genève. Het is in zeer belangrijke mate aan hem te danken, aldus een kroongetuige, dat men niet helemaal terecht toen zeggen kon: het berucht antisemietische Polen doet meer voor zijn Joden dan het befaamd prosemietische Holland. Er waren gelukkig nog enkele andere Nederlanders, in Zwitserland en elders, die te noemen zouden zijn. Een instantie mag hier echter niet worden vergeten, het hierboven al even vermelde American Joint Distribution Committee, waarvan de heer Saly Mayer in St. Gallen de vertegenwoordiger was. Een man, bezield met de allerbeste bedoelingen, heet hij (al luidt hier en daar het oordeel minder gunstig; zo zou hij in 1942, overigens ook met deze allerbeste bedoelingen, bij de Zwitserse regering zijn opgekomen tegen de binnenlating van nog meer Joodse vluchtelingen). Hij heet echter vooral geremd door zijn gerechtvaardigde verbittering over de houding van de officiële Nederlandse instanties; men moest over soms hoogst eenvoudige aangelegenheden de ingewikkeldste onderhandelingen met hem voeren, waarbij men volkomen afhankelijk bleef van de zeer wisselende stemmingen en soms allergrilligste invallen van deze machtige ‘alleenheerser’. Al bladerend door zijn brieven stuit men steeds op uitdrukkingen als: ‘die vollständig passive Haltung’ van de Nederlandse regering in Londen: ‘hierüber ärgern und kümmern wir uns sehr’. Of: ‘Es geschieht für die holländischen Juden sozusagen Nichts von seiten Ihrer Regierung’. | |
[pagina 42]
| |
Wat kon de heer Gans hierop antwoorden? Op 31 juli 1944: ‘Von Ihrer Kritik haben wir leider gute Notiz nehmen müssen’. En in een brief van Mayer van 16 november staat een zin, die de hele situatie belicht: ‘Müssen die Juden aus Holland umkommen, nur weil die eine Regierung haben?’ De lezer neme deze wanhoopsuiting goed in zich op, alsmede het commentaar, op dit alles in juni 1947 door de heer Gans gegeven: ‘Het was alles zinloos. Het is het nu nog meer’. Wij zijn er nu bijna. Wij hebben al eens melding gemaakt van Joden, die ondanks alles naar Engeland wisten te ontkomen. Het waren er niet weinige. Men vindt een aantal hunner namen op de Erelijst van Gevallenen, een leraar, een werktuigkundige, een student, een employé, een ambtenaar, een arts, een tekenaar, een handelsreiziger, een advocaat; er zijn enige oud-leerlingen van schrijver dezes bij, die hij met eerbied en genegenheid gedenkt. Er zijn gelukkig ook overlevenden, die onmiddellijk als weer vrij geworden mensen zich in de gelederen schaarden van onze bevrijders. Het zijn er velen. Er was nog één eigenaardig gat in de fuik, waardoor zowaar een betrekkelijk klein aantal Joden kon ontsnappen.Ga naar voetnoot1 In het voorjaar van 1943 vinden wij in de documenten melding gemaakt van het verzoek, door het Auswärtige Amt gericht tot de Chef der Sicherheitspolizei und des SD, ‘von der Abschiebung von insgesamt 30 000 Juden niederländischer, belgischer, französischer, norwegischer und sowjetrussischer Staatsangehörigkeit zunächst abzusehen’ (In de map met stukken, betrekking hebbend op de deportaties en afkomstig uit het ‘ressort’ van het hierna nog te noemen Fräulein Slottke, mankeert dit ‘zunächst’.) Waarom? Uit eindelijk opgekomen medelijden, berouw? Het mocht wat: ‘um diese Personen für Austauschzwecke zur Verfügung zu halten’. Bij dit hamsteren (woord van mr. Herzberg) moet men vooral Joden uitzoeken, ‘mit verwandschaftlichen, freundschaftlichen, politischen oder kaufmännischen Beziehungen’ met personen uit het geallieerde kamp. Daar vallen ook een paar duizend Joden voor Nederland van af, heet het in Duitse kringen hier, en er zijn nogal wat, die ervoor in aanmerking komen, ook ‘die Spitzen des Judenrates’. Hiervan maken wij alleen melding om aan te tonen, dat de gedachte van de uitwisseling bij Duitse instanties in elk geval bestond. Al vóór dit tijdstip had zij trouwens reeds in de documenten gespookt; zij zou al in 1942 in hevige mate (het woord is niet te sterk) de Joden hier - en | |
[pagina 43]
| |
elders - bezighouden. Wij denken hierbij aan de hoogst merkwaardige Palestina-uitruil: het spel, men zou moeten zeggen: het ‘Spiel’ met de Palestina-certificaten. Het wordt in verschillende, toch wel betrouwbare, bronnen op niet geheel eensluidende wijze verhaald; hier zij volstaan met een korte samenvatting. In 1942 mocht een aantal Palestijnse vrouwen in ruil voor ‘Arische’ Duitsers in Palestina vertrekken. Een gewezen Joods bankier zag op het Zwitserse consulaat toevallig een van de paspoorten van die vrouwen in, bemerkte dat zij een statenloze Jodin was en kwam toen op het denkbeeld, dit als precedent te gebruiken. Men kwam tot het opstellen van een plan, ‘dat ook op dat moment eigenlijk onzinnig leek’Ga naar voetnoot1, men zou de Zwitserse consul, die alle bijstand beloofde, lijsten geven van personen, die voor deze uitwisseling in aanmerking kwamen en zo zouden èn de Britse èn de Duitse regering deze lijsten ontvangen. De betrokken Joden kregen daar bericht van, met de verklaring, dat voor hen een z.g. Palestina-certificaat was aangevraagd. Toen deze verklaring het bij de Duitsers bleek te ‘doen’, d.w.z. de mensen voorlopig voor deportatie behoedde, breidde men de actie hier te lande uit. Bij deze actie is vooral de reeds genoemde mevr. G. van Tijn betrokken geweest; als de bedenker geldt de Duits-Joodse heer Helmuth Mainz. Gelukkig ving men in Palestina, na aanvankelijke moeilijkheid, de bedoeling te begrijpen, deze actie op. En zo liep het heen en weer; eind 1944 waren 3000 certificaten verstrekt. In het materiaal zijn nog wat sporen van dit ‘Spiel’ overgebleven, wij kunnen het van het begin af volgen op de drie plaatsen, waar het werd gespeeld, in Amsterdam, in Westerbork, in Bergen-Belsen. Eerst in Amsterdam. Daar maakte de emigratie-afdeling van de Joodse Raad bekend (1 november 1942) dat zich schriftelijk melden konden: ‘a. zij, die vóór het uitbreken van de oorlog in het bezit waren van een certificaat voor Palestina Anderen hoefden zich niet te melden en... ‘om geen valse hoop te wekken, maken wij erop attent, dat het hier alleen een voorlopige registratie betreft, welke geenszins betekent, dat emigratie naar Pales- | |
[pagina 44]
| |
tina ook zal plaats kunnen vinden’. Op 28 november kwamen er ook de vrouwen bij, wier echtgenoten in Palestina zaten, alsmede niet-minderjarige kinderen van in Palestina woonachtige ouders. Een kroongetuige bericht dat de eerste oproep niet veel aandacht had getrokken, maar dat spoedig ‘duizenden Joden’ te voorschijn kwamen met de bewijzen, dat zij tot een van deze categorieën behoorden; in deze categorieën kwamen trouwens steeds meer nuances voor. De Joodse Raad verzond telegram op telegram naar Palestina, waarbij het Amsterdamse Rode Kruis hulp verleende. De betrokken aanvrager moest echter eerst zijn aanspraken laten onderzoeken door de emigratie-afdeling, die na verificatie een bevestiging zond, ondertekend door mevr. Van Tijn of door haar secretaris, dr. Albersheim. Dit was de ‘Albersheim-brief’, voor de ontvanger een ‘vitaal document’ genoemd. Inderdaad, zijn leven en het leven van de zijnen kon er van afhangen. Op 30 december blijkt deze emigratie-afdeling een eerste lijst te hebben opgesteld van ‘slechts’ 54 personen, een aanvullende van 20 à 30 zou volgen; dat werden 21 personen op 15 januari 1943. Deze lijst werd aan het Zwitserse gezantschap in Berlijn toegezonden; dit gezantschap had op 7 december al beloofd de kwestie van die eerste lijst op te nemen met de betrokken regeringen. Weer waarschuwt mevr. Van Tijn op die datum voor te hooggespannen verwachtingen ten aanzien van ‘de algemene uitwisseling van Joden in onbeperkt aantal’. Uit een later stuk blijkt, dat deze activiteit vooral in het voorjaar van 1943 zich sterk heeft uitgebreid; er staan in een stuk van 21 juni 1943 reeds zes categorieën vermeld, waaronder als vijfde: personen, die zich voor de Zionistische beweging bijzonder verdienstelijk hadden gemaakt, veteranen (Watikim) e.d.; het verluidt dat op deze zes lijsten een vijftienhonderd mensen stonden. ‘Maar in juli 1943 werd bij een nadere controle in Westerbork de “Albersheim-brief” ongeldig verklaard, zodat van deze 1500 “Sperrungen” maar 350 van kracht bleven; voor vele van de aldus weer “ontsperden” betekende dit de gang naar Auschwitz. In de tweede helft van 1943 kwamen toch weer nieuwe certificaatsnummers, zodat er tenslotte 1297 personen met het oog op deze uitruil “gesperrt” waren, die vanaf januari 1944 voor de “uitruil” naar Bergen-Belsen “vertrokken”. Ook in de tweede helft van 1943 werkte het Rode Kruis mede en verleende bevestigingen; in het materiaal bevindt zich zulk een brief, gedateerd 18 oktober 1943 en bestemd voor een gezin van man, vrouw | |
[pagina 45]
| |
en zoon; die zullen zich toen wel alreeds in Westerbork hebben bevonden. Citeren wij S. de Wolff: ‘21 mei 1943 kwam in Nederland het Rode Kruis-telegram aan met de namen van de eerste Watik-lijst. Onbeschrijflijk was de indruk, welke dit bericht wekte. Ieder, zelfs de felste anti-Zionist, voelde, dat dit een gewichtig evenement was in de geschiedenis van het Nederlandse Jodendom. Palestina, het oude Vaderland, was bij machte, voordat het zelve nog de rechten van een staat bezat, sommige zijner kinderen te redden, zonder dat zij daarvoor iets moesten verloochenen of zich vernederen; zij behoefden daartoe slechts zichzelf te zijn geweest. Dit was geen bescherming, hun aangeboden door mensen van omstreden Nederlandse waardigheid, als Frederiks en Van Dam; hier werd niet de gedachtenis hunner moeder bezoedeld of het geloof verloochend waarvoor hun voorouders zo moedig de brandstapels hadden bestegen. Dit was “Joodse” redding, maar ook de enige, die de Jood waardig was, daar waar verzet was uitgesloten.’ Uit deze aanhaling komt de lezer iets tegemoet van de emotionele sfeer, waarin dit alles zich toen afspeelde. De Wolff is, naar bekend, een van de weinige uitverkorenen, die inderdaad Palestina langs deze weg mochten betreden. Dat betekent, dat velen dit lot niet beschoren is geweest, de overgrote meerderheid niet, waarvan echter weer de meesten uit Westerbork niet naar het vernietigingskamp gingen maar naar het ‘Vorzugslager’ Bergen-Belsen. De meesten, niet allen. Wanneer in Westerbork eens een paar honderd mensen aan een transport te kort kwamen, verdwenen er ook soms, tot honderden, voor wie de Palestina-certificaatnummers te laat aangekomen waren; vooral een groep Palestina-pioniers heeft de al meer gesignaleerde geestesgesteldheid van bepaalde officiële instanties met de dood bekocht. HerzbergGa naar voetnoot1 zoekt de schuld hiervoor vooral in Engeland; Gans eveneens, maar ook in Zwitserland, waar immers dergelijke aanvragen, waar mensenlevens van afhingen, maandenlang (let wel) konden ‘rondzwerven’ en ‘wegens gebrek aan belangstelling bij Rode Kruis en Regering (in Londen)’ niet verzonden werden. In het materiaal zijn nogal wat documenten, waaruit blijkt, dat de Nederlandse Regering zich niet geheel afzijdig hield ten aanzien van deze Palestina-uitwisseling. Op 2 oktober 1944 nog gaf het Zweedse | |
[pagina 46]
| |
gezantschap in Berlijn een voorstel (een nieuw voorstel, staat er) van de Nederlandse regering door aan het Auswärtige Amt nl. om ‘in erster Linie’ de circa 2000 à 3000 Joden met Palestina-certificaat, zich bevindend in Westerbork, Bergen-Belsen, Theresienstadt enz., uit te wisselen. Het blijkt uit dit stuk, dat het niet het eerste verzoek van dien aard was; het is interessant, te zien wat men op het Auswärtige Amt hiermee wil doen, wat en waarom. Het heet immers in een Vortragsnotiz, dat alle Nederlandse kampen, speciaal Westerbork, toch zijn opgeheven (n.b.!); de Joden zitten of in de Ostgebiete of in Theresienstadt in het ghetto en... het vertrek ‘ghettoisierter Juden’ is principieel door Himmler verboden; trouwens ook het RSHA zou zeker ‘schwerste sicherheitspolizeiliche und abwehrmässige Bedenken’ tegen een dergelijke ontsnapping doen horen. Het voorstel is, de Zweedse nota onbeantwoord te laten. Anderen echter opperen, het Zweedse verzoek af te slaan. Maar, heet het, dan moeten wij daar redenen voor opgeven, ‘was bei der Materie ausserordentlich schwierig sein würde’. Wat er - eind 1944! - wel of niet gebeurd is, hebben wij maar niet meer nagegaan. Nog op 9 december 1944 brengt de commandant van Westerbork de mogelijkheid van uitwisseling voor vijf categorieën Joden ter kennis van de kampbewoners; het moge hier vermelding vinden als curiosum; trouwens, in de oproep zelf wordt de uitvoering afhankelijk gesteld van ‘verkeerstechnische vraagstukken’. Iedere persoon mocht overigens meenemen 50 kg bagage en 100 Rm; de reis zou in personenwagens plaats vinden (‘wanneer dit verkeerstechnisch mogelijk blijkt’). Maar het zou nog veel schoner worden. Op 8 maart 1945 vindt een bespreking plaats tussen SS-Sturmbannführer Zöpf, SS-Obersturmführer Gemmeker, Fräulein Slottke en... Herr Sluzker. Nu blijkt er een Brits voorstel: 800 Duitsers tegen 800 Joden, die voorlopig naar Biberach, ‘welches ein Familienlager ist’, weg mogen gaan. Het zal wel zes tot acht weken duren voordat de lijsten klaar zijn (inderdaad, na acht weken was net de oorlog afgelopen). Er is zelfs een uitruil naar de Verenigde Staten ontworpen, maar daarvoor zijn de voorwaarden nog niet helemaal vervuld. Het wordt verder ook heel mooi: per persoon mag men drie koffers en 150 kg bagage meenemen, honderd gulden en in buitenlandse valuta tot twee pond. Er is merkwaardig genoeg ook nog iets verboden mee te nemen, bijvoorbeeld electrische apparaten, fototoestellen enz. Het is jammer, dat het ons overgeleverde verslag blijkens het opschrift slechts een uittreksel biedt uit de ge- | |
[pagina 47]
| |
houden besprekingen; misschien zou het volledige toch ook niet verduidelijkt hebben, hoe een man als dr. Sluzker bij deze baarlijke nonsens (in maart 1945!) zijn gezicht in de plooi kon houden... Er is ook nog sprake geweest van een uitwisseling van kinderen naar Palestina; verschillende stukken bevatten daarvan de sporen; de getallen wisselen nogal. Een van de leidende elementen in de Duitse reactie is positief: het is goed, mits die kinderen dan niet naar Palestina gaan (waar anders ‘ein so edles und tapferes Volk wie die Araber durch die Juden aus ihrem Heimatland Palästina verdrängt werden’), maar naar Engeland; het blijkt dat Himmler verwacht, dat het antisemitisme in Engeland door de toestroming van al die Joden sterk zal toenemen, als Londen er tegen alle verwachtingen op ingaat, terwijl ook bij weigering door Londen de Arabieren aangenaam getroffen zullen blijken; men moet zeker de Groot-Mufti ervan verwittigen. Uit een later stuk zou men willen opmaken, dat de zaak vooral verzand is in de van Duitse zijde tot mislukking gedoemde z.g. Feldscher-Aktion. Herzberg maakt melding van een door de Vereniging van Palestina-immigranten uit Nederland in 1942 opgezette actie, duizend (elders heet het vijfhonderd) kinderen uit Nederland naar Palestina te brengenGa naar voetnoot1; de Nederlandse regering in Londen bleek bereid, alle kosten ervoor te dragen en zelfs die voor hun levensonderhoud gedurende de hele oorlog. Ook hier was de onwil van Berlijn, hen naar Palestina te laten reizen, de oorzaak van de mislukking. Over de financiering van dit reddingsplan is overigens nog het een en ander te doen geweest, dat, gezien zijn complete mislukking, hier maar buiten beschouwing worde gelaten. Evenmin zullen wij uitweiden over een voorstel, Duitsers op Bonaire tegen Joden in te wisselen. Hierover alleen nog mr. G.A. Boon voor de EnquêtecommissieGa naar voetnoot2: ‘Er is toen voorgesteld, het waren mensen, waar de Duitsers overigens niets aan hadden, deze uit te wisselen tegen Joden in Nederland. Er zijn meer verzoeken gedaan. Maar er werd nooit op ingegaan. Ik herinner mij o.a. een voorstel van mr. Broches in New York. Er werd door de Regering geantwoord, dat Joden niet anders behandeld konden worden dan andere Nederlanders, die in dezelfde positie waren, zodat er onvoldoende werd ingezien, dat de Joden, dat kon tenslotte een kind begrijpen, al voorzag niemand, dat het zó erg zou lopen, in een uitzonderlijk ellendige positie waren.’ | |
[pagina 48]
| |
Curiositeitshalve voegen wij hieraan toe, dat ook in de kringen van de Joodse Raad de uitruilmogelijkheden met West-Indië blijken te zijn besproken. Op 8 februari 1944 zond Radio-Oranje een waarschuwing uit tegen geruchten, door Duitsers verspreid in Nederland over een voorgenomen uitwisseling van Nederlandse en andere Joden, tienduizend in totaal, waarvan duizend uit Nederland. Het heette, dat de Nederlandse Regering daarvoor f 2000 per hoofd zou moeten storten, terwijl de betrokken personen een formulier van het RSHA moesten invullen. En: ‘Deze gehele historie berust op een puur verzinsel. De Duitsers verspreiden deze geruchten, teneinde zodoende de ondergedoken Joden uit hun schuilplaats te lokken.’ In het overgebleven materiaal hebben wij van deze zaak geen sporen gevonden. Tenslotte zijn wij de lezer nog een antwoord schuldig op de vraag, hoeveel van deze personen inderdaad naar Palestina zijn uitgewisseld en hoe. Als reeds eerder aangegeven, kwamen de Palestina-certificaten eerst in Westerbork terecht en gingen vandaar naar Bergen-Belsen. Hier speelde zich de voorlaatste scène van het drama af, in dit ‘Austauschwitz’. Het is merkwaardig, hoezeer op toch niet onbelangrijke punten de verklaringen van ooggetuigen, ja, medereizigers, van elkaar afwijken, zowel ten aanzien van de cijfers als van de data. Men kan echter aannemen, dat het verloop ongeveer is geweest als volgt. Half april 1944 bezaten van de gehele Joodse bevolking in Bergen-Belsen ongeveer 1100 de papieren, die hun tot Palestina toegang konden verschaffen. Op 25 april werden ten aanhore van de gehele toenmalige Joodse kampbevolking de namen van ongeveer 275 candidaten bekend gemaakt, die mochten vertrekken; in een kwartier tijds werden zij van de anderen geïsoleerd en van het zware werk vrijgesteld; de kampleiding behandelde hen met onwaarschijnlijke beleefdheid. Eind mei heette het, dat het vertrek op 1 juni zou plaats hebben, alleen moesten er vijftig terug naar het algemene kamp. Geen enkele maatstaf voor al deze keuzen werd ooit opgegeven. Het vertrek van 1 juni vond niet plaats, maar tien dagen later verdween de complete groep bevoorrechten weer naar het algemene kamp, met het bevel, niettemin, de bagage voor een eventueel plotseling vertrek gereed te houden. Drie dagen daarop moest de groep weer aan het werk; HerzbergGa naar voetnoot1 vertelt, dat verschillenden van hen stierven; ‘anderen, ten dele | |
[pagina 49]
| |
met de kronkelwegen der corruptie vertrouwd, namen hun plaatsen in’. Het was dus helemaal mis. Maar op 29 juni mededeling: het vertrek is ophanden; de bagage werd opnieuw gewogen en nauwkeurig onderzocht. Ook de mensen moesten een onderzoek ondergaan: vrouwen en kinderen om drie uur 's middags, de mannen tegen middernacht. Om 3 uur kwamen ze over de laatste horde: ‘de vrees-achtigen vatten moed, de zwakken werden sterk’. En... ‘Wij konden niet geloven, wat we in het station Celle zagen. Er stond een zindelijke trein met vijf slaapwagens ons te wachten, twee restauratierijtuigen, eerste en tweede klas. De SS en het treinpersoneel gedroegen zich behoorlijk. Toen de trein begon te rijden zongen wij allen het Hatikwah. Toen stormden wij naar de restauratierijtuigen...’ Over Fulda, Würzburg, Neurenberg, Passau, Linz naar Wenen, waar men zaterdagmorgen 1 juli aankwam (het afschrift van een briefje, daarvandaan naar Nederland gestuurd, is over). In Wenen voegden zich 61 uit Vittel bij de 221 uit Bergen-Belsen. Zij bleven er in een tehuis voor daklozen tot zondagmiddag en de transportleider (dr. I. Taubes, uit wier tweetal verslagen wij veel putten) kreeg via een tussenpersoon contact met dr. Loewenherz, het hoofd van de Weense Joodse gemeenschap, die zelf op zondag geen permissie van de politie kon krijgen, hen op te zoeken. Weer werden ze ingeënt en mochten toen al de gele ster afleggen (volgens een ander aan ons verstrekt verslag pas aan de Bulgaars-Turkse grens, wat o.i. weliswaar waarschijnlijker klinkt, maar, gezien de hele Duitse mentaliteit, nog niet zo hoeft te zijn). Via Boedapest-Belgrado-Sofia bereikte men op 6 juli Istanboel. Over deze reis ware een heel verhaal te schrijven - met als hoogtepunt natuurlijk het eind, de aankomst te Haifa op 10 juli 1944, om 5 uur 's middags. Er zijn enige, ongetwijfeld onvolledige, lijsten over van de gelukkigen voor wie dit sprookje tot waarheid werd, ook wat namen van heel kleine groepjes, voor en na in Palestina aangekomen. Toch heeft dat Palestinastempel degenen, die het in Bergen-Belsen overleefden, gered. Al met al, zoals wij nog zullen zien, maar weinigen, te weinigen, veel te weinigen. |
|