Ondergang
(1965)–J. Presser– Auteursrechtelijk beschermdBeoordeling‘Wij hebben het idee gehad, dat de Joodse Raad zich liet gebruiken om het gehele Jodendom in Nederland te liquideren. Zij werkten mee aan de registratie en andere dingen, die de Duitsers tenslotte gebruikt hebben om de Joden uit te moorden. Die voorstelling had ik beslist en die heb ik nog.’ Dat zijn woorden, niet van de een of andere Jood, die, als overlevende, een vonnis uitspreekt en de Joodse Raad veroordeelt. Het is een onder ede afgelegde verklaringGa naar voetnoot1 van bijna tien jaar na de oorlog en zij komt uit de mond van een staatsman, hoogleraar en jurist, voormalig minister van Justitie en minister-president, van professor Gerbrandy. De Joodse Raad als de Joodse arm van het Duitse bewind, de gedoemde Joden naar de hel dringend, hun toch nog een stukje vertrouwen oppratend in wat zo zonneklaar zijn volstrekte onbetrouwbaarheid had bewezen, hen ertoe leidend, zich ook nog te schikken in datgene, waaraan ze zich met enig risico hadden kunnen onttrekken - wij zullen op deze en andere formuleringen nog moeten terugkomen. Meer dan ooit heeft hier de schrijver van dit boek de vraag benauwd (het woord is niet te sterk) naar de grenslijn tussen de historicus en de jurist. Die vraag heeft bij hem eigenlijk aldoor bij het schrijven van dit boek op de achtergrond gestaan en hij heeft er geen hem bevredigend antwoord op gevonden. Het mag dan zijn, dat in abstracto een zodanige grenslijn te trekken valt, misschien zelfs vrij scherp, waarbij de mogelijkheid hier opengelaten wordt, dat de jurist haar klaarder onderscheidt dan de historicus, omdat hij aan bepaalde, veelal duidelijk aan- | |
[pagina 508]
| |
gegeven normen toetst, welk houvast de historicus, althans in die mate en van dat karakter, ontbreekt. Zo kan de historicus zich gemakkelijk voorstellen, dat een bepaalde jurisprudentie, bijvoorbeeld de constante jurisprudentie van de Bijzondere Raad van Cassatie, zulk houvast verleent terzake van, laat ons zeggen, de vraag omtrent de door de Joodse Raad aan de vijand verleende hulp, bijvoorbeeld, of de instellingen en instandhouding van de Joodse Raad als enkel feit reeds bewijzen, dat medewerking aan dit instituut hulpverlening in de zin der wet was, alsook ten aanzien van een andere vraag, nl. of men zich ter rechtvaardiging van de uitvoering ener vijandelijke opdracht kan beroepen op de omstandigheid, dat bij niet-uitvoering een ander deze opdracht op onereuzer wijze zou hebben uitgevoerd. Dat is, als herhaald, het terrein van de jurist. Maar daarmee is dat van de historicus nog niet afgebakend. Deze historicus is zich verder ervan bewust, dat hij een probleem, dat in Nederland gespeeld heeft, nauwelijks mag isoleren van een groter, van dat van de Joodse Raden overal, waar zij tijdens een Duitse bezetting zijn opgetreden. De Joodse Raad is niet alleen een Nederlands verschijnsel geweest. En overal stuit men op hetzelfde patroon: een schijnbaar onschuldig begin en dan van kwaad tot erger, tot in de afgrond. Overal dezelfde vragen: konden zij anders, mochten zij anders, moesten zij anders, wilden zij anders? Waar lag de grens tussen zelfopoffering en verraad? Tussen hulp aan de medestanders, hulp aan de tegenstanders? Overal dat allersmartelijkste probleem van het tegenwerkend meewerken, het meewerkend tegenwerken, die ambivalentie van daden en doelstellingen. Overal die uitvoerders, nolens volens, van de politiek der doodsvijanden met de nimmer verstommende vraag naar de ethische verantwoordelijkheid. Overal het beeld van niet zelden eigenlijk zielige en belachelijke potentaatjes, die over leven en dood beslissen ‘en wier eigen huid niets meer waard was zodra ze van hun werktafel opstonden’, illustrerend bij uitstek toute absurdité de la condition humaine. Overal de moeilijkheid voor wie het benadert: voor de Jood vanwege de te geringe, voor de niet-Jood vanwege de te grote distantie. Het is, als gezegd, vrijwel overal hetzelfde, waar de Duitsers het proberen: het verschrikkelijke, dat zij er dan in slagen, de leiders der Joodse minderheid in te schakelen in de administratieve voorbereiding en de doorvoering der vernietiging; het feit, dat dit in Amsterdam later gebeurde dan in Berlijn, Wenen en Praag, maakt het misschien nog iets erger voor een Nederlands geschied- | |
[pagina 509]
| |
schrijver, omdat die Nederlandse leiders althans wat meer argwaan hadden kunnen putten uit de ervaringen van de anderen. Voor zover zij die kenden, konden kennen, wilden kennen. De Nederlandse leiders. Zij vormen natuurlijk niet het volledige probleem; het is meer dat van de Joodse Raad, aan het hoofd waarvan zij staan, of zich hebben laten stellen. Toch heeft het zin, deze voorzitters, Asscher en Cohen, ietwat nader te beschouwen; het mag dan misschien min of meer toevallig geweest zijn, dat zij aan het hoofd waren gekomen van de Joodse Raad, het was zeker niet toevallig, dat zij aan het hoofd hebben kunnen blijven. Wij hebben nauwelijks de getuigenissen van de later verhoorde Duitsers (Rauter, Lages, Aus der Fünten) van node om te begrijpen, dat zij tot op zekere hoogte de bezetters hebben tevredengesteld: anders hadden dezen hen wel meedogenloos vernietigd en vervangen door anderen. Abraham Asscher (19 september 1880-2 mei 1950) had in het openbare leven van zijn vaderstad voor 1940 een vooraanstaande en gezaghebbende plaats ingenomen, vooral in de Amsterdamse diamantwereld, in de politiek en onder de Joden. Zo was hij van 1917 af lid van de Provinciale Staten van Noord-Holland, stond zowel aan het hoofd van het Nederlands-Israëlitisch Kerkgenootschap als van de Kerkeraad van de Nederlands-Israëlitische Hoofdsynagoge, presideerde het al meergenoemde Comité voor Bijzondere Joodse Belangen en bekleedde enige belangrijke commissariaten. Symptoom ‘van het verkiezen van Joden in vooraanstaande functies op grond van hun positie in niet-Joodse kringen en onafhankelijk van hun Joodse opvattingen’, is gezegd; dit alles was wel voldoende om hem in de eerste plaats in aanmerking te doen komen voor het voorzitterschap van de Joodse Raad. Om dit tot het eind, het bittere, het zeer bittere eind te blijven, daar was wel iets meer voor nodig. Dat lag minder aan zijn maatschappelijke positie, meer aan zijn persoon, zijn gaven van geest en karakter. Het is moeilijk, een alleszins verdedigbare formule te bedenken voor zijn intelligentie, misschien moet men zeggen voor zijn doorzicht. ‘Op het tijdstip van de oprichting van de Joodse Raad was er nog geen sprake van een bepaald vijandige stemming tegen de Joden’; iemand die dat in ernst heeft kunnen verklaren - en die verklaring ondertekenenGa naar voetnoot1 - doet wel enige vraagtekens met betrekking tot dat door- | |
[pagina 510]
| |
zicht rijzen. ‘Ik zocht niets achter de instelling van de Joodse Raad’: zelfde opmerking; men bedenke hierbij even, al is het heel even, dat zulk een stuurman op de brug stond van het Joodse schip in die noodlottige orkaan... Toen schrijver dezes na de oorlog Lages op dit punt ondervroeg, antwoordde deze met een citaat uit Julius Caesar van Shakespeare (Lages citeerde graag en mild): ‘Dicke Männer sollen um mich sein’. Asscher was waarlijk geen Cassius. Ook van Joodse zijde ontbreekt het niet aan bevestigingen daarvan. Ook zij die hem verder in alle opzichten verdedigen, getuigen van zijn argeloosheid, zijn impulsiviteit, zijn gebrek aan inzicht, zijn onmacht om een geheim te bewaren. De lezer heeft meer dan eens in dit verhaal van wat men de goede kant dezer impulsiviteit en argeloosheid kan noemen, voorbeelden ontmoet; wij herinneren aan zijn reactie op de mededeling omtrent de ster, op zijn bereidheid, zelfs de Duitsers te lijf te gaan. Verstandelijk mag hij dan niet in staat geweest zijn, de hem gestelde problemen op de juiste wijze onder de ogen te zien, laat staan op te lossen, zijn moed heeft niemand betwijfeld. Ook de Duitsers niet. De conclusie lijkt weinig aanvechtbaar, dat zij hem een wel bijzonder geschikt werktuig moeten hebben gevonden, om van hem te ‘nemen’, wat ze inderdaad van hem te incasseren kregen: ‘Ik geloof wel, dat Lages mij wel mocht. Hij vroeg mij eens of ik erg de pest aan hem had, waarop ik hem onomwonden mededeelde “erger”. Hij antwoordde mij, dat hij dit ruiterlijk vond.’ Of: ‘Op een avond, dat ik gereed was met mijn agenda, vroeg Lages mij, wat ik dacht van de oorlog. Ik zeide hem, als ik U mijn mening zeg, word ik meteen eingesperrt, want ik zit hier in het hol van de leeuw. Hij zeide mij toen, we kennen elkaar nu al een paar jaar lang; ik ben nu niet de politie-president, maar Ihr Freund, Asscher. Blumenthal, die eveneens aanwezig was, zeide mij ongeveer hetzelfde. Lages zei: praat nu maar eerlijk en vrij uit, hetgeen ik daarop dan ook deed. Ik zeide hem als volgt: “Duitsland is totaal verloren, wordt geheel verpletterd, dank zij, dat jelui een aartsbandiet als Hitler aan het bewind hebben. Hitler en zijn medebandieten Goebbels, Streicher en Himmler. De enige die misschien voor Duitsland iets kan redden is Goering. Als die een vrede vraagt aan onze sterke geallieerden, dan kan hij nog iets redden”. Dat was toen inderdaad mijn overtuiging. Ik zei hem nog: “Hangen jelui Hitler op, of geef hem, als jelui dat niet willen of durven, voor mijn part een villa met 2000 kamers”. Lages zei mij toen onge- | |
[pagina 511]
| |
veer woordelijk: “Nooit heeft een Ariër in Nederland zo iets tegen één onzer durven zeggen”. Wij kregen toen met ons drieën de hevigste ruzie, doch ik werd niet gearresteerd. Hiermede heeft zowel Lages als Blumenthal hun woord gehouden.’ Aan dit merkwaardige en veelzeggende zelfportret moge de toevoeging niet ontbreken, dat Asscher deze Goering op zijn Amsterdamse fabriek heeft ontvangen tijdens de oorlog, al mocht deze niet in het ‘gouden boek’ tekenen, voor hoge bezoekers bestemd: ‘Dit hebben wij niet willen hebben en het boek weggehouden... Wij hadden met Goering een aangenaam onderhoud’. Die aangename kout, wil de historicus hieraan tevens toevoegen, in de tijd vrij dicht liggend bij het door Goering verstrekte bevel tot algehele uitroeiing van de Joden. Een argeloos man, een impulsief man, een moedig man. Voor dat laatste pleit ook zijn onwil om uit te wijken, toen tijdens de oorlog de gelegenheid voor hem openkwam: hij zou zich eerder voor zijn kop schieten, dan de Joden hier in de steek laten. Een optimist? Zijn reactie op 29 april 1942 (bij het ‘ster-bevel’) wijst daarop en er zijn vele andere getuigenissen van, sommige welhaast verbijsterend. Over het werkelijke karakter van dat optimisme vermag schrijver dezes niet te oordelen. Asscher wilde de Joden zo graag geruststellen en zelf gerustgesteld zijn, meent HerzbergGa naar voetnoot1. Hij poogde de onrust onder de vogelvrijen te bezweren, maar trok tegen zijn eigen onmacht op (alweer Herzberg); beide citaten slaan trouwens ook op prof. Cohen. Ongetwijfeld vertelde Asscher wat men graag hoorde; men zocht hem daarvoor zelfs op en klampte zich aan hem vast: zou de grote Asscher het niet beter weten dan wij zelf? Anderen natuurlijk reageerden precies andersom; na een te optimistische uitspraak zijnerzijds, schold een voorname Jood hem een keer voor ‘idioot’ uit. Asscher wilde hem ‘vloeren’, verhaalt een getuige; men krijgt wel eens de indruk, dat hij graag ‘vloerde’. Hij sprak zichzelf moed in, aldus prof. Cohen. Het kan toch zijn, dat velen opbeuring en steun bij hem hebben gevonden, juist om zijn ongecompliceerdheid, zijn afkeer van voorbehoud; in een advertentie bij zijn overlijden meende iemand ‘namens zeer vele dankbare geredden in de oorlog’ hem in overvloedige mate lof te moeten toezwaaien. De geschiedschrijver hoeft er nauwelijks aan te herinneren, dat er ook wel minder dankbare geredden bestonden en bestaan, om van de niet-geredden, de over-, overgrote meerderheid, maar te zwijgen. Iets daar- | |
[pagina 512]
| |
van is natuurlijk ook wel tot Asscher doorgedrongen en men moet aannemen, dat het hem diep geschokt en bitter gegriefd heeft: hoe anders te verklaren dat een man als hij, die zijn hele leven was voorgegaan in de Joodse gemeenschap, die zich op de gebruikelijke wijze geconformeerd had aan de eisen der orthodoxie, zich niet op een Joods kerkhof heeft laten begraven? De andere voorzitter, prof. dr. David Cohen, was in verstandelijk opzicht verre zijn meerdere, de man, op wie Asscher zich voor de dagelijkse leiding helemaal verliet alsook voor het uitstippelen van de grote lijnen. Hierbij kwam, dat hij vrijwel de hele dag in zijn functie in de weer was, terwijl Asscher doorgaans op de bureau's niet meer dan enkele uren verscheen en niet zelden afwezig was, zelfs op belangrijke ogenblikken. Deze op 31 december 1882 geboren classicus had zich ook van jongs af in het Joodse leven bewogen; sinds 1926 in Amsterdam woonachtig had hij daar in het Joodse leven verschillende functies vervuld. Vooral na 1933 wijdde hij zich meer in het bijzonder aan het vluchtelingenwerk. ‘Ik heb, wat een Frans philosoof eens genoemd heeft: l'amitié sociale. Als een gemeenschapsbelang op het spel staat, vergeet ik mijzelf, mijn functie, mijn belangen volkomen.’ Dit is een niet onbelangrijke, een sprekende en veelzeggende toets in het portret, dat prof. CohenGa naar voetnoot1 eens van zichzelf ontworpen heeft, na de oorlog wel te verstaan. Daar ontbreekt in het vervolg geenszins de critische opmerking aan, dat dit ‘een onaangename karaktertrek’ was, ‘waaronder mijn gezin en ik geleden hebben’. En ‘deze karaktereigenschap is hinderlijk, verhindert veel levensvreugde en laat aan het eind van het leven vragen, waarvoor men geleefd heeft. Het onaangenaamste is, dat deze vraag door anderen beaamd wordt.’ De lezer zal een zekere bitterheid in deze opmerking niet zijn ontgaan. Een bitterheid, die weinig hoeft te verwonderen en die ongetwijfeld iets heeft uit te staan met de critiek op hem uitgeoefend. Daarin treft echter een ding heel sterk. Het mag dan waar zijn, dat men in de critiek, op Asscher en Cohen geleverd, wel eens moeilijk achteraf een onderscheiding kan maken tussen wat zich tegen de personen en wat zich tegen de voorzitters richtte; het lijdt geen twijfel, dat de persoon van Cohen enerzijds veel meer weerstanden heeft opgeroepen dan die van Asscher en, maar hier laat het materiaal veel minder be- | |
[pagina 513]
| |
slistheid toe, mogelijk ook weer hier en daar meer sympathie, althans beredeneerde sympathie en in elk geval hoogachting. Deze beide kanten kwamen treffend te voorschijn bij zijn afscheid van de Universiteit, toen de Rector magnificus, in een met buitengewone zorgvuldigheid, woord voor woord zelfs, afgewogen toespraak gewaagde van de bij ‘zeer velen’ zijner collegae bestaande genegenheid en ‘onwrikbaar vertrouwen in de gaafheid van (zijn) karakter’; ‘dat hem iets onoirbaars zou kunnen worden verweten, dat is volstrekt ondenkbaar.’ Deze lof heeft zeer felle reacties opgeroepen, waarin het grootste deel ervan a.h.w. van een minteken is voorzien; van zeer hoogstaande zijde viel ergens, zij het ook binnenskamers, bijvoorbeeld de tegenwerping, dat zijn gedrag tijdens de oorlog ‘zacht gezegd zeer ernstige schuld-elementen inhield’ en klonk het verwijt van ‘kinderachtige heerszucht, waanwijsheid en gebrek aan karakter’. De historicus ontmoet deze en dergelijke beschuldigingen meermalen in het bewaard gebleven materiaal. Men verwijt Cohen (en Asscher!) dat hij de Februaristaking heeft helpen breken - als ‘werktuig der Duitsers’. Dat hij na de razzia van juni 1941 niet ingezien heeft, dat de door hem geleide Joodse Raad een werktuig in Duitse handen was om zijn mede-Joden in het verderf te storten. Dat hij na de Twentse razzia van september 1941 op zijn post is gebleven. Dat hij, bijvoorbeeld in het Joodse Weekblad, zich ertoe geleend heeft, spreekbuis van Duitse bevelen en voorspiegelingen te zijn. Dat hij de Joden ertoe aangemoedigd heeft, in 1942 naar de Nederlandse werkkampen te gaan, evenzovele muizenvallen, zonder daar één familielid of vriend heen te sturen. Dat hij de ‘run op Vught’ in beweging heeft gezet, door zijn propaganda voor dit ‘betere’ kamp. Dat hij de uitreiking van de ster op ‘schitterende wijze’ (in Duitse en eigen ogen) georganiseerd heeft, in evenveel dagen als de Tsjechen er maanden over hebben gedaan; in minder zelfs... Dat hij bij de deportatie hand- en spandiensten heeft geleverd. Dat hij aan het door-en-door corrupte systeem der Sperren heeft medegewerkt, familie, vrienden en relaties bevoordelend. Dat hij in mei 1943 de beruchte keuze van de 7000 heeft op zich genomen met dreigementen aan wie daartoe niet meewerkten. Dat hij, van concessie tot concessie afglijdend, het laatste restje Joodse fierheid en waardigheid in Nederland opgeofferd heeft. En daarna heeft zijn optreden in Theresienstadt scherpe critiek uitgelokt; hierbij past het te vermelden, dat hij zijn eigen ‘volkomen ongeschiktheid’ als leider van de z.g. | |
[pagina 514]
| |
Hamburg-kazerne in Theresienstadt later heeft erkend; het falen in zijn optreden tegenover de Duitsers binnen Nederland alleen toegegeven heeft voor de slotfase, waarin hij tegen de ellende niet meer opgewassen was. De historicus, die nu tot een nadere beschouwing overgaat van de in het materiaal gevonden aanklachten tegen deze voorzitters, moet zichzelf - en zeker ook zijn lezers - er rekenschap van geven, dat deze uitingen zijn, voor het overgrote deel dan, van overlevenden. De honderdduizend, die in de gaskamers zijn gedood, hebben niet meer kunnen spreken. Niets zou gemakkelijker zijn dan hier een basta te doen horen: zij hebben niet gesproken en daarmee uit: wij weten niet. De historicus echter is geen schrijvende automaat, maar een mens, die zin verlangt in zijn arbeid. Zin heeft het schrijven van dit geschiedwerk over de Nederlandse Joden in de bezettingstijd alleen, wanneer daarin ook die doden kunnen spreken. Wanneer deze historicus niet weet, dient hij te vermoeden. Voor de formulering van dit vermoeden draagt hij en hij alleen de volledige verantwoordelijkheid. Hier zij het dan uitgesproken: hij neemt aan, dat ook zij, zeker zij, zouden hebben aangeklaagd, met de duizendvoudige echo van de aanklachten der levenden. Met de aanklacht van alle weggevoerde Joden tegen de Joodse Raden overal: Gij zijt de werktuigen geweest van onze doodsvijanden. Gij hebt aan onze wegvoering medegewerkt. Gij dankt uw eigen leven aan deze onzedelijke activiteit. De bevelen van onze beulen uitvoerend, hebt gij uzelf kunnen redden, uw naaste verwanten en een aanzienlijk aantal uwer standgenoten. De organen, voor de leiding waarvan gij verantwoordelijk waart, hebben onze weerstand gebroken, onze angstige vermoedens overstemd, hebben ons niet zelden misleid, gekrenkt en vernederd, soms zelfs mishandeld. Gij zijt ermee voortgegaan onze doodsvijanden te dienen, toen zij zich al zonneklaar hadden onthuld als de moordenaars van onze jongemannen, als de toekomstige moordenaars van onszelf. Niet wij hebben u als onze leiders aangesteld, maar die moordenaars, niettemin hebt gij dat leiderschap niet neergelegd, erger, ons op grond van dat leiderschap overgehaald, ja, met dreigementen gedwongen om naar de slachtbank te gaan. Hadt gij bijtijds die leiding neergelegd, dan waren wij misschien ook omgekomen. Gij zult u toch niet willen beroepen op het Bijbelwoord, ‘dat onze handen dit bloed niet hebben vergoten’? Maar ook de levenden hebben getuigd; een aantal aanklachten is bewaard gebleven in het materiaal; wij gaven hierboven al enkele weer. | |
[pagina 515]
| |
Aanklachten van vele kanten, tot anonieme toe. Men richtte zich (ten aanzien van prof. Cohen alleen natuurlijk) tot de zuiveringsraad van de Universiteit, tot de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Men wendde zich tot de Justitie; in november 1947 werden de beide voorzitters in hechtenis genomen en voor korte tijd gehouden. In het materiaal bevindt zich de door de officier van justitie bij de arrondissementsrechtbank (Bijzondere Strafkamer) te Amsterdam, mr. L.W.M.M. Drabbe, geconcipieerde dagvaarding, een beeld gevend van aard en omvang van de activiteit van de Joodse Raad, die medewerking verleende aan de uitvoering der Duitse voorschriften. In dit concept volgt dan een uitvoerige opsomming van die activiteiten, welke als medewerking te beschouwen zijn en wel in vijftien punten, genummerd van A tot en met O. Uiteraard kwam vooral in Joodse kringen de vraag aan de orde, wat er met deze voorzitters moest gebeuren. Een z.g. contactcommissie der Joodse Coördinatie-Commissie in Nederland stelde onder voorzitterschap van mr. M. Bosboom een Joodse Ereraad in, waarvan de dossiers zich in het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie bevinden, onder meer zijn reglement, dat, behalve op zijn instelling en doel, samenstelling en werkwijze, alsook bevoegdheid en procedure, in een drietal artikelen ingaat op de begrippen ‘laakbare houding, gedragingen en handelingen’ (art. 5, 6, 7). Er is natuurlijk in Joodse kringen - en ook daarbuiten - wel wat over deze Ereraad te doen geweest, vóór, tijdens en na zijn zittingen, ook over het feit bijvoorbeeld, dat Asscher hem volkomen gedesavoueerd heeft, wat tot de bittere vergelijking aanleiding gegeven heeft: ‘zoals de dief de rechtbank, omdat hij onaantastbaar moet zijn’. Wij beschikken ook over de op 17 december 1947 gedane uitspraak, een zeer uitvoerig stuk, dat voor het grootste deel een opsomming geeft van de historische feiten, zoals de Ereraad deze selecteert, formuleert en beoordeelt, hetgeen geldt zowel voor wat de voorzitters belast als voor dat wat in hun credit wordt geboekt en waarin niet voorbijgezien is, ‘dat de voorzitters van de Joodse Raad gefaald hebben in een wereld, die zelf in gebreke is gebleven’. Aan het eind spreekt de Ereraad als zijn mening uit: ‘dat het laakbaar is geweest, de opdracht tot vorming van een “Amsterdamse Jodenraad” en het voorzitterschap van deze raad (wat verantwoordelijkheid jegens de Duitsers medebracht) uit handen van de Duitsers te hebben aanvaard; ‘dat het laakbaar is geweest, het Joodse Weekblad te blijven uitgeven, | |
[pagina 516]
| |
toen eenmaal bleek, dat het de Duitsers van meer nut dan de Joden moest zijn, waarbij de Ereraad tevens herinnert aan zijn afkeurend oordeel over een aantal berichten, die hiervoor zijn genoemd; ‘dat het laakbaar is geweest, medewerking te verlenen aan een aantal anti-Joodse maatregelen, zoals het uitgeven van de Jodenster en het verzenden van bevelen om naar Westerbork te vertrekken; ‘dat de wijze, waarop de voorzitters de weigerachtigen tot het geven van de bijdrage tot de eerste heffing aanschreven, laakbaar is geweest; ‘dat de medewerking, verleend bij de selectie voor deportatie, in het bijzonder de medewerking in mei 1943, zeer laakbaar is geweest.’ De Ereraad adviseerde op grond hiervan deze beide heren ‘uit te sluiten van het bekleden van ereambten en bezoldigde functies van iedere aard bij enige Joodse instantie, organisatie en instelling, en wel voor de duur van het leven’. Centraal staat, het is al gezegd, in dit alles de vraag van de collaboratie. Ook hier zou men dit verschijnsel in een raam kunnen plaatsen, niet alleen in dat van de collaboratie van de Joodse Raden alom, waar ook maar de Duitsers hen hadden opgericht, maar ook in het nog veel en veel ruimere, in dat van de collaboratie tot zelfs in zijn duidelijkste en meest onverhulde en onbeschaamde vorm, nl. die van de geestverwanten van de onderdrukkers in de bezette gebieden alom, van de Quislings allerwegen. Het is echter duidelijk, dat men verschil moet maken tussen verschillende groepen van collaborateurs (ook de niet-Joodse zijn rijkelijk nuanceerbaar; men denke aan Mussert, Laval, Subhas Chandra Bose en tot op zekere hoogte Franco); ja zelfs, ook binnen de Joodse collaboratie mag men onderscheiden; er waren ongetwijfeld volkomen corrupte elementen onder, gedreven door hebzucht of door de begeerte hun hachje te redden door het opzettelijk, willens en wetens opofferen van mede-Joden; er waren ook anderen, die er naar streefden, al medewerkend, op allerlei wijze zoveel mogelijk mede-Joden te redden. Dit laatste is, wat men zou kunnen noemen, de gunstigste schakering in de Joodse collaboratie. Nu heeft bij ons weten niemand de voorzitters en daarmee de Joodse Raad hier te lande in redelijkheid buiten deze schakering gesteld. Zij werkten mede; zij hadden zich op een plaats laten stellen, die hun niet meer de keuze liet tussen goed en kwaad, maar tussen kwaad en erger - zij kozen dus kwaad en konden tegenover zichzelf en anderen getuigen, het minste kwaad te hebben gekozen, het minste kwaad, weleens ‘de repeterende breuk van alle | |
[pagina 517]
| |
collaboratie’ genoemd. Dat gaat zelfs op voor Asscher, aan wie wel tot zijn levenseind het inzicht zal hebben ontbroken, dat hij niet het goede, maar het kwade had gekozen; wanneer Cohen inderdaad in Theresienstadt menselijk gefaald heeft, dan valt dit buiten de behandeling van dit deelprobleem, omdat hij daar geen voorzitter van de Joodse Raad meer was. Die collaboratie nu is een historisch feit. Het is misschien niet al te elegant, getuigenissen van Duitsers hier in te lassen en wij zullen daar bijzonder spaarzaam mee zijn. En toch kan men Lages niet helemaal ongelijk geven in het hieronder volgende dialoogje: ‘Wie wurde der Judenrat gebraucht?’ ‘Für alles.’ ‘Konnte man gut mit den Leuten arbeiten?’ ‘Ich habe ausgezeichnet mit diesen Leuten gearbeitet.’ En Eichmann getuigde in Jeruzalem op precies dezelfde wijze: de Joodse Raden, waar ook ingesteld, hadden als een werktuig gediend tegen de Joden: ze hadden mensen uitgespaard, kantoorbedienden en politie. Dat is van na de oorlog, kan men zeggen. En de Duitsers konden zichzelf toen alleen maar schoonwassen met zulke verklaringen. Maar helaas, ze zijn er ook uit het hartje van de oorlog, toen de Duitse instanties hier vrij spraken, als men het zo mag uitdrukken. Dan vinden wij reeds hunnerzijds de opmerking dat men de Joden het een en ander in de Joodse Raad heeft overgelaten, om zelfstandig te doen - erg genoeg, vonden sommige Joden deze ‘autonomie’ nog mooi ook! - maar men kon met behulp van zulke Befehlsübermittlungsstellen (alsook door aanwijzingen in het Joodse Weekblad, hetgeen op hetzelfde neerkwam) anti-Joodse maatregelen uitvoeren: de Joden werkten dus, in Duitse ogen, mee. Deze collaboratie valt niet te ontkennen. Men was nu eenmaal in zekere mate ingeschakeld in de registratie der Joden, hun concentratie in Amsterdam, hun uitplundering in verschillende vormen, hun isolering, de wegzending naar de arbeidskampen, de algehele voorbereiding van de wegvoering. Duizenden Joden maakten deel uit van een machtig apparaat, welks bezetting, ook wanneer men het ‘Potemkindorp’-element incalculeert, toch nog altoos sterk afsteekt tegen de geringe bezetting van het Duitse. Niet zelden drongen Asscher en Cohen erop aan, de door de Duitsers gegeven voorschriften strikt na te leven, een aandrang, die des te zwaarder woog gezien het vertrouwen, dat deze beiden in de Joodse gemeenschap genoten. Het is toch een af- | |
[pagina 518]
| |
schuwelijke lectuur, de oproep, door Asscher en Cohen op 20 februari 1942 gericht tot alle Joden in Nederland, waarin zij ‘dringend’ aanmaanden om de Duitse voorschriften en bepalingen, ten opzichte van (lees: tegen) de Joden uitgevaardigd, ‘stipt’ na te komen ‘en zich niet op enigerlei wijze daaraan te onttrekken’. Met de morele druk van: gij benadeelt mogelijk niet alleen Uzelf, maar de Joodse gemeenschap in haar geheel (dit staat er zelfs gespatieerd). Medewerkend tegenwerkend, tegenwerkend medewerkend. Nimmer kon er enige rust in de verhouding tussen deze beide activiteiten bestaan, het schommelde welhaast onophoudelijk met een enkele keer een uitschieter naar de ene of naar de andere kant. Het schommelde niet alleen in de tijd, ook plaatselijk kon het verschillen. De klacht is gerezen, dat de provincie, vooral Den Haag, weleens erger gefaald heeft dan Amsterdam; waardoor, blijve buiten beschouwing. Wij spraken alreeds van de beoordelingen hier en daar van de heer Edersheim. Medewerkend tegenwerkend, eigenlijk is dit ook althans door prof. Cohen impliciet erkend wanneer hij uitspreekt, dat men alleen als vragende bij de betrokken Dienststellen kon komen, als men ook wat had te bieden. Wat dan ‘had men te bieden’? Welnu, de organisatie van de Joodse Raad. Een organisatie van een op zichzelf bewonderenswaardige, ja, vaak verbluffende doeltreffendheid, welke in staat was binnen de grens van het mogelijke met maximale efficiency tegen, maar ook mee te werken. Van beide bestaan voorbeelden. Als de Duitsers er per se op stonden, dat iets gebeurde, als er, huiselijk uitgedrukt, geen lievemoederen meer aan was, dan werkte die organisatie niet alleen dag en nacht, maar ook voortreffelijk, naar beide kanten, zeker ook naar de Joodse. De ongelukkigen, die, opgepakt, zonder iets meer dan hun kleren aan hun lijf, maar anderzijds van alles werden voorzien bij hun verbanning, dankten dat, goederen, diensten, bemoediging, aan een organisatie, die aan alles dacht, van alles te voorschijn toverde, als er maar even de kans voor was, een toeverlaat, een Joods ‘Rode Kruis’. Er bestonden bovendien, HerzbergGa naar voetnoot1 wijst erop, nu eenmaal ‘kerkgenootschappen, instellingen van sociale of filantropische aard, een armbestuur, weeshuizen, oudelieden-gestichten, ziekenhuizen, stichtingen op ieder gebied..., scholen en een zeer belangrijke jeugdbeweging’. Alles onderpand (ook dit zegt Herz- | |
[pagina 519]
| |
berg) van de Duitsers, die op dat ogenblik de overheid waren, maar bovendien de vijand, die in plaats van zorg en bijstand te verschaffen, de vernietiging nastreefde. Kan men zich de instandhouding van dit alles zonder organisatie, zonder leiding voorstellen? Kon men met terug te treden de volslagen desorganisatie van het Joodse gemeenschapsleven riskeren? En als die leiding er nu eenmaal moest zijn, hoe eraan te ontkomen, dat zij onder druk van de Duitsers haar bestaan bestendigde door prestaties tevens te hunnen bate? En, als men alleen het oog richtte op datgene wat men in de vorm van tijdelijke en onmiddellijk gebodene lotsverzachting voor de weggevoerden bewerkstelligde, hoe kon men zich voortdurend bewust blijven van het grotere toekomstige leed, waarvoor men op deze wijze enigermate, zo men wil in belangrijke mate, mede-aansprakelijk werd? De Joodse leiders poogden te rekken. Indien de Joodse Raad een slogan van node had gehad, zou ‘redden door rekken’ (of: ‘door rekken en remmen’) niet slecht gepast hebben. Men rekte, men remde. Was dat nu dwaas? Voor de zoveelste maal moet men zich in de tijd zelve verplaatsen, om dit ‘Penelope’-motief op de juiste wijze te kunnen waarderen. En dan vooral bedenken, hoe weinigen zich een zo lange duur van de oorlog hebben voorgesteld. Deze laatste uitspraak bevat een subjectief element, het is waar. Maar de schrijver neemt haar voor zijn rekening. Als hij zich de sfeer van 1942 voor de geest haalt, durft hij nog verder te gaan en uit te spreken, dat in het bezette Nederland, althans onder de Joden, de gedachte ondraaglijk ware geweest, dat men nog drie jaar voor de boeg had. Trouwens, ook de nobelste helpers zouden wel even geaarzeld hebben, Joden in hun huis op te nemen voor een zo lange periode bijvoorbeeld: het was een oorlog, die niet lang kón, niet langer mócht duren - en lang geduurd heeft. Men heeft gezegd: ware hij in 1942 afgelopen, dan stond er nu een standbeeld in Amsterdam voor Asscher en Cohen, de uitgeslapen, flinke Joodse leiders, die de aan hun leiding toevertrouwden zonder al te grote verliezen van de ondergang hadden gered. De oorlog, wat niemand van te voren kon weten, eindigde in 1945. Natuurlijk resten ook hier vraagtekens. Het is in deze bladzijden al meer gezegd: een bevel uit Berlijn en het kwam in Nederland tot uitvoering, als het moest: onmiddellijk en stipt. Het is ook duidelijk: aan het wezen van de Duitse maatregelen kon welke sabotage ook niets veranderen. En tenslotte is er ruimte voor de veronderstelling, dat de Duitsers vaak enige sabotage, die hun kwalijk kon ontgaan, op | |
[pagina 520]
| |
de koop toenamen, in hun berekening verdisconteerden: deze prijs immers was hun de medewerking van de Joodse Raad wel waard. Een vraag van geheel ander karakter: wanneer de leiding van de Joodse Raad inderdaad een snel einde van de oorlog verwachtte, ware het dan niet zowel politiek aanbevelenswaardig als moreel geboden, medewerking te weigeren? Wat hadden de Duitsers dan kunnen doen? De vraag is gesteld. Bruut optreden? Maar zeker in die jaren vreesden de Duitsers nog, heet het, de reacties van niet-Joden. En in elk geval waren de deportaties vertraagd, ware het solidariteitsgevoel tussen Joden en niet-Joden versterkt, hadden meer Joden de kans aangegrepen, hun lot te ontlopen. Dit alles is gezegd, d.w.z. verondersteld. Zeker na de oorlog. Toen is ook opgemerkt, dat de Duitsers net zo goed een wedloop met de tijd voerden als de Joden en dat de Joodse Raad, die hun tot het bereiken van hun doel een ‘trein’ ter beschikking stelde, er zich achteraf niet op beroepen kon, dat dit slechts een stoptrein, geen sneltrein was. De Joodse Raad geloofde te rekken en te remmen; let wel: geloofde. Daarbij bedenke men verder, dat het lot van de weggevoerde Joden hier niet bekend was. Er bestond geen wetenschap. Er bestond geen onweersprekelijk gerechtvaardigd vermoeden (wij komen daar nog op terug). Zo begrijpt men ook, dat de leiders een argument bezitten tegen het verwijt, dat zij het onderduiken afraadden. Vele onderduikers werden gepakt en moesten dan weg als ‘strafgeval’. De leiding wist toen niet, vermoedde niet, dat alle Joden eigenlijk als ‘strafgevallen’ weggingen. De Joden wisten het ook niet, vermoedden het ook niet. Waagden ook het gevecht met de tijd, speculeerden ook op een spoedig eind van de oorlog, kochten stempels, en ‘Sperren’, rekten, remden zogenaamd. Asscher en Cohen wisten niet wat geschiedde daarginds. Maar tenslotte wisten zij wel, moesten zij weten, hoe men van 1933 de Joden vervolgde in Duitsland, zij hadden alles gedaan om zoveel mogelijk Joden naar Nederland te halen, hoe konden zij - het is gevraagd - ertoe medewerken Joden naar datzelfde Duitsland te sturen? Zij verzachtten. Herhaaldelijk vindt men in het materiaal de uitspraak dat de Joodse Raad een ‘muur’, een ‘barrière’ vormde tussen Joden en Duitsers. Die barrière, zegt HerzbergGa naar voetnoot1, was laag ‘en niet dikker dan het papier, waarop ik schrijf’. En daarachter, zegt hij, lag geen tuin, ‘maar een ghetto in wording’. Maar al te waar. En bovendien: | |
[pagina 521]
| |
de Joden hoefden op deze wijze zo min mogelijk met de Duitsers in aanraking te komen, heette het. De Joodse Raad als buffer dus. Maar daarbij bedenke men, dat die aanraking, en wel de beslissende, nl. de wegvoering, toch plaats vond. Goed, zou men kunnen argumenteren, dan hielp die ‘muur’, die ‘buffer’ toch vóór die wegvoering. En daarbij bedenke men dan weer, dat ook de Duitsers zelve die ‘buffer’ wensten; waarvoor anders hadden zij speciaal bijvoorbeeld de Expositur laten oprichten? Het kwam juist in hun kraam te pas, dat zij met individuele Joden zo min mogelijk uitstaande hadden; het was hun om individuele Joden trouwens helemaal niet te doen. Om Joden. Zo zien wij dus deze voorzitters en mèt hen de Joodse Raad in actie. In actie: zij moesten handelen, beslissingen van ongehoord grote draagwijdte voortdurend nemen en dat soms in ongehoord kort tijdbestek, beslissingen zich betrekkend op een minderheid van een onder vijandelijke bezetting levende bevolking, een minderheid die in groot, acuut levensgevaar verkeerde, terwijl die bezetter bovendien voortdurend tegenstellingen poogde in het leven te roepen tussen deze bevolking en die minderheid. Dit voert ons tot een volgende overweging. Die minderheid veronderstelt immers een meerderheid, voor wie de Duitsers ook de vijanden waren. De vijanden, die zij evenmin kon negeren, waartegen zij evenmin in opstand kwam (het verzet, een zeer klein deel al met al, daargelaten en dat kwam onder de Joden, wij zullen het nog zien, zeker ook voor). De vijanden, tegenover wie men een politiek moest uitstippelen, een tactiek toepassen. Wanneer men de Joodse Raad voorhoudt, dat hij uit angst voor het ergere het slechtere gedaan heeft, hoe staat het dan met de anderen? Hebben de gemeentebesturen en de Bevolkingsregisters soms niet meegewerkt aan de registratie van de Joden en het plaatsen van de J op de Joodse persoonsbewijzen? Hebben niet bijna alle ambtenaren de Ariërverklaring ondertekend? Hebben Nederlandse instanties niet aan het ontslag van Joodse ambtenaren meegewerkt? De rechterlijke macht niet bepaalde verordeningen toegepast? Het departement van Sociale Zaken, de gemeentebesturen en de gewestelijke arbeidsbureau's zich niet laten inschakelen bij de verbanning naar de werkkampen? Het Gemeentelijke bureau voor Inkwartiering bij de concentratie in Amsterdam? De tram, de spoorwegen en de politie bij de deportatie, de marechaussee bij de bewaking van Westerbork? Weigerden Nederlandse instanties hun medewerking aan het innemen van Joodse radiotoestellen en rijwielen, | |
[pagina 522]
| |
aan het afsnijden van telefoonverbindingen? Hielden banken en girokantoren zich verre van het overschrijven van Joodse saldi op Lippmann Rosenthal, liet de Effectenbeurs de verkoop van Joodse effecten niet toe? Was het Rijksbureau voor Diamant niet betrokken bij de voorbereiding van de oprichting van een diamantindustrie te Vught? Trok het Rijkstextielbureau de vergunning van Joodse textielhandelaren niet in? Heeft de Nederlandse Unie, die organisatie van honderdduizenden trouwe Nederlanders, niet haar werk willen doen in loyale verhouding tot een bezettende macht, die toen al duidelijk antisemietische voorschriften had uitgevaardigd? Wie van de niet-Joden is niet verantwoordelijk? Wie van de Joden is niet verantwoordelijk? Staan de handtekeningen van secretarissen-generaal, prat op hun ‘verzets’-houding in de oorlog, niet onder een proclamatie, tot het Nederlandse volk gericht, waarin de Nederlandse verzetstrijders waarvan toen, in oktober 1941, tientallen op hun doodvonnis wachtten, werden aangeduid als ‘onbezonnen en misdadige elementen’ - en dat in een tijd, toen Nederlandse Joden reeds in Mauthausen werden afgemaakt als schadelijk gedierte? Bestond elders niet zoiets als het ‘principiële opportunisme’, dat men de Joodse Raad verwijt? En dan: hoezeer hebben Asscher en Cohen zich alleen gelaten gevoeld! O, zeker; er was sympathie, er was medelijden, er was verontwaardiging, er klonk protest. Maar was er veel méér? Iedereen werkte mee en tegen - precies als zij. En degenen, die buiten het bezette gebied, in Londen bijvoorbeeld zaten, de wettige regering n.b., wat deden zij? Gaven zij misschien de Joodse leiders richtlijnen, ‘vingerwijzingen’? Er is meer, dat tot goed begrip van de houding dezer voorzitters moet worden gereleveerd. Zij hadden, het is al vermeld, de leiding van de Joodse Raad destijds op zich genomen in het gevoel, daarvoor geschikt te zijn. Iemand als Asscher trok dat nimmer in twijfel, men mag misschien zeggen, dat enige twijfel daaromtrent eenvoudig nimmer bij hem is opgekomen. Misschien koesterden beiden wat Friedman ‘a messianic hope’ genoemd heeft: de instrumenten te zijn, uitverkoren om hun volk te verlossen; wie zal het met zekerheid uitmaken? Uit Cohen's herhaalde betuigingen ten aanzien van zijn eigen besef van geschiktheid zou de psycholoog misschien iets anders kunnen afleiden: deze combinatie van geld en geleerdheid - koopman en professor - zal in zijn ogen wel een optimum geleken hebben en hij zal het zeker niet, zoals men wel eens bitter heeft uitgedrukt, als ‘een | |
[pagina 523]
| |
navrant symbool van het innerlijke bankroet der Joodse emancipatie’ beschouwd hebben, dat deze twee ‘de leidende rol moesten spelen bij de liquidatie van de Joodse bevolking in Nederland’. Maar goed: de heren voelden zich geschikt. Cohen vergeleek zich later met de leider, die in oorlogstijd ‘de kracht moet hebben om honderd mensen op te offeren terwille van de redding van drieduizend’, met ‘de generaal, die een compagnie moet opofferen om een divisie te redden’; hij en Asscher hadden met de aanvaarding van die leiding ook een offer gebracht, en wel, naar aloud Joodse trant, aan de gemeenschap. Herhaaldelijk komt in Cohen's apologie het thema op de voorgrond: hadden wij er niet gezeten, dan had een ander (De Leon bijvoorbeeld) het voor de Joden op veel ongunstiger wijze gedaan. Dit is voor de historicus een moeilijk punt. Hij kan alleen constateren: de Duitsers hebben De Leon niet op de voorgrond geschoven, terwijl zij er waarlijk niet tegen opzagen, tot de hoogste leiders van het Nederlandse Jodendom (de opperrabbijn Sarlouis bijv.) van de ene op de andere dag te breken. Men mag toch in elk geval rekening ermee houden, dat de bezetter, steeds in zijn eigen belang handelend, Asscher en Cohen voor het door hem nagestreefde heeft geprefereerd, al is het alleen maar, omdat dit tweetal in Joodse kringen een vertrouwen genoot en tot een volgzaamheid inspireerde, die De Leon nimmer zou hebben verworven. Juist bij dit argument blijft men er zich van bewust, dat deze leiders hun plaats niet dankten aan een opdracht van de Joden zelf, maar van de vijand; wanneer zij in feite over leven en dood van hun mede-Joden beschikten, hadden niet dezen hun vrijwillig daartoe het recht gegeven, maar de bezetter, die deze Joden wilde vernietigen. Hoe weinig besef zeker Asscher van dit alles bezeten heeft, hoe argeloos (om dat woord te handhaven) hij is opgetreden, blijkt uit niets beter dan uit de wijze, waarop hij de voorrechten aanvaardde, die de vijand deze voorzitters en andere prominenten verleende. De verklaringen, door hem later daarover afgelegd, geven a.h.w. een zelfportret, waar de historicus weinig aan hoeft toe te voegen: hij behield zijn rijwiel, zijn telefoon; mocht autorijden, had een tramkaart (‘alléén voorbalcon’). Zelfs vroeg hij Lages (Cohen keurt dit verzoek af) om tweede klasse reizen per spoor, als hij de kampen bezocht: ‘omdat ik weigerde per derde klasse te gaan, omdat deze zo overvol was’. Hij mocht in de verboden tijd op straat; Cohen ook. Beiden hadden dit alles nodig, ‘om onze taak te kunnen uitoefenen’ (Cohen: ‘Taxi's en trams (voorbalcon) heb ik slechts gebruikt, als dit voor mijn werk nodig | |
[pagina 524]
| |
was. In de trein heb ik als allen, die een reisvergunning kregen, meestal in de 3e klasse gestaan. Gelijk bekend is, mochten Joden alleen zitten, indien alle niet-Joden een zitplaats hadden; een enkele maal, als een Duitse ambtenaar toevallig aanwezig was, moest men staan, ook al was dit het geval’). Het is navrant, de beschrijving te lezen, hoe Asscher, te midden van een aantal Duitse uniformdragers de enige burger, maar met een Davidsster, zich ontvangen laat in het kamp Vught, waar zoveel sterdragers in afschuwelijke omstandigheden het leven rekken: ‘er werd gebogen als een knipmes, het was een en al hoffelijkheid en het antisemietische jasje (werd) voor een paar uur aan de kapstok gehangen!’ ‘Overigens’, zegt Asscher, ‘had ik geen enkel voordeel en had ik het even slecht als alle andere Joden’. Daarbij, zou men willen opmerken, is onder meer de welhaast verwaarloosbare kleinigheid vergeten, dat zowel hij als Cohen voorkeurslijsten van hun families mochten opstellen en dat zij tot het laatst in Amsterdam mochten blijven. Alsmede nog een klein geschenk, dat de Duitsers voor hen in petto hadden. In een Duits rapport van 20 maart 1943 staat dat men een aantal Joden niet naar het ‘oosten’, maar naar Theresienstadt zou zenden en wel hen, ‘die sich um die Entjudung der Niederlande’ (in tekst onderstreept) ‘besondere Verdienste erworben haben (z.B. aus der Stamm-mannschaft des Lagers Westerbork, aus dem Judenrat’.). Bijzondere verdiensten terzake van de Entjudung van Nederland. Bijzondere en verdiensten. Zo zagen de doodsvijanden der Joden dit. Na de oorlog zei Asscher niet zonder enige zelfverheffing, hoe hij tegen Lages was opgetreden, toen Joden alleen maar bij Joodse kappers terecht konden: hij, Asscher, had gezegd, dat hij dat weigerde: hij ging bij zijn niet-Joodse kapper en als het Lages niet beviel, moest men hem maar gevangen nemen. Men kan zich het commentaar van Aus der Fünten wel hierop voorstellen: wat kon hun zo'n kleinigheid schelen, zolang Asscher maar verder deed, wat zij hem opdroegen? Inderdaad. Laatste, althans voorlopig laatste vraag: Hebben zij nimmer het bijltje erbij neer willen leggen? Een enkele maal hebben wij vermeld, dat vooral Asscher daartoe de opwelling heeft gehad, de opwelling, meer niet. Reeds in juni 1941, na het bekende bedrog bij de razzia van toen. Het ontbrak waarlijk niet aan vooraanstaande Joodse persoonlijkheden, die toen al waarschuwden; het optreden van mr. Visser komt nog ter sprake. Van meer dan één kant bleef men de voorzitters ook daarna erop wijzen, hoe afschuwelijk welk contact ook moest zijn | |
[pagina 525]
| |
met deze moordenaars; de illegale pers verhief eveneens haar stem. Kon men, vroegen enige medewerkers in het voorjaar van 1942, inderdaad wel voortgaan, toen de werkverschaffing haar ware karakter steeds meer onthulde? Men stelde dezelfde vraag op een vergadering van de z.g. Centrale Commissie op 18 september 1942, toen het ophalen reeds was begonnen; ‘verschillende sprekers’, zeggen de notulen, betoogden ‘de noodzakelijkheid tot medewerking’; de voorzitter, prof. Cohen, voegde daaraan toe, dat het misdadig ware, de gemeenschap in het uur van het allergrootste gevaar in de steek te laten en... ‘Daarnaast komt de overweging, dat men moet trachten althans de belangrijkste mensen zo lang mogelijk te behouden’ (Interessant: er zijn twee exemplaren van deze notulen over; in het ene komt deze passage wel, in het andere niet voor). Nauwelijks een maand verder houdt diezelfde Commissie een bespreking over de arrestatie van twee uitermate belangrijke persoonlijkheden in de Joodse gemeenschap, de opperrabbijn Sarlouis en de machtige secretaris Bolle. Moet men niet ophouden? Men gaat voort: in het belang van de gemeenschap. En om erger te voorkomen. Het zal in die tijd ongeveer geweest zijn, dat schrijver dezes het gruwelijke grapje verteld werd: Wanneer van alle Joden alleen Asscher en Cohen over zouden zijn en de Duitsers de wegvoering van een van deze beiden zouden eisen, dan zou Cohen tot zijn mede-voorzitter zeggen: ‘Gá nu maar, Bram, om erger te voorkomen - in het belang van de Joodse gemeenschap’. Zelfs in mei 1943, wanneer de Joodse Raad zelf 7000 personen voor de deportatie moet aanwijzen, is de maat nog niet vol en poogt men de ‘besten’ te behouden. De besten, d.w.z. die intellectuelen en financieel draagkrachtigen, die in de ogen der voorzitters met hun standen klassegenoten die ‘besten’ leken; aan het behoud van deze steeds slinkende groep offerden zij een steeds grotere van minder en niet-besten op. De sinaasappelventers ten bate van de kaste van rijken en geleerden, ten bate van henzelf. Er is gezegd, dat de grootste schuld hier ligt bij de Joodse gemeenschap, die deze mensen dan wel niet als leiders gekozen, maar aanvaard had, de Joodse gemeenschap, ‘die hen verafgoodde en bedierf’, die hun inderdaad het gevoel gaf, dat zij ‘hoger en beter waren dan de sinaasappelventers, wier belangen zij moesten behartigen’. Ach ja, maar toch... Als het beeld hier geoorloofd is van de kapitein op de brug, zij herinnerd aan die van de Titanic, die zelf niet in de boten ging, maar een graf in de golven zocht. De voorzitters namen in mei | |
[pagina 526]
| |
1943 de verantwoordelijkheid op zich voor de samenstelling van de gevraagde lijst, zeer tegen hun wil en in het besef van de vreselijkheid van de tot hen gerichte eis. De historicus stelt vast, dat op die lijst van 7000 twee namen niet voorkwamen: die van Asscher en Cohen. Hij stelt het vast. Meer niet. |