Ondergang
(1965)–J. Presser– Auteursrechtelijk beschermdDe Joodse RaadHet wordt tijd, dat wij na deze korte beschrijving van ‘land en volk’ in de Joodse ‘staat-in-de-staat’ hier te lande, enige aandacht schenken aan zijn regering. Meer dan ooit hinkt hier de beeldspraak. De regering van de Nederlandse Joden? Dat was natuurlijk de Joodse Raad. Kan men echter iets aanvangen met termen als ‘uitvoerende’ of ‘wetgevende macht’? Zij zouden belachelijk zijn. Regering kan nog, misschien dan: een schaduw-kabinet, maar dan niet in Engelse zin opgevat: inderdaad een regering zonder substantie. Het beste is echter, van alle beeldspraak af te zien en de Joodse Raad aan de orde te stellen. De geschiedschrijver heeft hier waarlijk niet te klagen over een tekort aan materiaal, zowel uit de tijd zelf (bijvoorbeeld de notulen van zijn vergaderingen) als uit de eerste jaren na de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 453]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
oorlog. Wat die notulen betreft, zij eraan herinnerd, dat daarbij onderscheid gemaakt dient te worden tussen die, welke alleen bestemd waren voor de Joden (bijvoorbeeld die van de vergaderingen van de Joodse Raad alsmede de in het Nederlands gestelde omtrent besprekingen met de Duitsers enerzijds), en die, welke op den duur door de Duitsers werden geëist als een bevestiging van het besprokene; deze laatste waren uiteraard ‘gekleurd’, niet ten aanzien van de feitenweergave (dat zou ondoenlijk zijn geweest), maar in de gekozen bewoordingen en in de accentverlening aan bepaalde feiten. Verder zijn daar de verhoren van na de oorlog. Alleen al het aantal daarvan, in de jaren 1947 en 1948 inzake de activiteit van de Joodse Raad afgenomen, bedraagt ruim driehonderd, tot een totaal van meer dan 1000 bladzijden; alleen al die, tussen 19 april 1947 en 20 oktober 1948 aan prof. Cohen afgenomen, beslaan hiervan zowat 250! En dan is er natuurlijk nog het geredde deel van het eigenlijke archief van de Joodse Raad, de vele gegevens uit Duitse bron, de talloze uit Nederlandse, Joodse en niet-Joodse, enzovoorts. Blijven er geen wensen over? Natuurlijk. Er zijn uiteraard leemten, soms zeer voelbare. Zo verhaalt mej. F.D. de Lange, tot 29 september 1943, de dag harer deportatie, secretaresse van prof. Cohen, dat zij naast de Gedächtnisaufzeichnungen van gesprekken tussen Joden en Duitsers, van bijzondere besprekingen, ‘waarbij het erg heftig was toegegaan’, in tweevoud geheime verslagen maakte, welke alleen aan prof. Cohen (die ze dicteerde) en aan haarzelf bekend waren; deze stukken, op twee verschillende plaatsen bewaard, zijn vermoedelijk verloren gegaan. De Joodse Raad is al meermalen in dit verhaal genoemd en vooral zijn oprichting is uitvoerig geschilderd. Het zal in de nu volgende bladzijden niet geheel en al mogelijk zijn herhalingen te voorkomen, nu wij overgaan tot een beschrijving van zijn organisatie. Daarbij doet zich de voor de hand liggende moeilijkheid voor, dat deze organisatie steeds verder is uitgedijd en eigenlijk nooit helemaal dezelfde gebleven is, zodat elke momentopname een onvolledig beeld oplevert. Enige documenten geven een idee van deze woekergroei. Zo bestaat er een overzicht van de activiteiten van het Algemeen Secretariaat, vermoedelijk uit de overgangstijd 1942-1943; het is een ministerie niet onwaardig en des te sprekender, omdat men het vergelijken kan met een overzicht van september 1941. Een stuk van 17 juni 1942 geeft enige indruk van de gedetailleerdheid van deze organisatie; van een toch | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 454]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hoogst onbeduidend onderdeel als het beheer van de fietsen, aan de Joodse Raad toegestaan, bestaat een lijst met 954 namen van berijders, voornamen, geboortedata, adressen, merken en framenummers. Niets echter geeft een sterkere impressie van haar uitbreiding dan de Gids van de Joodse Raad voor Amsterdam, afgesloten op 15 maart 1943. Niet alleen immers bleek het nodig, gedurende de druk een aantal wijzigingen en aanvullingen op te nemen, maar een van de bewaard gebleven exemplaren bevat weer op schier elke bladzijde nieuwe wijzigingen en aanvullingen - en is mogelijk nog niet compleet. Het is een gekrioel van personen, functies, bureau's, met bijbehorende paperasserij - gelukkig maar vernemen wij in januari 1942, ‘dat het ongewenst is, dat de bureau's onderling in het Duits corresponderen’. Dat had er nog net aan gemankeerd. In het eerste nummer van het Joodse Weekblad, dat van 11 april 1941, vindt men de namen van de leden van deze Joodse Raad, buiten de twee voorzitters achttien, allen mannen. Zijn samenstelling bleef geenszins ongewijzigd. Sommige leden trokken zich terug (de heren Kan en Kisch op principiële gronden). Een enkel lid overleed; soms voerden de Duitsers plotseling een lid weg; in 1943 bleken een drietal leden eensklaps ‘van ras’ niet Joods. Ook trad er nog wel iemand toe. De liquidatie in september 1943 betrof niet veel meer dan de voorzitters. Vooral uit het Joodse Weekblad kan men de ontwikkeling van de organisatie onder deze Joodse Raad vrij goed volgen. Het treft, dat op 27 juni 1941 het kleine lijstje van bureau's opgegeven staat onder de kop: ‘Adressen, die men nu weten moet’; de geschiedschrijver kan achteraf alleen dat ‘nu’ beklemtonen. Het lijstje op 7 november 1941 ziet er al wat groter uit, er is wat meer tekening in; het Joodse Weekblad van 19 december 1941 komt met het bericht van het nieuwe kantoorgebouw Nieuwe Keizersgracht 58, maar daarnaast blijven een aantal andere adressen bestaan. Op 10 april 1942, in het eerste nummer van de tweede jaargang, is er alweer wat meer; op 25 september 1942 (wij nemen hier en daar slechts een steekproef) vult de lijst een hele kolom; in het nummer van 11 december 1942 is zij weer met een paar adressen verrijkt. De aderlatingen in 1943 zijn natuurlijk niet zonder effect gebleven. Op 1 april vinden wij nog voor Amsterdam ruwweg 8000 ambtenaren vermeld, voor de rest van Nederland (Noord- en Zuid-Holland) de provincie Utrecht en de steden Den Haag, Rotterdam en Utrecht, ongeveer 560. Na de grote klopjachten in mei en juni maakt het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 455]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Joodse Weekblad van 23 juli gewag van een ‘reorganisatie’ en komt met een ‘gewijzigde bureaulijst’, die nog altijd groter is dan de grootste in 1942. Op 17 juli bedroeg het aantal medewerkers aan deze afdelingen 1091 (409 met, 682 zonder salaris), op 1 augustus is dat 1013 (369-644), op 8 augustus 988 (369-619); een stuk van 30 augustus bevat een alfabetische adreslijst van de voornaamste medewerkers, de Joodse adel van dat moment, met, op een enkele na, als blazoen een telefoonnummer - van hun bureau wel te verstaan. Wij tellen er 92. Veel tijd is hun niet gelaten; het Joodse Weekblad van 24 september 1943 kondigde aan, als reeds gezegd, dat de bureau's op 30 september en 1 oktober (Rosj Hasjana) gesloten zouden zijn; dat waren ze ook en ze bleven het. Er is zowel van buiten af als van binnen uit aan de organisatie van deze Joodse Raad nog al gedokterd. Van buiten af: wij maakten reeds melding van de uitbreiding van zijn werkkring over heel Nederland. Er is aan dit bevel natuurlijk het een en ander voorafgegaan, waarvan men de sporen in het materiaal vindt. Ook spookt daarin het plan van een statuut voor de Joodse Raad; misschien hadden de Duitsers voor dat Potemkindorp tenslotte toch geen belangstelling, evenmin als voor de mogelijkheid van rechtspersoonlijkheid voor dit lichaam. Het enige, wat misschien in dit alles nog interesseert, is de verhouding tussen de voorzitters en de leden van de Raad, hieromtrent heeft prof. Cohen later een verklaring afgelegd. Met uitzondering van die gevallen, waarin snel handelen noodzakelijk was, beslisten de leden over alle zaken ‘mee’; alleen de fatale gebeurtenissen van mei 1943 (hierboven vermeld) zijn niet met deze leden besproken, maar met de medewerkers van de Joodse Raad. ‘Het is nooit gebeurd, dat de leden het niet met de voorzitters eens waren, tenminste in principiële kwesties’; de leden Kan en Kisch traden echter, als hiervoor gezegd, ‘op principiële gronden uit de Raad, hoewel beiden de Joodse gemeenschap bleven dienen’. Aldus prof. Cohen. Wij geloven de lezer geen juistere indruk te kunnen geven van de merkwaardige organisatie-chaos dan wanneer wij de hiervoorgenoemde Gids op de voet volgen. De Centrale Voorlichtingsdienst, Afdeling ‘Interne Informatie’ (die wij al vaker op onze weg hebben ontmoet en die zelf een vrucht is van de hierboven aangestipte woekergroei), heeft er een prestatie mee geleverd, die als zodanig eerbied afdwingt; men kan er alles in vinden, mede dank zij een drietal registers. Zij pasten principieel het alfabetische systeem toe, ‘zowel voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 456]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de namen der afdelingen per gebouw, als ook voor de straten, waarin de verschillende bureau's (waren) gelegen’. Het was echter alleen maar verstandig, dat zij van dat beginsel al op de eerste bladzijde afweken, omdat enkele bureau's in structuur en positie zozeer boven de andere uitstaken, dat die wel moesten voorgaan. Dat zijn de Nieuwe Keizersgracht 58, de Jan van Eyckstraat 15, de Lijnbaansgracht 366, de Oude Schans 74. Verder loopt alles keurig van a tot z, van Afrikanerplein tot Zwanenburgwal. Voorop gaan de namen van de beide voorzitters, van de leden van de Joodse Raad, van die van het secretariaat en van die van de reeds genoemde Beirat. De voorzitters zetelen in kamer ‘101’ van het eigenlijke hoofdgebouw, Nieuwe Keizersgracht 58; zij zijn belast met de leiding van de Joodse Raad. Asscher komt in deze Gids verder maar eenmaal voor, maar Cohen heeft nog een drietal voorzitterschappen van diverse commissies. Deze beide voorzitters komen hierna nog ter sprake in verband met een andere probleemstelling. Onmiddellijk na deze twee dient nu een figuur te worden genoemd die voor velen destijds als de derde man in de hiërarchie gold, maar wiens naam niet meer voorkomt in de Gids van 15 maart 1943, omdat hij zelf toen al bijna een half jaar in een kamp zat. Het is de in het najaar van 1941 in verband met de zich steeds uitbreidende werkzaamheden van de Joodse Raad naast dr. A. van der Laan in dezelfde functie van algemeen secretaris aangestelde Amsterdamse accountant M.H. Max Bolle, die zijn nieuwe functie op 2 oktober van dat jaar aanvaardde. Weldra gold hij in de Joodse Raad voor onmisbaar, vooral wegens zijn ongeëvenaard organisatietalent. Zo verkreeg hij vrij spoedig een grote macht, door zeer velen erkend, door niet weinigen gevreesd. Vooral in het begin der deportaties was een bevestiging van zijn hand, dat men in dienst van de Joodse Raad stond, een kostbaar document, de z.g. ‘Bolle-brief’, waarmee men zich voorlopig kon veilig stellen. Eén figuur echter kon deze Bolle-brief niet van verbanning vrijwaren en dat was Bolle zelf. Op 15 oktober 1942 grepen de Duitsers hem met zijn familie. Pogingen van de voorzitters te zijnen bate bleven zonder enig succes; tevergeefs prezen zij hem als hun rechterhand en boden zij alle garanties aan. Men stuurde hem en de zijnen door. Een buitengewoon organisator als hij moest buiten deze organisatie wel zeer vele weerstanden opwekken. In hoeverre Bolle's karakter en optreden mede daartoe aanleiding hebben gegeven, is niet meer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 457]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
na te gaan voor schrijver dezes; opmerkingen, ja, klachten daarover ontbreken geenszins. Maar het ligt voor de hand, dat voor tallozen hij de man was, die zijn grote gaven in dienst gesteld had van een apparaat dat hen zo doeltreffend en soepel mogelijk liet verdwijnen. De Joodse-Raad-machine werkte onder hem voortreffelijk, maar wie naar de werkkampen ging en zeker, wie zijn rugzak moest opbinden om naar Polen te vertrekken, waardeerde dat anders dan bijvoorbeeld de toenmalige voorzitters. Het is niet te veel gezegd, dat Bolle aan zeer scherpe critiek heeft blootgestaan, die hem tot in de kampen vervolgd heeft. Het materiaal bevat nogal wat getuigenissen van personen, die hem daar hebben ontmoet. Eensdeels onthoudt men hem niet de lof, waartoe zijn optreden als Kapo of zelfs Oberkapo aanleiding gaf; vooral in het kamp Blechhammer vindt zijn doortastend optreden bij de een uitbundige bewondering, terwijl de ander geen woorden van afkeer en haat kan bedenken, die sterk genoeg zijn. Een tweetal getuigen bericht, dat hij in maart 1945 aangekomen is in Allach-Dachau, volgens hen zou hij een uitvoerige rechtvaardiging van zijn werk in Amsterdam hebben gegeven. Ongeveer 15 mei moet hij in Feldafing (Duitsland) aan vlektyphus zijn overleden; hij heeft dus nog wel de bevrijding beleefd. Zijn naam staat dus op 15 maart 1943 niet meer voorop in de Gids. Wel die van een eveneens zeer machtige figuur, die van Meijer de Vries, de ‘Algemeen Adviseur’, woonachtig in Den Haag. Als ontslagen regeringscommissaris voor de werkverruiming bij het departement van Sociale Zaken in september 1941 tot Algemeen Adviseur aangesteld, viel hem uiteraard een grote rol toe in het jaar 1942, waarin zovele Joden naar de werkkampen moesten. Hij stond in geen enkel eigenlijk dienstverband met de Joodse Raad, ontving geen salaris, alleen vergoeding van reis- en verblijfkosten. Op meer dan een plaats noemt de Gids hem; hij was een man, niet alleen van grote, maar ook van veelzijdige activiteit. Het is te begrijpen, dat hij, eveneens zetelend in het fatale gebouw Nieuwe Keizersgracht, in de weerstand en de critiek deelde van diegenen, die, als directe slachtoffers of hun betrekkingen, meer oog hadden voor het feit van hun wegzending dan voor de pogingen, deze wegzending zo niet te voorkomen, dan toch zo lang mogelijk tegen te houden. ‘Zonder hem zou... het sociale werk dat wij verrichtten, onmogelijk zijn geweest’, heeft prof. CohenGa naar voetnoot1 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 458]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
later verklaard; op dat ‘sociale werk’, althans op één hen nauw rakend onderdeel daarvan, reageerden de daardoor getroffenen een enkele keer met geweldpleging, waarop sluiting van de deur en tehulproepen van de politie de enige remedie leek. Het ware onrecht, dit verzet als alleen tegen Meijer de Vries gericht te beschouwen; ook de opvolger van Bolle, de nieuwe secretaris J. Brandon, had wel eens wat te verduren. Wij vermeldden reeds de andere Algemeen Secretaris, dr. A. van der Laan, oud-marktmeester van Amsterdam, die zich uiteraard meer in het bijzonder bezighield met de voedselvoorziening van de Amsterdamse Joden; door toedoen van hem en zijn staf ‘heeft geen Jood in die tijd honger geleden’, aldus prof. Cohen in een nabeschouwing. Wij komen daar straks op terug. Als reeds gezegd, begint de Gids met het gebouw Nieuwe Keizersgracht 58, alwaar deze machtige figuren zetelden. Er volgt al dadelijk een aantal afdelingen onder leiding van Meijer de Vries, zo de boekhouding (hieronder valt o.m. de ‘sterrenvoorraad’), de Centrale Assurantie Administratie, de Centrale Inkoop, de Kas. Er is een Personeel-bureau en een bureau Sociale Aangelegenheden Personeel (dit met als aangegeven taak: Ziekteverzekering van het gehele personeel van de Joodse Raad); na 15 maart 1943 blijkt hier nog bijgekomen een schoonmaak-en-hulpdienst. Deze afdelingen hebben alle leiders en vaak plaatsvervangende leiders, in de Gids opgesomd; hier en daar vindt men een secretaresse of een archivaris medegenoemd. Op blz. 9 de afdeling Sociale Zaken, met de niet geringe taak: behandeling van alle sociale aangelegenheden in Amsterdam, zowel als in het gehele land, een materie, die in ander verband nog ter sprake zal komen. Er zijn hier enige onderafdelingen zoals Arbeidsbemiddeling, zoals Huisverzorging en Sociale Dienst, welke laatste o.m. ‘hulp bij calamiteiten’ behoort te verlenen; voor de calamiteit bij uitstek, de wegvoering, staat echter een andere organisatie gereed. Een technische dienst moet de gebouwen van de Joodse Raad, het meubilair enz. onderhouden; op de Nieuwe Keizersgracht 10 is hiervoor een werkplaats. Onder dr. Van der Laan ressorteren slechts weinig afdelingen, alsook een vijftal ‘Buitenafdelingen’ (Broodvoorziening, Centrale Keuken, Groentedistributie, Vleesvoorziening, Voedselbereiding Joodse Raad (Israëlitische Vleeshal) en een Commissie voor de Visvoorziening, van welke laatste hij dan voorzitter is, maar die drie ‘vertrouwenslieden’ telt). Ook hier allerlei functionarissen voor personeelszaken, voor heropende zaken, voor voorlichting enz. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 459]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoewel het niet erg spectaculair was, moet het werk van deze afdelingen als buitengewoon belangrijk worden beschouwd. Ons ontbreken de gegevens, om vast te stellen, of de prijzende uitspraak van prof. Cohen, hierboven aangehaald, alleszins gerechtvaardigd is; misschien moet men zeggen - wat dan al veel is - dat de Joodse armen het, de omstandigheden in aanmerking genomen, niet véél slechter hadden dan anders of dan hun niet-Joodse lotgenoten. Tonelen als van elders, bijv. uit het Warschause ghetto, beschreven, vond men in Nederland niet: hier lagen geen volwassenen of kinderen, door iedereen verlaten, op straat te kreperen. Men kan er dan nog over redetwisten, in welke mate men de Joodse instanties hiervoor moet crediteren; al eerder wezen wij erop, dat de Duitsers zich in het oosten minder geneerden dan in het westen. Dat neemt niet weg, dat de indruk blijft van een zeer grote, doeltreffende activiteit, waaromtrent hieronder enkele details een plaats mogen vinden, als aanvulling op wat alreeds op dit punt vroeger is besproken. De geschiedschrijver kan pogen, aan de hand van het beknopte overzicht van BerkleyGa naar voetnoot1 en de hier en daar in het materiaal aanwezige notulen, brieven en andere documenten de lezer enige indruk te geven van deze werkzaamheid. Hoe echter zal hij die lezer kunnen doordringen van wat voor de mensen van toen dagelijkse realiteit is geweest, van de zorgen, van de ergernissen, van de angsten? Ook hier immers speelde de kat met de muis; een enkel staaltje daarvan kwam al in dit verhaal voor; hieronder nog een paar; tezamen echter vermogen zij toch niet de sfeer op te roepen waarin Van der Laan en zijn medewerkers, niet zelden ook de voorzitters van de Joodse Raad, elke nieuwe Duitse kwelling trachtten op te vangen en zoveel mogelijk onschadelijk te maken - tot de volgende. Als reeds vermeld, had Rauter's ‘bekendmaking’ van 15 september 1941 de Joodse handelaren de markten afgejaagd; een aantal Joodse groentehandelaren mocht in de markthallen inkopen doen, bij hiervoor aangewezen grossiers wel te verstaan, die NSB-ers waren; eind november 1941 werden dat er in totaal tien, waarvan zeven in Amsterdam; in de notulen van de Joodse Raad staat op 27 november over deze inkopers: ‘De bedoelde personen zal vanwege de Joodse Raad ten overvloede nog eens op hun grote verantwoordelijkheid gewezen worden’. Dat kan men op meer dan één manier uitleggen. Zeker is, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 460]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat deze hele methode extra-kosten met zich meebracht, vooral wanneer deze inkopers inplaats van de voor hen gereserveerde slechte kwaliteiten betere verlangden; ook moesten zij bij grotere aanvoer meer inslaan dan zij konden verkopen, met als gevolg bederf en schade; boven de prijs verkopen was strafbaar - en de straf, wij weten het nu, was de dood. De handelaars en winkeliers kwamen economisch zozeer in de knel hierdoor, dat de Joodse Raad hen financieel bijsprong. In deze korte samenvatting van Berkley's toch al beknopte beschrijving mankeert menig accent, zo het brutale geplaag hier en daar van het z.g. Agrarisch Front, dat al heel vroeg eigenmachtig ingreep en enorme last veroorzaakte. Begin juni 1942 kwam van het bureau van de Beauftragte een telefoontje: Joden mochten voortaan alleen bij Joden groenten kopen; dit werd bevestigd in een onderhoud met de voorzitters op 9 juni en bekend gemaakt (met directe ingang) in het Joodse Weekblad van 12 juni; ook deze datum weer per telefoon. Men nam nu onmiddellijk een zekere distributie ter hand; een hierover bewaard gebleven circulaire geeft wel enig idee van de onvermijdelijke, maar triestige rompslomp, die dit alles met zich meebracht. ‘Aanvaard deze moeilijkheden met opgewektheid’ kan men erin lezen - geen weelde, deze aansporing; in het bewaard gebleven concept kan men nog zien, hoezeer aan dit onaangename stuk moest worden gedokterd. Men bedenke, dat op het kantoor van de Beauftragte de Duitse beambte Gombault (dezelfde, die de hele regeling hiervan vrijwel in handen had) nog steeds bleef telefoneren; zo op 15 juni: eerst zou de weermacht groente krijgen, dan de Ariërs en tenslotte de Joden, maar die laatsten zouden hun evenredig deel ontvangen; mocht dat er echter niet zijn, dan kregen ze niets. Deze laatste ‘regeling’ betekende, dat de Joden in elk geval van fruit verstoken bleven. En de consumenten? Bijv. de consument Marcus Vleeschdrager, die tomaten kocht toen fruit - weer eens - voor Joden was verboden? Tomaten waren immers ‘Obst’? De Haagse Obersturmführer, in wiens handen de beslissing lag - een beslissing over leven en dood - ‘zwichtte voor het Germaanse botanische werk, dat tomaten onder “Gemüse” rubriceerde’. Dus: ‘Der Jude Vleeschdrager wird entlassen! Abtreten!’ Zijn advocaat, die dit voorvalletje voor ons bewaard heeft, vermeldt, dat Marcus Vleeschdrager, met zijn gezin bij een razzia opgepakt, toch in de beestenwagen naar Polen is gegaan. Aardappelen vormden weer een aparte zorg. En het vervoer? Men had hiervoor alleen auto's; de Joodse Raad, zoals prof. Cohen eens aan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 461]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deze Gombault schreef, beschikte niet over paarden; handkarren, indien al, wat te betwijfelen was, in voldoende mate voorhanden, konden dit groentevervoer niet aan. Wat te doen, wanneer weer een andere Duitse instantie, de Beauftragte in dit geval für den Vierjahresplan, deze auto's in beslag nam? Schrijven natuurlijk; op een brief van 19 en 26 april dienaangaande antwoordde Gombault op 6 mei: de auto's kwamen vrij - ‘vorlaüfig’. Op 5 mei schreef hij echter een boze brief over een groenteman in de Scheldestraat, die 30 kisten verwelkte spinazie had meegegeven aan de Stadsreiniging. Vele verwijten en aan het slot het dreigement: minder groente. Wat doet men dan als voorzitter van de Joodse Raad? Schrijven natuurlijk. En betogen, dat deze groenteman de partij al in zeer slechte toestand had ontvangen en wel op zaterdag, zodat ze tot maandag moest blijven liggen en toen helemaal onverkoopbaar was, met een schade voor de groenteman van 50 gulden. Ook moesten de Joden nu, behalve een hogere verkoopprijs, nog een extra bedrag op de grossiersprijs betalen; behalve de financiële tegemoetkoming aan Joodse grossiers, zou de Joodse Raad ook voor hen trachten vrijstelling van de werkkampen te bevorderen: werkwoorden met reserves. Op 21 augustus heet de toestand van de groentevoorziening ‘zeer ongunstig’; de Joden krijgen veel minder dan de Duitse autoriteiten hun hadden toegedacht (‘bij lange na niet’), hoewel er voldoende is. Wat die Duitse autoriteiten betreft: voor het geval de lezer bij hen een te grote toegeeflijkheid zou gaan veronderstellen, mogen wij verwijzen naar een stuk (30 september 1942) van een verder ongenoemde SS-Oberführer und Oberst der Polizei aan het RSHA in Berlijn, waarbij deze functionaris uitvoerig ingaat op de noodzaak, iets tegen nalatigheden bij de behandeling van Joden op de markten te doen; zo haalt hij als voorbeeld aan, dat Joden in april 1942 toch langs sluipwegen een partij sinaasappels konden verwerven - men moet er niet aan denken... Men heeft al eerder gezien, dat de weg der Joodse slagers ook niet gemakkelijk was; in 1941 is al sprake van een beperking van de vleeslevering; tot in 1943 had de Joodse Raad echter niet veel met deze zaak te maken. Berkley vermeldt, dat in juli 1943 na de grote razzia's de Joodse Raad de organisatie en distributie van vlees ter hand moest nemen. Ook hier ligt de eigenlijke geschiedenis meer in het geplaag, dan in de gepubliceerde maatregelen; men leze bijvoorbeeld bij Ter Pelkwijk, Utrecht in de eerste jaren van de bezetting, het verhaal van de aanvallen van het Agrarisch Front in het Slachthuis aldaar, waarvan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 462]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
na dreigementen de toegang werd geforceerd en de ‘ordening’, d.w.z. de verwijdering van de Joden, doorgevoerd; uit de woorden van de ‘leider’ van dit Front kan men opmaken, dat hij en zijn trawanten niet voor moord zouden zijn teruggedeinsd, als het moest. Voor Joodse poeliers was het ritueel slachten van kippen natuurlijk verboden, maar de beroemdste hunner had bij een leverantie aan Duitsers blijkbaar zoveel bewondering opgewekt, dat hij opeens bevel kreeg te blijven slachten. Nog dwazer was het gesol met de vis. BerkleyGa naar voetnoot1 vermeldt, dat Joden niet in viswinkels mochten en dat er geen speciale viswinkels voor Joden in Amsterdam waren, ‘zodat de Joodse bevolking in Amsterdam geen vis kon kopen’. Aangenomen dat het eerste waar is, behoeft het laatste nog niet waar te zijn. Op zondag 31 mei 1942 joegen een vijftigtal WA-mannen de Joodse viskooplieden van de vismarkt, omdat volgens hen deze Joden aal kochten - en aal was niet ‘kosjer’, al at een gering aantal Joden inderdaad aal. De Joodse kooplieden zouden 3% van de beschikbare aal ontvangen, maar daar staken deze volgelingen van Mussert een stokje voor. De Joden moesten nu de vismarkt af en dat betekende: geen zoetwatervis meer; de zeevis - als ze er al was - kwam nog ‘vrij’ uit IJmuiden. Die zoetwatervis nu was heel belangrijk voor Joodse ziekenhuizen, inrichtingen en ritueel levende personen. Aldus dr. Van der Laan op 2 juni in een notitie, bestemd voor de voorzitters; een postscriptum meldt echter dat Joden op 3 juni weer op de markt mochten komen; aal en garnalen bleven echter taboe. Uit een later stuk blijkt, dat de voorzitters deze zoetwatervis-kwestie in orde hebben moeten maken met de hiervoorgenoemde Gombault; ‘bij meerdere aanvoer’ zouden de Joden weer hun deel krijgen. Was dit het eind? Natuurlijk niet. De hiervoor bedoelde SS-Oberführer und Oberst der Polizei toont zich in datzelfde stuk van 30 september 1942 ook zeer verontrust over die zeevis uit IJmuiden, die in handen gespeeld werd van Joodse handelaars. Wie nog even op de datum let, beseft dat dit onduldbare euvel door het wegvoeren van deze Joden vrij spoedig is verholpen. Hiervoor hebben wij al eens melding gemaakt van de Centrale Keuken, op 20 januari 1943 in bedrijf gesteld. Uit het materiaal valt op te maken, dat al maanden eerder hiertoe plannen hadden bestaan; eind 1941 blijkt er reeds een ‘Centrale Keuken Commissie’ te zijn, die het oog had laten vallen op de ‘Joodse Invalide’. In 1943 kwam ze op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 463]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Beukenweg 28; ook daar een leider, een plaatsvervangend leider, een administrateur, een chef-kok enz.; drie distributielokalen: Amsteldijk hoek Tolstraat, St. Antoniesbreestraat 63, Duizendschoonstraat 12 met bijbehorende caissières en een inspecteur, dezen met name genoemd, en een aantal ongenoemde helpers, allen door een stempel vrijgesteld van wegvoering: ‘bis auf weiteres’, allen onmisbaar, althans in eigen ogen. Wij komen thans tot de secretaris, J. Brandon, ook hij in de-hemelweet-hoeveel commissies e.d. De twee exemplaren van de Gids, door ons geraadpleegd, wijken juist op het punt van de onder hem staande afdelingen van elkaar af; wij volgen maar de laatste opgave. Erg overzichtelijk is het voor ons niet, zodat wij met de hoofdzaken volstaan. De secretaresse, een referent, een leider van zijn bureau en een plaatsvervangend leider. Een belangrijk stuk werk moet hij ten koste leggen aan de door de Duitsers bevolen individuele verhuizingen, doorgaans met de grootste grilligheid en plotseling opgelegd, alsook aan de hulp aan geëvacueerden. Het is duidelijk, dat hier een snel en soepel werkend apparaat onmisbaar was, dat vooral moest kunnen opvangen, ingrijpen en lenigen. Wanneer men de opsomming van de verschillende afdelingen en onderafdelingen leest, vraagt men zich af, waar men nog meer aan had moeten denken; het lijdt nauwelijks twijfel, of hier is binnen menselijke mogelijkheden gelenigd en geholpen. Dan zijn er verder allerlei interne onderafdelingen, die men bij elk groot secretariaat pleegt onder te brengen: de cantine, de estafette (de bodedienst tussen de verschillende afdelingen van de Joodse Raad; een steeds meer gezochte ‘bescherming’ voor jongelui, waarin schrijver dezes, als reeds gezegd, een aantal leerlingen van school hun toevlucht zag zoeken); de expeditie en postkamer, de typekamer, de kartotheek van het personeel van de Joodse Raad, instellingen enz., ‘gesperrt’ en niet-‘gesperrt’, deze laatste woorden met inbegrip van de aanhalingstekens letterlijk uit de Gids overgenomen. En dan vermelden wij, eigenlijk ten overvloede, dat in dat hoofdgebouw geregeld een achttal commissies vergaderen. Is daarmee de ‘Nieuwe Keizersgracht’ beschreven? Eén onderdeel ontbreekt, dat in en bij al deze gebouwen het werkelijk onvergetelijke, het werkelijk belangrijke element vormt: de mensen, voor wie ze er zijn. De mensen, die in die gangen, op die trappen, een weg zoeken, die iets gedaan moeten zien te krijgen, voor henzelf, voor familie, vrienden; die vechten voor hun leven en soms amok maken, wanneer de man op kamer nummer zoveel ook al geen ijzer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 464]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met handen breken kan, de mensen, het is al meer opgemerkt, die de doeltreffendheid van dat apparaat wel anders moesten waarderen dan het zelf deed, op de ogenblikken, dat het hen aan hun lot overliet, of, erger nog, hen in de afgrond leek te stoten. In nog sterkere mate moet dat wel gelden van het volgende hoofdgebouw. De schrijver heeft beide tijdens de oorlog maar eenmaal bezocht, maar in zijn herinnering leeft nog het verschil: de Nieuwe Keizersgracht, met voor de deur plukjes mensen, met een zekere rommeligheid op de verdiepingen, een ouderwets huis; de Jan van Eyckstraat 15, 19 en 21 een echt kantoor, met niemand voor de deur (het was de Joden op het hart gedrukt, er niet voor te blijven staan), keurig ingericht met ‘echte’ spreekkamers, als een bank, met een duidelijker voelbare hiërarchische opbouw enz. Dit is nu de Expositur, de Expo, de machtigste instelling der machtelozen. Hier troonde dr. Sluzker, als dit woord niet te onwezenlijk klinkt voor de geruisloze, volstrekt onopvallende activiteit van deze Oostenrijkse advocaat, in sterkere, misschien veel sterkere mate dan de voorzitters van de Joodse Raad zelf de pleiter, die nog iets bereikte bij de onverbiddelijke vijand, scheen te bereiken, want alles was ‘bis auf weiteres’; uitstel werd nimmer afstel. In december 1938 was dr. Edwin (tijdelijk Edwin Israël) Sluzker uit Wenen illegaal in Nederland aangekomen en in een vluchtelingenkamp ondergebracht, laatstelijk in Hoek van Holland. Eind 1939 werd hij bij het Joodse vluchtelingen-comité te werk gesteld en ook na het begin van de bezetting werkte hij in dit comité mede aan de emigratie van de kleine groepen Joden, die in 1940 en 1941 merkwaardig genoeg nog weg mochten, zonder betaling zelfs in deviezen. In het voorjaar van 1941 werd bij de oprichting van de Zentralstelle für jüdische Auswanderung, waar wij nog op terugkomen, een onderafdeling van de (Joodse) emigratieafdeling ermee belast, personen, die emigratieformulieren hadden ingediend, naar deze Dienststelle te begeleiden en voor behoorlijke invulling van hun formulieren te zorgen; het bureau kwam eerst in de Van Eeghenstraat nr. 151 en aan het hoofd stond aanvankelijk mr. L. de Wolff, die als leider echter spoedig plaats moest maken voor de voor deze arbeid veel geschiktere dr. Sluzker. Het was in den beginne zeer onbelangrijk werk - niemand had toen kunnen voorspellen dat deze ondergeschikte afdeling eenmaal de belangrijkste van alle zou worden: de Expositur. Vergelijkbare kantoren in Praag en Wenen droegen dezelfde naam, een naam die vrijwel niemand be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Joodse Raad voor Amsterdam. Links aan de tafel de beide voorzitters (v.l.n.r.): A. Asscher en prof. dr. D. Cohen
Het hoofdkantoor van de Joodse Raad aan de Nieuwe Keizersgracht
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Komen bij de Joodse Raad, betekende wachten in de rij
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 465]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
greep als van een instantie waar voorgelegd, doorgegeven, toegelicht werd. Wie zal zeggen, in welke mate de vreemde klank van dit woord in de oren der Joden zijn taboe-karakter versterkt heeft? Het was de ‘Expo’ - en op deze Expo ging het om leven of dood. Al spoedig kreeg zij meer te doen. Toen in het begin van 1942 de evacuatie van Joden uit verschillende plaatsen vaart kreeg, bepleitte de Expo soms het verlenen van vrijstellingen; ook ten aanzien van andere geboden of verboden kon Sluzker bij Aus der Fünten wel eens wat bereiken. In gevallen van arrestatie bewerkstelligde hij nu en dan een enkele vrijlating. Wat Asscher en Cohen mislukte, dat speelde Sluzker klaar. Zo werd hij de wonderdoener, de medicijnman, de bemiddelaar, de priester. Hij kende de wegen, begreep de bevelen, verstond de taal der formulieren, van welke laatste de ‘emigranten’ er in het geheel 32 moesten invullen (d.w.z. in de tijd, toen practisch niemand meer emigreren mocht). In 1942 werd de taak van de Expo nog meer uitgebreid, waardoor het aantal ambtenaren alweer toenam, vooral toen het ophalen begon en Sluzker de pleiter werd voor vrijstellingen, de grote afdinger, de man, die hardnekkig streed voor al wie enig recht (een stempel bijvoorbeeld) bezat, of bedenken kon, ‘bis auf weiteres’ in Nederland te blijven. Algemeen gold hij als verreweg de geschiktste voor dit welbeschouwd mensonterende werk. Hij beheerste voortreffelijk het Oostenrijkse dialect, dat velen op de Zentralstelle spraken. Hij wist niet alleen, hoe hij met Aus der Fünten moest praten, maar ook, hoe en wanneer hij hem moest laten praten. Hij drong zich niet op, leefde in de uiterste eenvoud ondanks zijn hoge positie, hield zich zoveel mogelijk op de achtergrond, vervulde geen grotere rol dan die van uitvoerder van de bevelen, hem door de voorzitters gegeven. Zijn tact werd slechts geëvenaard door zijn geduld: ‘zo kon hij drie uren en langer op een der gangen van de Zentralstelle al wachtend op en neer lopen, om Aus der Fünten te pakken te krijgen’Ga naar voetnoot1. Niet weinigen benijdden hem en zijn staf; er is een curieuze brief over, die betrekking heeft op de wens van Den Haag, om ook daar ‘Expositur-werk’ te verrichten; het is maar menselijk, dat men binnen deze al evenzeer bedreigde Joodse gemeenschap ook zulk een brandvrije kluis wenste in te bouwen. Helaas erkenden de Duitsers maar één Expositur, en het kostte al genoeg moeite van deze éne het crediet te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 466]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
handhaven. Er bleef er slechts één - en het is te begrijpen dat zeer velen er naar streefden, in deze machtigste instelling van alle een plaats met bijbehorend stempel te krijgen. Het gold als een prijs in de loterij, wanneer bijvoorbeeld een jongen of meisje in dienst van de Expo kwam: daarmee werd immers de hele familie soms beschermd, bis auf weiteres. Dan kregen ze een speciale armband, een zeer speciale zelfs, want anderen hadden natuurlijk ook armbanden, maar de Expo-armband betekende, mèt de bijgevoegde legitimatie-kaart, de mogelijkheid, overal doorheen te glippen, overal onkwetsbaar te blijven - bis auf weiteres. De hogeren in deze kaste zweefden helemaal boven het gewoel beneden hen; wij kennen ze, doordat de lijst van hun handtekeningen en parafen (in tweevoud) bewaard gebleven is; achter iedereen zijn onderafdeling; voor de onderafdeling ‘Schouwburg’ staan de handtekening en paraaf van W. Süskind, die wij nog in ander verband zullen ontmoeten, maar van wie nu alreeds vermelding verdient, hoe hij zijn positie in deze Expositur uitbuitte om een maximaal aantal Joden te redden. Het is duidelijk, dat de Expo-ambtenaren, bovenal zij die op de Zentralstelle kwamen, daar ook dikwijls konden ‘spioneren’, de Duitsers uithoren; zeker de jongere mensen presteerden het een en ander en konden bij typistes e.d. dikwijls er achter komen, of er deze of gene avond zou worden opgehaald; een van de leerlingen (helaas omgekomen) van schrijver dezes, een zeer charmant jongmens, had de delicate opdracht, zo nu en dan eens een bankbiljet van honderd gulden achter de schrijfmachine van Aus der Fünten's typiste te ‘vergeten’. Men onderschatte het werk niet; het kon gebeuren, dat men 24 uur en langer achtereen in touw bleef, vooral op kritieke dagen, zoals de hiervoor vermelde 14 juli 1942. Zij vergden veel van Sluzker; hij was niet zelden in sterke mate afhankelijk van Aus der Fünten's stemming. Wie wie bedroog bij het pingelen? Als Sluzker 20 mensen eruit hoopte te halen, vroeg hij om 40. Als Aus der Fünten 80 Joden moest hebben, liet hij er 100 oppakken en gaf er Sluzker 20, soms 10, soms 30, soms niemand terug. Volgens prof. Cohen was de Expositur bij uitstek de ‘muur’ tussen Duitsers en Joden en als zodanig noodzakelijk. Op dit beeld komen wij nog terug; het is een beeld. Er is nogal wat materiaal over, op deze muur betrekking hebbend. Daar zijn de copieën van briefjes, in het voorjaar van 1943 tot Sluzker gericht, waarin de afzender, prof. Cohen, hem verzoekt, dit of dat ‘geval’ nog eens ‘speciaal te bekijken’. Wij citeren willekeurig het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 467]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bovenop liggende uit een heel stapeltje, van 22 maart 1943 (namen, woning, geboortedata laten wij weg): ‘Waarde Heer Sluzker, Enzovoorts. Requiescant. Een andere bundel bescheiden bevat een aantal memoranda van besprekingen door Sluzker gevoerd, merendeels op de Zentralstelle en wel met Hauptsturmführer Wörlein, ook een enkel Vermerk van deze laatste over gesprekken met de ‘Jude Sluzker’. Het is pijnlijk, ze te lezen. Hier en daar vindt men iets terug van de sfeer, waarin dit alles plaats vond. Zo verhaalt een ooggetuige, die op een keer tot in de nacht op de Expositur vertoefde, hoe daar de Joodse employés terugkwamen, die op het bureau van de Zentralstelle voor de Duitsers de namen hadden moeten typen van de in die nacht voor deportatie bestemden: ‘Een merkwaardig schouwspel ontrolde zich voor mijn ogen. Er werd een spiegel van de muur geschroefd, op een tafel neergezet en men nam het carbonpapier dat gebruikt was voor het typen van de lijsten, hield dit voor de spiegel en in een razend tempo werden deze lijsten uit dit spiegelbeeld overgetypt. Immers, de Duitsers gaven geen lijsten af van degenen, die zij deporteerden, maar op die wijze werden de namen, de geboortedata en de laatste woonplaatsen opnieuw door de Joodse Raad vastgelegd. De sfeer in de Jan van Eyckstraat was vooral op zulk een ophaaldag en -nacht ontzettend.’ Ook deze machtigste afdeling van de Joodse Raad moest natuurlijk vallen bij de algehele opruiming van 29 september 1943. Zij zelf gingen nu in ballingschap, waaruit velen hunner niet weergekeerd zijn; een vier à vijf personen werd toch weer door de Duitsers op de Expositur gehandhaafd, die daar o.m. materiaal van de Zentralstelle te sorteren kregen, een werkje, dat hoogstens een paar weken zou hebben gevergd, maar dat zij uiteraard - en dan nog voor een deel - over een elftal maanden uitstreken; het heet, dat zij, vóór Dolle Dinsdag | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 468]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onderduikend, op deze wijze hun eigen leven en dat hunner gezinnen hebben gered. En hiermede nemen wij dan maar afscheid van deze Expositur. Op onze tocht langs de hoofdgebouwen komen wij nu aan de Lijnbaansgracht 366. Het huis is verdwenen, maar bij de schrijver van dit boek is nog iets in het geheugen gebleven van de afschuwelijke bedrijvigheid aldaar, die helemaal geconcentreerd was op de wegvoering. De Expositur immers kon zich nog wijden aan een stukje strijd, kon nog iets bereiken of de poging daartoe doen; de Lijnbaansgracht had te maken met het voldongen feit, met de mensen, die weg moesten, naar ‘Duitsland’ en in elk geval naar Westerbork. Het was niet de enige activiteit, maar naarmate de wegvoering toenam, moest deze wel ver boven alle andere uitgroeien. De Lijnbaansgracht kon alleen helpen, troosten, lenigen; heel belangrijk en verschrikkelijk triest. Ook hier natuurlijk de spanning tussen wie aan de ene kant van het loket doorgaans zo zakelijk en doeltreffend mogelijk hun werk deden en wie aan de andere kant stonden, met hun angsten, hun haast, hun wanhoop. De schrijver stond daar zelf in maart 1943 al vóór de opening van het bureau om een telegram naar Westerbork verzonden te krijgen, waarvan, naar hij nog dwaselijk veronderstelde, het leven afhing van iemand die hem de liefste ter wereld was en voor wie hij nog zoveel mogelijk personen zo spoedig mogelijk wilde bezoeken (allen te voet); men had hem verwezen naar een van de hoogste ambtenaren op dat bureau, een alom geacht man, die aan die andere kant van het loket in een druk gesprek gewikkeld was met een secretaresse, een druk en blijkens het gelach ook opgewekt gesprek, waar geen eind aan scheen te komen. Wat doet men dan, als hulpzoekende, als afhankelijke, als smekeling? Wachten, wachten, wachten. En dan kuchen, vervolgens zachtjes in de rede vallen: ‘Meneer, wilt U even...?’, dan luider: ‘Toe dan, meneer...?, Het gesprek ging voort; de aldus gestoorde, van wie zoveel afhing, wenkte ontevreden, te wachten; er werd weer gelachen. Alles in het Duits. Natuurlijk wist men, was men volkomen beheerst door de gedachte: deze Duitse Joden zijn Joden als wij, evenzeer vervolgd, eigenlijk nog erger eraan toe dan wij, laat er in 's hemelsnaam tussen ons geen wrok ontstaan. Dus: geduld, geduld, geduld. De telefoon rinkelde, nieuw gesprek, ook in het Duits, ook heel pleizierig, blijkbaar met een vrouw, met zijn vrouw? De andere vrouw zat in Westerbork, in de strafbarak; er was een S.O.S. doorgekomen; er moest | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 469]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dadelijk een telegram heen. Gaat men dan vloeken, schelden, slaan? Maar neen, het was misschien de enige zij het ook minieme kans voor de liefste daarginds; een van de oppermachtigen in de Expositur (ook al bezocht, ja, die ochtend vroeg al uit zijn bed gehaald en niettemin heel hulpvaardig) had geraden: laat hèm telegraferen; als iemand er iets aan kan doen, dan... Die lachend telefonerende man achter het loket moest dat telegram opstellen en tekenen; hij en niemand anders kon het, dus: niet vloeken, niet schelden, niet slaan, dus: wachten en hopen, dat hij eindelijk eens op zou houden, zou zwijgen. Niets, niets hierin is ‘literatuur’, niets gefantaseerd, geen enkele toets is toegevoegd, integendeel; het zou niet moeilijk vallen er verscheidene bij te bedenken, die zich in soortgelijke situaties ongetwijfeld hebben voorgedaan, maar zij horen niet bij deze. Natuurlijk hield het gesprek op, natuurlijk ging het telegram weg, natuurlijk gaf de man, nu helemaal in de zaak geïnteresseerd en alleszins voorkomend, de beste raad en zowaar nog enige hoop, zoals hij die aan de volgende hulpzoekenden, die gaandeweg waren binnengekomen, ook naar zijn beste weten of tegen beter weten in zou schenken. En - het aldoor herhaalde ‘natuurlijk’ blijve hier maar achterwege - met even weinig resultaat als zijn verdere bezoeken aan deze en gene, afgesloten met een gesprek, ook dit met een Duitse Jood die onomwonden verklaarde, dat aan dit geval, een ‘strafgeval’ immers, volstrekt niets te doen was en dat men zijn enige hoop daarop moest vestigen, dat zij jong was. Jong en gezond en sterk... Op die Lijnbaansgracht zal de lezer weer enkele belangrijke figuren uit de hiërarchie ontmoeten - en ook hier was op het ogenblik, dat deze Gids uitkwam, al een hunner gevallen: de in deze bladzijden reeds eerder genoemde A. de Hoop, als Nederlandse Jood in een leidende positie geplaatst aldaar, omdat, naar althans verluidt, het grote aantal Duits-Joodse employés (ook de straks te noemen mevr. Van Tijn-Cohn was van Duitse afkomst) dat gewenst deed voorkomen. Deze oud-directeur van de Nederlandse Bioscoopbond werd echter in het voorjaar van 1943 plotseling opgepakt en met zijn gezin uit Westerbork als ‘speciaal geval’ gedeporteerd, naar het heette, vermoedelijk door verraad uit kringen van die Bond. In de Gids staat dan ook als dagelijkse leider van de afdeling Lijnbaansgracht E. Spier; de taakomschrijving luidt: ‘Registratie van de persoonlijke en de financiële gegevens van voor tewerkstelling opgeroepen personen in opdracht van de desbetr. autoriteiten en administratieve behandeling van deze ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 470]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gevens.’ Er is verder o.m. een zeer belangrijke afdeling Westerbork, die nog ter sprake zal moeten komen Ook de reeds genoemde Beirat voor niet-Nederlandse Joden is op de Lijnbaansgracht gevestigd. Dan de Centrale Voorlichtingsdienst. Uit een bewaard gebleven, maar ongedateerd rapport spreekt duidelijk de wenselijkheid, ja, onontbeerlijkheid van deze dienst, die zoveel meer dan enkel voorlichting behoorde te geven, bovenal ook geestelijke steun. Al spoedig bleek decentralisatie onontkoombaar en riep men onderafdelingen in het leven; een document van 6 november 1942 verklaart terecht een allesomvattende opsomming van de verrichte werkzaamheden voor onmogelijk. Wanneer men alleen al denkt aan de zeer vele verordeningen, waarvan de overtreding, al dan niet opzettelijk, de Jood het leven kon kosten; als men denkt aan de geschillen, groot en klein, waarvoor Joden een uitspraak behoefden; aan de vele kleine en grote moeilijkheden waarvoor men bijstand begeerde (het opstellen van brieven en opgaven bijvoorbeeld, het invullen van formulieren); aan de noodzaak vertalingen van documenten en attesten te verschaffen; aan de onmogelijkheid voor de enkele Jood, om zijn weg te vinden in het labyrinth van bureau's terzake van zo vaak optredende gevallen van evacuatie, verhuizing, inkwartiering, Joodse lokalen, sociale zaken; aan de radeloosheid, waarmee velen tegenover het feit der dreigende deportatie stonden, waarbij kwesties van bagage, van documenten, van volmachten zo belangrijk leken; aan de afwikkeling van de belangen van reeds weggevoerden en adviezen aan achtergeblevenen; wanneer men aan dit en aan nog veel andere dingen denkt, wordt het duidelijk, dat het woord Centrale in de naam van deze dienst geenszins een zinloos adjectief was; de bezetting van het apparaat groeide van een paar medewerkers in het begin (1 januari 1942) tot bijna tweehonderd. In november 1942 vervoegden zich dagelijks 600 à 800 personen aan de Lijnbaansgracht, een aantal, dat tot 1200 à 1600 steeg. Alleen al voor Westerbork behandelde de dienst in de maand oktober 1942 een 3000 verzoekschriften; het bureau Afrikanerplein met 400 à 500 bezoekers per dag behandelde een aantal Westerbork-requesten, dat tussen 35 en 150 lag; in de Euterpestraat waren deze cijfers 100 à 250 personen per dag en 75 requesten; in de Lekstraat tussen 50 en 60 personen per dag, maar op bijzonder drukke dagen 120 à 200 personen. Op de Nieuwe Keizersgracht tenslotte voor speciale gevallen 30 personen per dag... Er zijn ook cijfers over de eerste helft van december 1942, die aanzienlijk lager zijn (de daling | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 471]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
blijft onverklaard), maar die toch enig beeld geven van de hier ontplooide activiteit; vooral mr. dr. W. Diamand trad hier op de voorgrond. Aparte vermelding verdient hier nog eens de onderafdeling Interne Informatie onder de leiding van dr. G. Fränkel, wiens dagelijks rond-gezonden mededelingen aan de leidende figuren in de Joodse Raad, zoals men gemerkt heeft, een welkome aanvulling vormen van de documentatie van dit boek en meermalen hierin zijn aangehaald. En dan volgen op de Lijnbaansgracht twee afdelingen, Emigratie en Hulp aan Vertrekkenden; beide onder dezelfde leiding. Dit is de enige plaats in de Gids waar de naam van mevr. G. van Tijn voorkomt, hetgeen in geen enkele verhouding staat tot de rang, die zij in de hiërarchie innam en de rol, door haar in deze jaren gespeeld. Zij is ongetwijfeld een van de meest controversiële figuren, die in dit boek optreden zodat haar een aparte beschouwing toekomt, waarbij voorop moge staan, dat de schrijver haar nimmer ontmoet heeft en voordat hij aan dit boek begon, zelfs haar naam niet kende. Het Joodse Weekblad van 11 juli 1941 erkent in een artikeltje ter gelegenheid van haar vijftigste verjaardag (4 juli), dat haar hele leven aan Joodse sociale arbeid gewijd was geweest en voegt daaraan toe, dat zij zeer veel gedaan had voor de Joden, die in Nederland waren geïmmigreerd; zij had haar beste krachten geschonken aan de herscholing en emigratie van deze vluchtelingen. Met veel lof ook maakt dit artikeltje gewag van haar initiatief terzake het Joodse Werkdorp Wieringermeer; tevens vermeldt het haar vele reizen naar het buitenland: ‘Alleen hij, die weet, hoe grote kennis van ingewikkelde formaliteiten, hoe groot inzicht in de structuur der Joodse organisaties voor emigratie daarbij noodzakelijk is, kan haar prestaties in dezen ten volle waarderen’, aldus het artikel. Voor dit boek is het bovenal interessant dat zij in het voorjaar van 1941 van de Duitsers hier verlof kreeg in verband met emigratie-mogelijkheden via Berlijn naar Lissabon te reizen; het is achteraf haast onbegrijpelijk, maar men moet het aannemen, dat de vooruitzichten voor emigratie uit Holland toen nog ‘uitstekend’ leken en dat voor het z.g. ‘Domingo’-kolonisatieplan de visa geen moeilijkheid zouden opleveren (een plan, waarbij de Dominicaanse Republiek 100 000 Joodse vluchtelingen beloofde op te nemen en dat inderdaad een heel klein begin van uitvoering beleefd heeft)Ga naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 472]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Merkwaardig genoeg wist Gertrud van Tijn ons land niet alleen na het intreden van de oorlog te verlaten, maar ontkwam zij voor het einde ervan, in juli 1944, uit Bergen-Belsen naar Palestina. Zij was dus reeds in vrijheid, toen Nederland nog bezet was en stelde in die periode een rapport op, dat zij noemde ‘Bijdrage tot de Geschiedenis der Joden in Nederland van 10 mei 1940 tot juni 1944’ en dat bestemd was voor het American Jewish Joint Distribution Committee. Van een persoonlijkheid als deze moest dit stuk niet alleen een gewichtige bron vormen voor de kennis van de vele gebeurtenissen waar zij bij betrokken - en soms zeer nauw betrokken - was, maar moest het tevens een sterk persoonlijk karakter dragen; het verbergt bepaald niet de sympathieën en antipathieën van de schrijfster en draagt de sporen van de niet zelden gespannen verhouding, waarin zij tot enkelen van de hoogst geplaatsten in de Joodse-Raad-hiërarchie heeft gestaan - zij zelve is van dat laatste geenszins de enige bron, want haar tegenstanders hebben haar de critiek van hun kant ook weer niet gespaard. Die critiek richtte zich zowel op haar karakter en optreden als op het genoemde rapport. De geschiedschrijver moge de vraag onbeantwoord laten, in hoeverre de daarin voorkomende onloochenbare onjuistheden geheel of ten dele aan opzet toe te schrijven zijn (dat is haar verweten), dan wel hun verklaring vinden in andere oorzaken; wie zich in deze materie verdiept, moet zich van die onjuistheden in elk geval rekenschap geven. Dit vooropgesteld hebbend, wil de schrijver eraan toevoegen, dat hij dit belangrijke rapport niet zonder dankbaarheid geraadpleegd heeft, omdat op menig punt de visie van deze, naar aller mening ongetwijfeld begaafde, getuige voor hem niet anders dan waardevol kon zijn. Als reeds aangegeven, had zij op de Lijnbaansgracht de leiding van de afdeling Emigratie; de taakomschrijving in de Gids luidt: ‘Advies bij het verkrijgen van visa, onderzoek omtrent geldigheidsduur en waarde van een bestaand visum, hulp bij het invullen van de door de Duitse autoriteiten verlangde formulieren voor een uitreisaanvrage, advies en hulpverlening bij het aanvragen van een z.g. “Austausch” en repatriëring, hulp bij het verschaffen van dollarpassages voor hen, die een “Ausreise” hebben ontvangen.’ De aandachtige lezer zal het niet ontgaan zijn, dat hierin het een en ander voorkomt, dat de Expositur geheel of ten dele voor zijn rekening nam of wilde nemen; allerlei oorzaken, niet zelden van persoonlijke aard, konden teweeg brengen, dat de activiteiten van bepaalde Joodse- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 473]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Raad-organen elkaar ‘overlapten’ en soms voerde dit tot wrijvingen, zo niet erger. Zeker, naarmate de toestand gevaarlijker werd, kon het gebeuren dat de verschillende afdelingen poogden zich te legitimeren als onmisbaar, monopolies te scheppen en... elkaar vliegen af te vangen. Natuurlijk bleef er tussen de Expositur en deze afdeling in elk geval het onderscheid, dat de eerste bedoeld was, de toegang tot de Zentralstelle te vormen. Wij hebben van die emigratie hier en daar al melding gemaakt en herinneren aan het hierboven reeds meegedeelde, dat het geenszins onmogelijk was, althans leek, in het begin van de bezettingstijd nog te ontkomen; zo is er in het materiaal bewaard gebleven het geval van de mogelijke aanstelling van een Joodse arts bij het ministerie van landbouw in Ecuador; het heet in een stuk van 20 mei 1941, in afschrift bewaard, van Duitse zijde in ‘Einzelfällen’ zelfs ‘erwünscht’, dat Joden, vooral academici, die een aanstelling in het buitenland kunnen overleggen, de emigratie mogelijk wordt gemaakt. In het hele jaar 1941 hielden de Duitsers de voorstelling levend, dat er inderdaad voor bepaalde groepen, misschien zelfs voor velen de mogelijkheid tot emigratie bestond. Een zeer scherpe wending nam deze zaak, toen in het Joodse Weekblad van 5 december 1941 een ‘belangrijke mededeling voor Joden van niet-Nederlandse nationaliteit’ verscheen, behelzend het bevel, dat dezen door bemiddeling van de Joodse Raad bij de Zentralstelle für jüdische Auswanderung een aanvraag om toestemming tot emigratie moesten indienen. Moesten. Joden van Nederlandse nationaliteit moesten niet, nog niet, maar kònden. Aan de fantasie van de lezer zij gaarne overgelaten, te bedenken, wat voor opgaven e.d. hier werden vereist; vooral op financieel terrein legden de Duitsers een grote, welhaast ongermaans materialistische, belangstelling aan de dag. Het heet, dat dit bericht onder vele Joden een paniekstemming wekte, ja, zelfs in enkele gevallen tot zelfmoord leidde: dit immers leek de inleiding, niet tot emigratie, maar tot deportatie. Het Joodse Weekblad van 12 januari 1942 is blijkens het opschrift een ‘speciale uitgave van de Emigratie-Afdeling van de Joodse Raad’ (en draagt ook het bijzonder nummer 40a); het spreekt wel heel duidelijke taal: in de vetste letter, waar Joachimsthal's zetterij over beschikte, geeft het de dreigementen van de Duitsers door, met een aantal spatiëringen die niet mis zijn, alsmede de nodige adjectieven en bijwoorden, niet zelden superlatief. Als voorbeeld de slot-alinea (in kapitaal): ‘III. Om een ernstig gevaar te voorkomen, zijn wij verplicht | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 474]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
alle in aanmerking komende personen er nadrukkelijk op te wijzen, zulks uitsluitend in hun welbegrepen eigenbelang, dat zij zich moeten aanmelden en dat zij ook onvoorwaardelijk alle door ons gestelde termijnen moeten inachtnemen’. Blijkens de ondertekening is dit proza afkomstig van de Emigratie-Afdeling, Lijnbaansgracht 366. De lezer weet, dat in 1942 de aap uit de mouw kwam en dat steeds onverbloemder het deportatie-karakter van deze emigratie geaccentueerd werd doordat de Duitsers een nieuwe, in hun ogen bruikbaarder camouflage gingen hanteren, die der tewerkstelling. Niettemin functioneerde de emigratie-afdeling verder en concentreerde zich ook op de repatriëring van de reeds genoemde categorieën buitenlandse Joden uit neutrale landen en diergelijke. Er is nog een stuk over, dat enig beeld geeft van de werkzaamheden van dit bureau in april 1943 waaruit blijkt, dat zeker driekwart daarvan betrekking had op ‘Palestina kwesties’; het heet dat in die maand toch nog voor 12 Nederlanders een emigratie-aanvraag is ingediend, terwijl o.m. ‘een Engelse dame werd uitgewisseld’. Het is duidelijk, dat deze eens zo met arbeid overstelpte afdeling gaandeweg zeer was ineengeschrompeld. Dat kan men zeker niet zeggen van de andere, waarover Gertrud van Tijn de staf zwaaide, integendeel. Op 28 augustus 1942 kwam het Joodse Weekblad met het bericht dat de afdeling ‘Hulp aan Vertrekkenden’ haar werkzaamheden was begonnen; zij had tot taak, ‘degenen die naar de Arbeidsdienst in Duitsland vertrekken, met raad en daad bij te staan’. Men ‘vertrok’ dus en wel ‘naar de Arbeidsdienst’ - en kon wel enige bijstand gebruiken, met raad en daad. De geschiedschrijver beseft wel, dat deze raad nimmer geluid heeft, maar niet te vertrekken, een bittere opmerking ingegeven bij het bladeren in het vele overgebleven materiaal door wie nu eenmaal weet, tot welke ongehoorde catastrofe zulk vertrek het begin vormde. Even bitter als de ergens gevonden uitspraak dat deze Hulp aan Vertrekkenden vooral een, zij het tijdelijke, hulp was tegen eigen vertrek. Hoe hielp zij? Op velerlei wijze: hulp in de huishouding, doen van boodschappen, assistentie bij het pakken, registratie van achterblijvende familieleden, ‘opdat o.a. na het vertrek de desbetreffende afdeling van de Joodse Raad de zorg voor de familieleden zo mogelijk kan overnemen’; men ‘vertrok’ blijkbaar wel eens wat overhaast. De stad werd toen al daartoe in wijken verdeeld met districtsbureau's, een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 475]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in Centrum (Reguliersgracht 109), een in Oost (Kraaipanstraat 60), twee in Zuid (Lekstraat 61 en Bachstraat 1); dit is nogal eens veranderd. Men had ook de toestemming om bij Joden kleren e.d. in te zamelen. Spoedig kwam daarbij de verzorging met eten van hen die op de ‘verzamelplaatsen’ op transport wachtten, terwijl een onderafdeling ‘Zakelijke Belangen’ voor en na het ‘vertrek’ deze belangen behartigde. Een stuk van 11 november 1942 geeft 416 medewerkers op, waarvan 396 onbetaald. Er is, als reeds gezegd, vrij veel materiaal bewaard gebleven. Zo een instructie, door Gertrud van Tijn verstrekt aan ieder die als helper of helpster was ingeschakeld en waarin o.m. staat: ‘...De naam “Hulp aan Vertrekkenden” zegt U reeds alles en verwachten wij dan ook van U, dat U de familie, waar Uw hulp wordt gevraagd, in alles ter zijde zult staan met de meeste welwillendheid en de grootste tact. U mag hierbij niet vergeten, dat de mensen, die een paar dagen Uw hulp nodig hebben, in de regel in een zeer nerveuse stemming verkeren; U moet dan ook bereid zijn te dienen, met wegcijfering van Uw persoonlijkheid; zelfs kunt U het niemand kwalijk nemen, wanneer hij vergeet U te bedanken.’ Enzovoorts, enzovoorts. Een andere circulaire dringt erop aan, bij Joden wel te verstaan, om ten bate van de weggevoerden van allerlei mee te geven, vooral dekens, kleren, schoenen e.d. Hierin treft de slotzin: ‘Geeft geen oude rommel, die U toch kwijt wilde zijn, maar geeft stukken voor een uitrusting zoals U die zelf zoudt willen hebben’. Inderdaad, eenmaal kon de dag aanbreken, waarop men zelf met dank datgene aanvaarden zou, wat men daarvóór voor anderen had afgestaan. Weer een circulaire geeft ‘practische wenken voor de uitrusting’; men heeft er geen idee van, waar de arme mensen allemaal aan denken moesten; het is een stuk van twee bladzijden (gestencild) folio, volledig volgetikt; zelfs ontbreekt niet de raad, ‘een lievelingsboek’ mee te nemen, ook ‘een niet te grote schrijfmap, gefrankeerde buitenlandse briefkaarten met betaald antwoord of antwoordcoupons’. Men zou eigenlijk het complete stuk moeten weergeven, om de lezer te doen voelen, met welk een overweldigende kracht aan deze vertrekkenden de illusie werd opgedrongen: het wordt een moeilijke, misschien zeer moeilijke tijd daarginds, maar indien men zich nu maar goed uitrust, kan men met zijn gezin, met de kinderen, met de ouden van dagen, inderdaad gaan; aan alles, letterlijk alles was gedacht. Men kan zich nauwelijks de organisatie voorstellen, die het moet hebben vereist, om | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 476]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deze mensen (en hen die in Westerbork en Vught vertoefden) van alles te voorzien; geholpen vooral door niet-Joodse fabrikanten en zakenlieden, wist men - en dat in een tijd van ongekende schaarste, van belemmeringen zonder weerga, van controle en verraad - alles te verzamelen wat nodig was, met als resultaat dikwijls propvolle magazijnen om uit te putten; hele ateliers vervaardigden en herstelden van alles. Vooral ook ten bate van hen, die uit Westerbork of Vught, kampen waarin ze veelal berooid waren binnengekomen, behoorlijk uitgerust wegreisden; ook levensmiddelenpakketten gingen daarheen. Het is noodzakelijk, op deze plaats al het vierde hoofdgebouw van de Joodse Raad te noemen, de Oude Schans (nr. 74). Dit vooral had de verzorging van Westerbork te behartigen en wel in de ruimste zin des woords (magazijnen, werkplaatsen, klinieken); het had een groot aantal opkopers in dienst, die de goederen verzorgden; het sorteerde en repareerde (en reinigde chemisch) gedragen kleren; het verwerkte alle stoffen, die voor kampuitrustingen nodig waren, tot voor handschoenen en slaapzakken toe; het verzond de goederen naar Westerbork (een enkele leverancier, niet-Jood, verstrekte niet alleen de bij hem bestelde goederen gratis, maar bracht ze ook nog in eigen persoon en zonder vergoeding naar dit kamp!) en controleerde eventuele terugzendingen. Ook nu: enzovoorts. De leidende figuur hier - en in het algemeen in de verbinding tussen deze afdeling en Westerbork - was C. Blüth, een Duitse Jood, die al sinds 1919 in Nederland woonachtig en in 1935 genaturaliseerd, geregeld heen en weer reisde tussen de Oude Schans en Westerbork (later ook Vught); elke week hield hij in zo'n kamp voor de bewoners ‘spreekuur’, om hun wensen te vernemen, voor de inwilliging waarvan Blüth, met hulp van zijn ongeveer 300 medewerkers, poogde te zorgen. Het is welhaast onbegrijpelijk, waar deze afdeling al die goederen vandaan toverde; nog onbegrijpelijker, hoe Blüth en de zijnen een zo soepel mogelijk goederenverkeer naar Westerbork in stand wisten te houden. Er zijn natuurlijk ook nog andere kanten van dit werk te vermelden. Zo ontbreken in het materiaal ook hier geenszins de sporen van nogal onverkwikkelijke bevoegdheids-ruzies; men kan de leiding van de Joodse Raad kwalijk benijden, die immers genoodzaakt was te beslissen tussen allerlei instanties die onmisbaar waren of wilden schijnen en daarbij aldoor op elkaars terrein kwamen. Ook is er natuurlijk de financiële kant van dit werk; er zijn nog een paar belangwekkende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 477]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stukken over, die hierop licht werpen. Zo een rapport van de ‘financiële leider van de afdeling Hulp aan Vertrekkenden’, S. Roet, gedateerd 8 september 1942; hieruit blijkt, welke grote geldelijke moeilijkheden de overgang van de Duitsers naar de deportaties met zich meebracht; in een post-scriptum zegt deze rapporteur: ‘Indien de geruchten juist mochten zijn, dat de deportatie weer op meer ordelijke wijze zal gaan plaats vinden, dan zal zulks uiteraard tot een lager niveau van uitgaven, dan hierbij verondersteld, in de komende weken kunnen leiden’. De lezer weet al, dat wel verre van deze ‘meer ordelijke wijze’ toe te passen, de Duitsers juist toen begonnen met het 's avonds ophalen en dat zij een paar weken na deze zo hoopvolle geruchten in één klap duizenden uit de werkkampen met hun gezinnen via Westerbork naar Polen joegen. Een rapport van 25 november 1942 erkent echter, dat het niet mogelijk bleek, ‘in verband met het dynamische karakter van de omstandigheden, waaronder de tewerkstelling in Duitsland plaats vond’, de oorspronkelijke ramingen te handhaven; trouwens ook ‘de plotselinge en snelle wijze’, waarop de mensen uit hun huizen moesten, bracht met zich mee, dat, veel meer dan verwacht werd, een beroep op Hulp aan Vertrekkenden moest worden gedaan. In elk geval veronderstelt S. Roet, de ondertekenaar ook van dit rapport, dat de uitgaven voorlopig wel niet lager zullen worden. Curiositeitshalve zij hier het totaalbedrag, door hem becijferd, opgegeven; hij komt tot f 366 000 in drie-en-een-halve maand; slaat men deze totale uitgaven om over alle ‘vertrokkenen’, ongeveer 35 000, dan komt men tot een gemiddelde van door de Joodse Raad voor hen gemaakte kosten van ongeveer tien gulden per persoon. Wij keren terug tot de Gids; het aangevulde exemplaar geeft een indrukwekkende lijst van onderafdelingen van de Oude Schans 74, die in andere gebouwen zijn ondergebracht, ook depots en pakhuizen. Wij zullen hier maar niet in details afdalen. Een aanvullingsblad in deze Gids vermeldt op de Lijnbaansgracht alsnog de afdeling Medische Zaken, wier taak het is, de geneeskundige verzorging van de Joden in Nederland te bevorderen, alsook het behartigen van de belangen van hen die hiervoor belangrijk werk doen (artsen, verplegend personeel) en tenslotte het geven van medisch advies aan andere afdelingen van de Joodse Raad, aan Joodse instellingen en particulieren; zij heeft enige onderafdelingen, op de Lijnbaansgracht die van Maatschappelijk Werk en van de Verpleegtehuizen; daarbuiten o.m. de Blindenzorg, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 478]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het Psychiatrisch Consultatie Bureau, het Schooltoezicht, de Zuige-lingenzorg; naarmate de Duitsers meer blinden, hulpbehoevenden, zieken en zuigelingen voor de ‘arbeidsinzet’ weghaalden, werd hun werk overbodiger. Maar de dynamiek bleef; in de aangevulde gids vindt men bijvoorbeeld een bemiddelingsbureau voor verpleeghulp, dat wijkverpleegsters uitzond, speciaal naar min- of onvermogende Joodse patiënten; dit op een tijdstip, dat deze min- of onvermogenden voor een groot, zo niet voor het overgrote deel al verdwenen waren. Er is echter ook op de Lijnbaansgracht een afdeling ondergebracht, die lange tijd op het Waterlooplein (nr. 109) had gezeten, welke enige speciale aandacht verdient - en die trouwens meer dan eens in dit verhaal is vermeld: de Centrale Postafdeling. Bij honderden, spoedig bij duizenden, verdwenen de mensen naar een alleen maar vaag aangeduide bestemming. Natuurlijk snakten de achtergeblevenen naar bericht; natuurlijk snakten zij ernaar, hunnerzijds het contact te onderhouden. Het is ook alleen maar menselijk, dat zij wilden weten, hoe het daarginds was, hoe men leefde in een gebied, waar zij zelf eerlang zouden kunnen terechtkomen. De binnenkomende post zou hun daarvan althans enig denkbeeld kunnen geven. Die zou a.h.w. de bril wezen, waardoor men kon kijken, waardoor men het onbekende zou kennen. De eerste zending brieven kwam binnen ongeveer een maand na het vertrek van de eerste groep gedeporteerden. Men had dus op dit Waterlooplein een bureau gevestigd, dat tot taak had, alle postzaken te regelen; het gaf aan de voorzitters voor en na een overzicht van de inhoud van de uit den vreemde binnengekomen brieven. Men onderschatte de betekenis van deze arbeid niet; het leek natuurlijk ondoenlijk, dat de voorzitters zelf deze brieven lazen en zo waren dezen - en eigenlijk allen, die ervan kennis namen - aangewezen op de voor hen gereedgemaakte overzichten. Onmogelijk, te beoordelen, in hoeverre deze overzichten de inhoud op juiste wijze weergeven; wij bezitten immers slechts heel weinig toevallig gemaakte afschriften van deze brieven en weten niet in welke mate zij representatief zijn. Het valt de historicus ook zeer moeilijk, zich los te maken van de wetenschap, dat het overgrote deel van de gedeporteerden onmiddellijk na aankomst is vermoord en dat deze brieven afkomstig zijn van een voorlopig gespaarde rest. Niettemin kan hij zich niet geheel onttrekken aan de indruk, dat de heren van het bureau Waterlooplein met meer vlijt gespeurd hebben naar moedgevende details dan naar sombere; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 479]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de eerste ontvangen in hun samenvattingen meer klemtoon dan de laatste. Geven zij zo'n somber detail, dan voegen zij meestal het een en ander daaraan toe, dat de indruk daarvan moet verzwakken; heet het werk bijvoorbeeld zwaar, dan staat daar onmiddellijk achter: ‘maar uit te houden; zondags blijkbaar geen werk’. Eén zodanige samenvatting bijvoorbeeld bevat in de aanhef de verzekering dat de binnengekomen berichten met de grootst mogelijke reserve worden beschouwd en ‘met de uiterste voorzichtigheid’. Waartoe? Uit wantrouwen jegens hun inhoud? Integendeel: ‘ten einde overdreven ongunstige vermoedens te dezer zake enigermate gemotiveerd te kunnen tegenspreken’. Met andere woorden: deze heren schakelden zich volkomen in de propaganda in van ‘gaat maar, het valt wel mee daarginder’. Er bestaan overdreven (? J.P.) ongunstige vermoedens; in die brieven zoeken zij a.h.w. naar redenen om deze te kunnen weerleggen. Nergens ook verraden de heren duidelijk hun onrust over het feit, dat na die eerste zending, hierboven genoemd, in totaal trouwens niet meer dan 52 brieven omvattend, in geen weken meer iets uit ‘Duitsland’ kwam en dat terwijl dagelijks honderden brieven, van de achtergebleven Joden hier, naar de weggevoerden bij hen binnenkwamen, die zij maar braaf aan de Expositur, de brug met de Duitsers, doorgaven, de Expositur, die er ook geen raad mee wist... De Zentralstelle gaf zo nu en dan richtlijnen; zo heette het op 26 augustus, dat ‘vertrekkenden naar Duitsland wel internationale antwoordkaarten en internationale antwoordpostzegels mochten meenemen, echter geen Nederlandse kaarten en zegels’; men had natuurlijk evengoed het omgekeerde of iets heel anders of helemaal niets kunnen bepalen. Het Reichssicherheitshauptamt in Berlijn gaf eveneens een enkel directief, waaraan echter niet veel houvast was. Wij bezitten nog het verslag van een bespreking, op 21 oktober 1942 over deze kwesties gehouden tussen de leiders van het ‘Waterlooplein’ en de heren prof. Cohen en Meijer de Vries; deze had vooral betrekking op de uitgaande post, waarop men een eigen censuur instelde; men zou alle brieven in het Duits vertalen en in de toekomst alleen in het Duits gestelde brieven verzenden. Maar deze en andere voorschriften konden het feit niet verdoezelen, dat men zo bitter weinig brieven uit de ‘arbeidsinzet’ ontving. Hoe sterk de honger naar nieuws was, blijke o.m. daaruit, dat een door de Centrale Postafdeling samengesteld overzicht van de inhoud van een binnengekomen zending met de schrijfmachine vermenigvuldigd moet hebben gecirculeerd; van één | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 480]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dier overzichten bevinden zich in het materiaal liefst vier exemplaren! ‘De brieven, uit Duitsland ontvangen, zijn in doorsnee niet kwaad’, heet het in de vergadering van de Joodse Raad op 1 oktober 1942. Het enige was, dat er zo bijzonder weinig kwamen. Gelukkig liepen er eind november weer een aantal binnen, 93 brieven en briefkaarten; uit een stuk maakt men op, dat er daarvóór ook nog een 43 stuks waren aangekomen; deze hadden ‘einen geradezu niederschmetternden Eindruck auf die Zurückgebliebenen gemacht’ (dit stuk staat in het Duits), waar overigens het Waterlooplein aan toevoegde, dat de inhoud, ‘abgesehen von der Trennung der Familien’ toch ‘ziemlich befriedigend’ was. Van die 93 brieven erkent het Waterlooplein dat de inhoud ‘nietszeggend’ is; één kaart was ondertekend onder bijvoeging van het woord ‘sof’. Op 22 januari 1943 blijken liefst 308 brieven te zijn aangekomen, gelukkig is de oppervlakkige indruk hiervan weer niet ongunstig, al zijn er twee bij, waarvan de afzenders, volgens mededeling van de Sicherheitspolizei, inmiddels zijn overleden. In alle brieven uit Monowitz heet het eten gelijkluidend ‘voldoende’, al staat ergens wel hierbij het woord ‘Blanes’, een ontkenning dus. Onderstreept wordt ook, dat noch van kinderen, noch van vrouwen met kinderen, noch van ouden van dagen ook maar enig bericht is binnengekomen. In januari 1943 belde de Haagse Sicherheitspolizei mr. Edersheim op: er was een Dienstorder uit Berlijn ontvangen, waarin stond, dat de Joodse Raad elke eerste en vijftiende van de maand brieven kon geven aan de Zentralstelle ter doorzending naar de kampen. Mr. Edersheim voegt daaraan toe: ‘Ik heb van de heer Fischer geen volkomen bevredigend antwoord kunnen krijgen op de vraag, of nu de Zentralstelle na ontvangst van deze dienstorder zou weten, wat zij dan met deze brieven zou moeten doen. De heer Fischer meende, dat de Zentralstelle dit nu wel zou weten, dat aan een geregeld postverkeer thans niets meer in de weg zou staan’. Op 26 februari verhuisde de Centrale Postafdeling van het Waterlooplein naar de Lijnbaansgracht. Dat betekende geen vermindering van activiteit; hiervoor hebben wij al aangegeven, dat de Joden, nu eens deze, dan weer die groep letters, mochten schrijven naar het oosten. En men schreef: ‘met een trouw en geloof, die me nu volkomen krankzinnig voorkomen’, aldus een later getuigenis. Maanden en maanden schreef men aan gestorvenen, aan vermoorden. In het Duits - het moest wel. Wie het zelf niet kon, liet zijn brief op het bureau vertalen. Vertalen en censureren. Er mocht niets in die correspondentie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Brieven die nooit aankwamen
Spreekuur
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De afdeling Hulp aan vertrekkenden
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Opslagplaats
Administratie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 481]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
staan, dat aanstoot gaf, niets dat gevaar opleverde. Wie heeft de fantasie, om zich in te denken, wat die honderden, die duizenden, die vele duizenden brieven zijn geweest? Men mag gerust aannemen, dat ze nooit verstuurd zijn. De heren van de Lijnbaansgracht werkten door. Het materiaal bevat nog een rapport over binnengekomen post van 26 maart 1943, uit de kampen Jawischowitz, Monowitz, Birkenau en Theresienstadt, de eerste drie Aussenlager van Auschwitz. De heren vermelden geen aantallen. Zouden er veel geweest zijn? Volgens het Nederlandse Rode KruisGa naar voetnoot1 zijn hier te lande nog het laatst een aantal brieven ontvangen op 25 juli 1944; dezelfde instelling heeft, zeer in het kort, een analyse gewijd aan de uit de in Nederland binnengekomen brieven te maken gevolgtrekkingen, dit ten dienste van het door haar te verrichten onderzoek naar het lot der gedeporteerden en meer in het bijzonder naar hun data van overlijden. Heel veel bleek er niet mee te beginnen; wat cijfers, wat data, verder nauwelijks enig menselijk aansprekend detail. Nu wij de vier ‘hoofdgebouwen’ voorbij zijn, maken wij nog een korte tocht langs de in alfabetische volgorde genoemde bureau's. De lezer - alweer en alweer! - dient echter bij deze vrij nuchtere opsomming van adressen geen ogenblik de mensen uit het oog te verliezen, de mensen, de weinige, die in die gebouwen werkten, de vele, soms zeer vele, die, vrijwel altijd hulp zoekend, er zich voor verdrongen. Men weet het, maar het kan niet genoeg worden herhaald: buiten elk, binnen elk daarvan speelden zich schier dagelijks kleine tragedies af, botste wanhoop op onmacht, stonden mensen, radeloos, murw, van het kastje naar het muurtje gestuurd, tegenover andere mensen, machteloos, niet zelden overwerkt, vaak niet of niet langer opgewassen tegen hun taak. Het moet al zo geweest zijn aan de eerste adressen, Afrikanerplein 14-16, het districtbureau Oost van Hulp aan Vertrekkenden en Afrikanerplein 19, een voorlichtingsbureau o.m. ten behoeve van diegenen, die voor ‘werkverruiming’ naar Duitsland werden ‘uitgezonden’. Maar aan de volgende was het niet zo veel anders. Het bureau Amstel 25 hield zich bezig met Reis- en Verhuisvergunningen, dat heerlijke terrein voor de Duitse instanties om een beetje te plagen, om te verbieden; men leest hierin o.m. dat dit bureau de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 482]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aanvragen verzorgde van reizen van langere duur; dat zullen er in het voorjaar van 1943 niet zo veel geweest zijn, die naar Polen natuurlijk even terzijde gelaten; maar voor déze reizen van langere duur waren andere bureau's in touw. Dat Joden bij reizen van korte, ja, van zéér korte duur heel erg moesten oppassen, blijke uit de arrestatie en opzending naar een concentratiekamp van enige Joden uit de in elkaar overgaande gemeenten Veendam en Wildervank, die met elkaar op de deze verbindende brug een praatje maakten, althans van diegenen onder hen, die bij deze gelegenheid buiten hun plaats van inwoning vertoefden, op zijn hoogst enkele decimeters natuurlijk. De Joodse Raad betoogde tevergeefs, dat hij voor deze ‘reis’ geen speciale vergunning nodig had geacht: een noodlottige vergissing! De Amstel 93 herbergde de afdeling Culturele Zaken, die tot het laatst toe poogde deze aangelegenheden te behartigen, verder het Psychotechnisch Laboratorium van de J.C.B. en de Stichting Joodse Arbeid met de in de Plantage Franselaan 13 ondergebrachte, volledige vakopleiding voor emigratie-beroepen voor mannelijke en vrouwelijke jongelieden en verzorging derzelven, inzoverre zij daarvoor in aanmerking kwamen. In dit gebouw vergaderde ook de Centrale Culturele Commissie voor Joden in Nederland, met prof. Cohen als voorzitter. Het laatste bureau van de letter A is de afdeling Asterdorp, reeds hiervoor genoemd. Op de letter B slechts één gebouw; het districtsbureau ‘Hulp aan Vertrekkenden’ in de Bachstraat nr. 1; ook in deze deftige omgeving, aangeduid als Zuid-E (Euterpebuurt, naar de Euterpestraat, pas later Gerrit van der Veenstraat) konden ‘vertrekkenden’ wel eens verlegen zitten; in de taakomschrijving van het Afrikanerplein komt voor ‘practische hulpverlening’, in die van het Bachplein alleen ‘adviezen inzake bagageverzorging’. De Camperstraat 17 heeft de zuigelingenzorg; de Christiaan de Wetstraat 21 is de opleidingsschool voor Joodse Handels- en Kantoorbedienden, die onder meer voor het Middenstandsdiploma opleidde; de Groenburgwal 44 heeft ook al de zuigelingenzorg (de Polderweg 10, de Roerstraat 75-79 trouwens eveneens), evenals de geneeskundige behandeling van armlastigen in Jodenwijk I en het schooltoezicht (dit laatste ook op Polderweg en Roerstraat). De Haarlemmermeerstraat 87 en Havikslaan 23 Hulp aan Vertrekkenden, resp. West en Noord. In de Hemonylaan 27 de J.C.B., hierboven al genoemd. Het Hortusplantsoen 1 de E.J. van Detschool, de Dagnijverheidsschool voor meisjes; aan de ‘Houtmarkt’ 10 de Thesaurie, de Sociale Zorg, die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 483]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
financiële steun verstrekt aan behoeftige Nederlandse Joden. Van ‘Sociale Zaken’ bezitten wij een aantal week- en maandoverzichten (met grote leemten) van december 1942 tot en met augustus 1943, uiteraard vol, ja, boordevol hoogst navrante bijzonderheden, vooral voor wie, tussen de regels doorlezend, op het spoor komt van wat achter de vertoonde zakelijkheid, de cijfers, tabellen enz. schuilgaat. Men doet zo verschrikkelijk zijn best, men is zo onweerstaanbaar actief, maar het is duidelijk, dat men voortdurend minder terrein bestrijkt, vooral door gebeurtenissen, die in deze verslagen doorgaans nogal neutraal als ‘van zeer ingrijpende aard’ worden gekenschetst, maar die practisch altoos catastrofen waren. Zo stroomt na dergelijke ‘gebeurtenissen’ in mei 1943 (het weghalen van duizenden Joden) een groot aantal jeugdige personeelsleden van de Joodse Raad naar dit bureau: ‘In het begin zijn zij er niet toe te bewegen, de woning van hun (weggevoerde) ouders te verlaten en elders onderdak te zoeken. Wanneer zij echter na enige weken tot de ervaring komen, dat het voeren van een eigen huishouding, naast het werk bij de Joodse Raad, in het geheel niet meevalt, komen zij dikwijls op hun vroeger genomen besluit terug, en aanvaarden gretig hulp bij het vinden van een geschikt tehuis.’ Na deze ‘gebeurtenissen’ van 26 mei ‘hebben wij van onze 110 huisverzorgsters maar 35 mogen behouden’; ‘ons apparaat moet dus geheel opnieuw opgebouwd worden’. Gelukkig is ‘de rust weergekeerd’. Maar ja, op 20 juni, de dag van de volgende ‘ingrijpende gebeurtenis’ (lees: razzia) was het weer helemaal mis; men heeft trouwens het bureau (personeel nog... vier leden!) maar naar het hoofdgebouw, Nieuwe Keizersgracht, overgebracht. Het gebrek aan geschikte huisverzorgsters bestond in augustus 1943 ‘nog steeds’. In september, men weet het, was dit gebrek door de Duitsers radicaal verholpen. De Jacob Obrechtstraat 53 plaatst niet-Nederlandse Joodse kinderen in pleeggezinnen. In de Jekerstraat 84 een heel belangrijk bureau van Onderwijs, afhankelijk van de Tulpstraat; hier zijn de onderafdeling Administratie, het Bureau Financiën en het Bureau Toezicht ondergebracht. De Jodenbreestraat 63 is het administratiegebouw van het Joodse Weekblad, nr. 89 de Bewerking Materialen (tot gebruiksvoorwerpen voor de weggevoerden); hier ook de ‘Stroma’, geen Grieks woord dit, maar de werkplaats, die stromatrassen fabriceert; op 93 tenslotte de redactie van het Joodse Weekblad. De Lekstraat 150 weer een voorlichtingsbureau en in de Muiderstraat 21 zowel de ‘Klera’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 484]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(ook dit geen Grieks woord, maar de reparatie van ingezamelde herenkleding) als de M.B. Nijkerkschool, die opleidt voor schoenmaken, kleermaken, fotografie, horlogemaken, optiek, kappen, machinaal breien enzovoorts. Wij zijn nu over de helft van het alfabet heen. De Nicolaas Witsenkade 14 organiseert cursuswerken en jeugdwerk, terwijl men er ook de ‘administratie van examens’ behartigt. Op nr. 41 de Blindenzorg; Oosteinde 14, het Gemeentelijk Bureau voor Inkwartiering vermeldt mirabile dictu als leider de niet-Jood mr. P.J. Mijksenaar; er is echter ook een leider van het personeel, dat door de Joodse Raad aan de Gemeente is afgestaan, alsmede een chef van dienst. Dit bureau verzorgt de huisvesting van degenen, die door overheidsmaatregelen zonder onderdak dreigen te komen (vertaal: die door de Duitsers uit hun woningen zijn gejaagd). Naast dit bureau het hierboven al eerder genoemde Tehuis Oosteinde 16, iets verderop Oosteinde 24 (naai- en verstelwerk). In de Plantage Franselaan 13 de Stichting Joodse Arbeid, in de Plantage Parklaan 9 de Buitenschoolse Jeugdzorg en het Bureau Sociaal-Paedagogische Zorg, dat zich ontfermen moest over ‘verwaarloosde en moeilijk opvoedbare schoolgaande kinderen’; op hetzelfde adres het Medisch Sociaal Bureau en het Psychiatrisch Consultatie Bureau: ‘het geven van advies aan hen, die door de tijdsomstandigheden psychische moeilijkheden hebben’ - men mag de leiding van dit bureau waarlijk niet benijden om deze taak! In de Rapenburgstraat 128 alweer de M.B. Nijkerkschool, hier echter voor metaalbewerking, lassen, meubelmaken, timmeren, huisen decoratieschilderen, electrotechniek enzovoorts. Voordat wij door het alfabet heen zijn, vragen nog een paar belangrijke adressen in de Gids onze aandacht. Het eerste is de Tolstraat 127-129, de Joodse Vereniging voor Verpleging en Verzorging (J.V.v.V.V.), met als taakomschrijving: ‘de duurzame verzorging van minderjarigen, ouden van dagen, invaliden; de verpleging en verzorging van zieken, alsmede het beheer van de bijeengevoegde Joodse instellingen voor verpleging en verzorging in Nederland’; driemaal dus het woord ‘verzorging’ (waarbij eenmaal zelfs ‘duurzaam’), tweemaal het woord ‘verpleging’. Dat de Duitsers de Joodse verenigingen ongemoeid zouden laten, kon men nauwelijks verwachten. Vooral de vele, die een liefdadig doel nastreefden, waren hun een welkome prooi, zowel om de fondsen, die hier te roven vielen, als om de kwellingen, waaraan de meest | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 485]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weerlozen kwamen bloot te staan. In welke mate dit gelden moet voor de lagere, met de eigenlijke uitvoering belaste Duitse ambtenaren, is niet uit te maken; er is in elk geval geen enkel bewijs in het nogal rijke materiaal, dat zij het hun opgedragen werk met zichtbare tegenzin hebben verricht. Werk dat helemaal paste in het kat-en-muis-spel, met de Joden gespeeld, langs de al vroeger aangegeven lijn: vernedering, kwelling, uitplundering, moord. Wij herinneren aan wat wij hiervoor reeds medegedeeld hebben omtrent het ingrijpen van de bezetters in het Joodse verenigingsleven. In de loop van 1941 en 1942 hieven zij steeds meer verenigingen op; de vermogensbestanddelen moesten worden gestort op een afzonderlijke rekening bij de Handel-maatschappij H. Albert de Bary en Co. te Amsterdam. In een brief van 7 augustus 1941, waarvan de copie bewaard is gebleven, verzochten de voorzitters de door de bezetter benoemde Commissaris voor niet-commerciële verenigingen en stichtingen, de NSB-er Müller Lehning, althans een klein aantal der opgeheven verenigingen, acht met een godsdienstig, acht met een maatschappelijk karakter onder de hoede, hetzij van de godsdienstige instanties, hetzij van de Joodse Raad te laten voortbestaan. Zo breken zij een lans voor de Joodse Vriendenkring in Venlo, geregistreerd (alles werd door de Duitsers geregistreerd) onder nr. 640388: ‘deze culturele vereniging was voor de Joodse gemeenschap in Venlo van grote betekenis. Ze organiseerde culturele samenkomsten en cursussen op Joods gebied. In Venlo bestaat geen andere vereniging, die haar werk kan voortzetten’. Enzovoorts. Men zal de plank wel niet ver mis slaan met de veronderstelling, dat de Duitsers weinig belang stelden in het Joodse culturele leven in Venlo, hoogstens in de bedoelde verenigingskas. Op 30 september 1941 houden de voorzitters een pleidooi voor de ‘Maatschappij tot Nut voor Israëlieten in Nederland’, opgeheven ‘juist op dit ogenblik’, nu èn de emigratie van Joden groter zou worden (wie lachte daar?) en er ook wegens de instelling van Joodse scholen zoveel godsdienstleraren zouden nodig zijn; ook moest men studerenden ondersteuning verstrekken. Enzovoorts. Men leest het allemaal en heeft moeite, te begrijpen: dit is alles eenmaal werkelijk gebeurd. Op 16 juni 1941 stuurt de al meer genoemde vertegenwoordiger van de Joodse Raad in Oude-Pekela aan het Commissariaat voor niet-commerciële verenigingen en stichtingen in 's-Gravenhage een brief. Hij heeft op de rekening Gruppe 6 b/d Handel Mij. H. Albert de Bary | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 486]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Amsterdam een bedrag gestort van f 9,07, zijnde het saldo van de Vereniging voor Ontwikkeling en Ontspanning Beries Melach in zijn woonplaats. Deze f 9,07 is blijkens zijn opgave het kassaldo van f 9,24 1/2, verminderd met:
De vertegenwoordiger geeft op diezelfde datum ook een overzicht van de inventaris van genoemde vereniging: een halma-spel, twee damspelen, vier kaartspelen, samen, naar de prijs van aankoop op 10 oktober 1940, f 2,95 gekost hebbend. Op 21 juli komt uit Den Haag een brief: waar blijven die spelen? Op 19 augustus worden ze verzonden. Verder is er nog enige correspondentie over deze zaak met de Joodse Raad in Amsterdam, tot eind november 1941. Ook dit alles is werkelijk gebeurd, zò gebeurd. Niet alle verenigingen verdwenen; een aantal ziekenhuizen, weeshuizen, oudeliedengestichten, krankzinnigeninrichtingen bleven over: als dessert, zegt Herzberg. Als gezegd: in 1942 werkten de Duitsers voort. Meer dan eens moesten namens de Joodse Raad besprekingen gevoerd worden over deze kwesties op het Haagse Commissariaat; er zijn enige aantekeningen bewaard gebleven van de hand van M. Bolle, die als algemeen secretaris deze besprekingen had te voeren. Men kan hem achteraf niet benijden; hij moest immers in een taal vol euphemismen en verzachtingen erop blijven wijzen, dat de Duitsers wèl alle fondsen in beslag namen, maar daaruit niets ter beschikking stelden van de Joodse Raad, die vitale functies in het Joodse leven te vervullen had; pas toen hij aanduidde, dat dit ‘tot onoverkomelijke en zeker ook door de Duitse autoriteiten niet gewenste gevolgen in het Joodse leven’ zou leiden, vond hij althans enige aandacht. Van 25 augustus zijn zelfs twee gesprekverslagen overgeleverd. In het eerste komt o.m. een ‘jüdische Wohlfahrtsverein’ voor, waarvan de statuten door de Beauftragte heetten goedgekeurd; verder ruim een dozijn kwesties, veelal betrekking hebbende op kleine stichtingen en die er getuigenis van afleggen, met welk een grote toewijding de Duitsers en hun handlangers graaiden in de daarin buitgemaakte fondsen; zij schonken daarbij niets en roofden wat zij konden. In het tweede ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 487]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sprek alweer de kwestie van de rechtspersoonlijkheid, alsmede allerlei, nu een tiental, kleine zaken, met als laatste het door dit Commissariaat eerder toegestane tuinieren op het Joodse kerkhof in Vaals. Daar bleek niets meer aan te doen. Een volgend gesprek, op 30 september 1942, waarbij Bolle een lijst overlegde van instellingen, aan te sluiten bij de op te richten ‘Wohlfahrtsverein’, die Joodse Vereniging voor Verpleging en Verzorging zou komen te heten, afgekort J.V.v.V.V., in de Joodse volksmond J.V.-4. Tot zelfs de archieven van de op te heffen Nederlands-Israëlitische gemeente moesten naar het Commissariaat overgaan en wel volledig, alsook ‘serieus’ - zo staat het er tenminste. Er is nog een zodanige lijst over, waarop enige tientallen namen van Joodse inrichtingen; er is ook een staat over - later door de J.V.v.V.V. opgesteld blijkbaar - van de uitgaven over augustus, september en oktober 1942 ten bate van deze stichtingen gedaan; het zijn er dan nog 31; het totaalbedrag over dit kwartaal beloopt f 841 524,60, waarvan bijna de helft komt aan het NIZ en het Nederlands-Israëlitisch Oudemannenen Vrouwenhuis in Amsterdam en aan de Vereniging Centraal Israëlitisch Krankzinnigengesticht in Nederland, ook te Amsterdam. Dank zij doeltreffende, wèl overwogen Duitse maatregelen zou een groot deel van deze uitgaven vrij spoedig overbodig blijken, zoals de lezer weet. Hoe is het tot de oprichting van de ‘J.V.-4’ gekomen? Berkley zegt, dat de Duitsers zulk een chaos in het Joodse verenigingswezen hadden teweeggebracht, dat zij aan de Joodse Raad een herordening opdroegen, waarvan deze ‘J.V.-4’ een uitvloeisel was; bij Herzberg ontbreekt die Duitse opdracht; notaris A. van den Bergh, nauw bij dit alles betrokken als lid van het Nederlands-Israëlitisch Armbestuur, spreekt van een ‘bevel’ van de Duitsers; elders is weer sprake van een Duitse opdracht aan A. Asscher. Gelukkig is een afschrift van de oprichtingsacte in twee talen, gedateerd 4 november 1942, bewaard gebleven. Daarin staat duidelijk de opdracht van de Beauftragte des Reichskommissars für die Stadt Amsterdam (aldus in het Duits in de Nederlandse tekst) vermeld. Ook blijken de Duitse autoriteiten modelstatuten te hebben vastgesteld, in de acte opgenomen; natuurlijk ontbreekt geenszins de bepaling (art. 5), dat alle activa en passiva van de samengebundelde instellingen in eigendom overgaan naar de J.V.v.V.V., de lijst, hierboven al vermeld. Een staat van 27 november 1942 geeft een overzicht van het aantal inrichtingen, ressorterend onder de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 488]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
J.V.v.V.V.: acht ziekenhuizen, acht weeshuizen, zes kindertehuizen en dertien openbare tehuizen voor ouden van dagen, in totaal 35 (de ‘particuliere’ tehuizen voor ouden van dagen en invaliden, ten getale van 185(!) staan buiten de J.V.v.V.V.). In het Joodse Weekblad van 13 november 1942, eveneens een opdracht van de Duitse autoriteiten vermeldend, staat het bericht van deze oprichting alsmede een opgave van de samenstelling van het bestuur (A. Asscher voorzitter, Meijer de Vries lid-secretaris), van het adres, de spreekuren, commissies, bureau enz. Veranderde er nu veel? Het is maar hoe men het neemt. Voor een instelling als het Nederlands-Israëlitisch Armbestuur te Amsterdam, die bijna 120 jaar als hoogst notabel college had bestaan, was deze volledige onderwerping aan de nieuwe vereniging een feit, dat zelfs aanleiding gaf tot het overwegen ener gemeenschappelijke ontslagneming; de veronderstelling, dat vooral de verpleegden en patiënten van zodanige gevoeligheid de gevolgen zouden dragen, weerhield dit college hiervan; mogelijk ook het feit, dat de J.V.v.V.V. de verschillende opgeheven instellingen zo zelfstandig mogelijk hun werk heeft laten voortzetten met de oude besturen als ‘Commissies van Beheer’; deze hadden of kregen (en het is maar menselijk, dat ook zo iets hier en daar meetelde) allemaal ‘Sperrstempels’, natuurlijk ‘bis auf weiteres’. Veranderde er veel? Alweer, het is hoe men het neemt. Een aantal Joodse instellingen was nu onder een dakorganisatie gebracht, maar dat betekende nog niet, dat de Duitsers ze met rust lieten. Integendeel. De lezer zij herinnerd aan het lot van het ‘Apeldoornse Bos’, hierboven beschreven. Op 15 december 1942 moest prof. Cohen een brief schrijven over de inbeslagneming van het vermogen der Hilversumse S.A. Rudelsheimstichting. Het gebouw was alreeds lang ervoor door de Wehrmacht in beslag genomen, maar in het nieuwe (gehuurde) perceel liet men de aldaar ondergebrachte kinderen natuurlijk evenmin ongemoeid. In elk geval hoopt de Joodse Raad dan toch de inventaris terug te krijgen in dat gebouw; mocht het perceel niet meer beschikbaar zijn, dan ‘zouden wij gaarne zien, dat de J.V.v.V.V. de gelegenheid krijgt, de opvoeding der kinderen hier in Amsterdam te doen geschieden’. Maar ook in dat geval zou die inventaris onmisbaar zijn. Men verzoekt dus met aandrang, enzovoorts. De Larense Bergstichting, op last van de Beauftragte naar Amsterdam overgebracht, had haar inventaris toegewezen gezien aan de NSDAP. Ook hier ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 489]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zoekt de Joodse Raad - de lezer kan het wel invullen. Het antwoord kon neen luiden, het kon ja luiden; na enige tijd werd dat ja toch weer neen en ging de inventaris tòch, meestal tegelijk met de Joodse kinderen. Er is nogal wat materiaal omtrent deze ‘J-V.-4’ bewaard gebleven en zo kan men haar geschiedenis in 1943 wel in hoofdtrekken reconstrueren. Er zijn wat notulen van vergaderingen bijvoorbeeld, onvolledig, maar op één punt duidelijk sprekend: daar, waar ze de hopeloze strijd weergeven van deze mensen, gedoemd om met hoogst ontoereikende middelen op te tornen tegen de ontzaglijke macht, die hun vernietiging wil, vooral ook de vernietiging van wat aan hun zorgen is toevertrouwd. Men doet wat men kan; men speelt het spel mee voor zover mogelijk. De notulen van 13 januari bevatten bijvoorbeeld de namen van de leden van een aantal commissies van beheer, die wel ongeveer overeenkomen met die van vroegere bestuurderen. Men stelt begrotingen op, men maakt plannen, men doet alsof. Men beantwoordt zeer uitvoerig de brieven van de Commissaris voor niet-commerciële verenigingen en stichtingen, die de balans van het Nederlands-Israëlitisch Meisjesweeshuis moet hebben en een opgave van de Grootboek-inschrijvingen; men moet zulk een stuk, dat tot in finesses afdaalt, eigenlijk letter voor letter lezen en dan even denken aan die weeskinderen, wier toevluchtsoord (‘Reg. nr. 640873’) al op de nominatie staat, in beslag genomen te worden; ook deze kinderen wachtte een verschrikkelijke dood. Zo sukkelt men door het eerste kwartaal en maakt de begroting voor het tweede op; op het bewaard gebleven ontwerp kan men de namen lezen van de gedoemde instellingen met hun zieken, invaliden, ouden van dagen, kinderen, enzovoorts. Men tracht bij de Beauftragte op het Museumplein het nodige geld los te krijgen, maar hoe moet het nu, als de Commissaris in Den Haag van zekere instellingen niet bepaald heeft, dat haar vermogen (gebouw, inventaris, liquide middelen enz.) naar de J.V.v.V.V. overgaat en de Beauftragte toch de J.V.v.V.V. het beheer oplegt - zonder de middelen daartoe? En als zo'n begroting ontworpen is, gebeuren er toch weer dingen, die de toestand geheel veranderen. Een moeilijkheid is verder, dat er blijkens die notulen ook geregeld leidende figuren uit de J.V.v.V.V. ‘vertrekken’. Op 14 april blijkt er weer een nijpend probleem: er zijn een aantal bij pleegouders ingekwartierde weesjongens door de Duitsers opgehaald, waarbij de pleegouders maar meteen zijn meegenomen; de pleegouders van de resterende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 490]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kinderen willen nu zo snel mogelijk van deze levensgevaarlijke huisgenoten af. Niemand wil ze echter hebben, zodat men overweegt, de weesjongens in kleine groepjes op gemeubileerde kamers of etages onder te brengen, met toezicht van buiten af. De lezer weet, dat de Duitsers voor deze ‘resterende’ jongens een oplossing hebben gevonden, waardoor ze niet meer resteerden. Op 14 april verzoekt de J.V.v.V.V. aan de Armbesturen en ontruimde instellingen in Noord-Holland, Zuid-Holland en Utrecht met het oog op de evacuatie alle kasgelden, bank- en girosaldi aan haar te remitteren. Op 25 april horen wij weer iets over het plan betreffende die weesjongens; het gaat niet door, omdat de SD te kennen heeft gegeven, ‘dat bij ingebruikneming de woning ontruimd zal worden’, m.a.w. deze jongens naar Westerbork - en verder - gaan. Daar zijn die jongens toch niet aan ontsnapt, dat weten wij. Het overzicht van inkomsten en uitgaven over de tijd van 22 maart tot 13 april is bewaard gebleven; er zijn wel een paar instellingen verdwenen en er staat een aantal op, dat nog maar enkele weken bestaan is vergund. Ook de vergadering van 12 mei houdt zich nog met die jongens bezig - men oppert weer een ander plan. Steeds blijft de Haagse Commissaris eisen; die correspondentie gaat door. Er zijn nog wat cijfers en andere gegevens over betreffende de financiën omtrent het midden van het jaar, er is zowaar nog een begroting voor het derde kwartaal, waarop de meeste instellingen niet meer voorkomen, alleen staat er als nieuwe post (begroot op f 12 000) ‘operatiekosten samenhangend met de sterilisatie’; men verwacht eigenlijk f 15 000 uit te geven en f 3000 van patiënten terug te ontvangen. Zo ver strekte men in de zomer 1943 de ‘verpleging en verzorging’ uit. De vereniging verdween in oktober 1943. De overwinning was behaald, de nederlaag geleden, maar op het slagveld slopen nog de roofdieren rond. De Haagse Commissaris was nog niet helemaal voldaan: de nog overgebleven synagogen en wat er verder nog van de kerkgenootschappen over was, behoorden als ‘niet-commerciële verenigingen’ bij hem; in de kranten van 6 december 1943 staat een bekendmaking daarover, die van zijn Dienststelle is uitgegaan. Dat vindt men op het bureau van dr. Wimmer maar matig: straks haalt die grijpgrage commissaris ook de andere kerken in zijn ‘Zuständigkeitsbereich’ en dat betekent onnodige onrust in den lande. Bovendien: wie zegt, dat dit soort instellingen bedoeld zijn, als in de verordening van ‘niet-commerciële’ verenigingen sprake is? Ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 491]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hier enzovoorts; voor de Joden had deze controverse toen geen betekenis meer. Wij hebben lang stilgestaan bij deze in de Tolstraat 127-129 ondergebrachte J.V.v.V.V. en gaan nu naar de Tulpstraat, waar zich op nr. 17 bevindt wat men het Joodse Ministerie van Onderwijs kan noemen, met aan het hoofd I. van der Velde en mr. J.J. van der Velde; hiermee zijn verbonden enige onderafdelingen, deels al genoemd, en enkele Commissies. Van hun werkzaamheden legt een vrij groot archief getuigenis af; zo kennen wij op een bepaalde datum niet alleen alle Joodse scholen in den lande, maar ook alle daaraan verbonden leerkrachten; zo maakten wij reeds melding van de uitvoerige scriptie ‘De maatregelen inzake het onderwijs aan Joodse leerlingen, augustus 1941-mei 1942’ van de hand van J. Aa, leider van het secretariaat Tulpstraat 17; zo is er een kaart van Amsterdam (schaal 1:10 000) van november 1941 over, waarop alle scholen zijn aangegeven; tenslotte beschikken wij over een alfabetische naamlijst van alle leerkrachten met de scholen waarop zij werkten, jammer genoeg ongedateerd, maar vermoedelijk van het voorjaar 1942. Uit dit alles krijgen wij de indruk van een grote organisatie, die goed liep en waar men al improviserend en werkend met onbevoegde leerkrachten (niet zelden studenten) goede, ja, onbegrijpelijk goede resultaten bereikte, ondanks de druk van buiten af en misschien wel enigszins tevens door die druk van buiten af. Slechts één ding kon ook de beste organisatie niet veranderen. Met weemoed leest de historicus de aanhef van een verslag over de ‘Buitenschoolse Jeugdzorg’ van 11 januari 1943: ‘Toen op 2 september 1942 de leslokalen werden opengesteld, had ondergetekende’ (S. Broekman, leider van dit bureau J.P.) ‘slechts één doel voor ogen: zorg te dragen, de vóór deze datum gelegde grondslagen stevig genoeg te bevestigen om daarop te kunnen verder bouwen.’ Het ging juist om die grondslagen. Toen aan het eind van het eerste schooljaar van het Joodse Lyceum de leerlingen feestelijk bijeen waren voor de promotie, was de spreker, prof. Cohen, zeer tegen zijn gewoonte, over tijd. Eindelijk verscheen hij en sprak de leerlingen toe. In een gesprek na afloop zei hij tot de schrijver van dit boek: ‘Elk uur, dat deze oorlog langer duurt, is verschrikkelijk’. Toen gaf hij geen verklaring van deze voor een man als hij ongewoon emotionele en spontane uitspraak. Pas later vernam de schrijver, dat hij juist de mededeling ontvangen had, dat de wegvoering zou beginnen. Een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 492]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wegvoering, die al meteen het leven zou kosten, bleek het, aan enkele leerlingen en later aan vele, zeer vele - en ook aan een aantal hunner leraren, toen nog in die zaal bij elkaar, schijnbaar geborgen, in werkelijkheid weerloos en reeds getekend voor hun verschrikkelijke dood. Die grondslagen. Na de vacantie rukten de Duitsers er weer aan; het Joodse onderwijs moest blijkens een brief van 12 augustus 1942 uit het ressort van het departement van Onderwijs worden weggesneden; voortaan zou het als ‘Joodse aangelegenheid’ samen met andere Joodse aangelegenheden behandeld worden; Lippmann Rosenthal zou een rekening ‘Jüdisches Erziehungsfonds’ aanleggen en op die rekening zou het departement van Financiën de nodige bedragen overschrijven: voor elk Joods kind van 7 tot 15 jaar jaarlijks 80 gulden. Ongeveer uit die tijd is het bewaard gebleven ontwerp van een stichting genaamd ‘Het Joodse Onderwijs’; een van de niet weinige luchtkastelen van toen. Eind 1942 kreeg de Joodse Raad alle scholen op zijn dak, te financieren uit de middelen van Lippmann Rosenthal. Met ingang van 16 november werden de gemeentelijke scholen voor Joodse kinderen in Amsterdam aan de Joodse Raad overgedragen; tot op dat ogenblik had de gemeente de op 1 september 1941 ingestelde organisatie intact gelaten. Mede in verband met de daling van het aantal leerlingen nam de Joodse Raad (zijn afdeling Onderwijs dan), een reorganisatie ter hand, die op 3 december 1942 voltooid was; het ‘Joodse Openbare Onderwijs’ omvatte toen (nog):
14 scholen voor Lager Onderwijs (begin september nog 17)
Daarnaast zou men nog het Joods Bijzonder Onderwijs reorganiseren. Deze afdeling ‘Onderwijs’ van de Joodse Raad zou het werk overnemen van de Centrale Commissie voor het Joodse Onderwijs, op 21 oktober 1942 opgeheven; de gehele structuur kwam onder het ‘bestuur van het Joodse onderwijs in Nederland’ (prof. Cohen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 493]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voorzitter, I. van der Velde secretaris). Er zijn in februari 1943 nog de volgende plaatsen, waar Joodse leerlingen onderwijs krijgen:
Welke takken van onderwijs?
En wat is hiervan over op 17 september 1943? In Amsterdam nog 5 scholen (waarvan 3 Lager Onderwijs) met in totaal 405 leerlingen; in Rotterdam ontvangen nog 3 kinderen Lager Onderwijs, in Den Haag ontvangen nog 23 kinderen onderwijs, in Utrecht is een Lagere School (?) met 8 kinderen; het beeld is niet erg duidelijk, maar twee weken later zou het, na het laatste ophalen, zich toch weer ingrijpend wijzigen. Meermalen is in deze bladzijden sprake geweest van de Buitenschoolse Jeugdzorg. Een stuk van 23 oktober 1942 zet de wenselijkheid hiervan uiteen; zij is zo evident, dat zelfs een korte samenvatting | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 494]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van het betoog overbodig is, ook komt daarin een beschouwing voor over het werk van de Sociaal-Paedagogische zorg; dat er immers meer ‘lastige’ kinderen waren in de Joodse gemeenschap, is welbeschouwd ook nauwelijks nodig te releveren. De Buitenschoolse Jeugdzorg beroemt zich in een ander bewaard gebleven overzicht erop, dat men in de weinige beschikbare en vaak nauwelijks geschikte lokaliteiten (voormalige fietsenstallingen, een tabakspakhuis, enz.) met bescheiden middelen, zoals door muurschilderingen ‘een prettige sfeer wist te scheppen’, zelfs kon men een vrij grote bibliotheek van kinderboeken samenstellen. Een stuk van 11 januari 1943 somt nog eens de moeilijkheden op, waaronder voorop staat, dat er soms uiteraard plotseling bepaalde leiders ‘niet meer beschikbaar zijn’; de lezer kan dat wel in gewoon Nederlands vertalen. Men heeft inmiddels in Oost een karrenloods kunnen huren: ‘ook in deze (vervallen en verwaarloosde) ruimte is al het nodige gedaan om haar in een vriendelijk uitziend lokaal te metamorfoseren’. Op dat tijdstip zijn er zes lokalen (elk met o.m. een piano), in vrijwel elk ervan is een toneeltje gebouwd, ambulant gebruikt met twee projectie-lantaarns en een epidiascoop. Het is nuttig, hier even het aantal ingeschreven deelnemers per lokaal te vermelden.
In totaal bijna 2000 kinderen.
Aan een winter-vacantieschool verleenden hoogleraren en kunstenaars hun medewerking door het houden van causerieën en het geven van uitvoeringen. Treffend is, dat deze kinderen, die niet aan sport mogen doen, toch nog allerlei takken daarvan beoefenen: gymnastiek, ritmische gymnastiek, indoor-training, boksen, tafeltennis, volleybal, dammen en schaken en op het Parkschouwburgterrein zowaar zich enige tijd kunnen uitleven in korfbal, handbal en veldspelen. Er is ook een medische sportkeuring op 14 september begonnen; op 10 januari had men 361 kinderen onderzocht (201 jongens, 160 meisjes), goedgekeurd 330 (183 jongens, 147 meisjes). En tenslotte bevat het materiaal een aantal stukken, betrekking hebbend op een wedstrijd in handenarbeid voor jeugdleiders, er is zelfs nog een exemplaar bij van een diploma; een der ondertekenaars (blijkens een bijgevoegde brief van 31 mei 1943) ‘staat niet meer ter beschikking’ en wel ‘door de gebeur- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 495]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tenissen van de vorige week’. Dat was de grote razzia van 26 mei waardoor inderdaad vele honderden eensklaps niet meer ter beschikking stonden. Mr. HerzbergGa naar voetnoot1 heeft in zijn boek een aantal hoogst lezenswaardige bladzijden aan de Joodse scholen van toen gewijd, of zoals hij zichzelf corrigeert, scholen voor Joodse kinderen: het onderwijs was op verreweg de meeste scholen neutraal met facultatief godsdienstonderwijs, waar ‘merkwaardig veel’ (aldus Herzberg) gebruik van is gemaakt. ‘De kiemen voor een hoogst belangrijke cultuurstrijd, ook tussen voorstanders van verschillende richtingen in het bijzonder onderwijs waren aanwezig, maar voor ontkiemen ontbrak het reeds aan tijd.’ Een enkel bewaard gebleven document werpt daar enig licht op. Er waren tot 5 maart 1943 ook nog halfjoodse kinderen op deze scholen en tot 1 maart nog één halfjoodse leraar; een telefoontje van de Duitsers was genoeg om deze toestand schielijk te beëindigen. Ook hier weer, en welhaast uit den treure, de mensen. De mensen, dat zijn hier de leraren en de leerlingen. Over beide slechts kort. De leraren, voor een deel, misschien voor een groot deel hier en daar, onbevoegd of nauwelijks bevoegd. De schrijver kan uit ervaring slechts van één school spreken, die vermoedelijk de beste is geweest van alle, het Joodse Lyceum in Amsterdam; hij herinnert zich nog goed, hoe bewonderenswaardig juist die jongere docenten zich veelal van hun weinig benijdenswaardige taak kweten, met een toewijding en ernst zonder weerga. Men zou, alweer, een roman moeten schrijven om de leraarskamer met haar gesprekken te doen leven - misschien zal het er niet zo heel veel afgeweken hebben van de sfeer van de ‘normale’ leraarskamer, alleen dat ene, dagelijks aanwezige, nimmer, nimmer afwezige... Zo staat de schrijver nog helder het gesprek voor de geest, door een aantal docenten gevoerd op de ochtend na de invoering van de ster, een gesprek, dat zich vrijwel onmiddellijk richtte op de vraag: hoe moeten wij dat straks met die kinderen? En als resultaat de richtlijn, door de meesten, niet door allen, aanvaard: de kinderen omte praten (méér kon het, zeker bij schrijver dezes, niet zijn) dat zij deze ster waarmee de Duitsers ons wilden vernederen, als een ereteken moesten dragen. Ook zullen wel meer leraren dan deze schrijver de kinderen aan het begin van het schooljaar ongeveer hebben toegesproken als hij: ‘Kinderen, ze (de naam was taboe) zeggen, dat jullie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 496]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
minderwaardig zijn en laten jullie nu zien, door je best te doen, dat jullie niet minderwaardig bent’. Was de uitwerking van dergelijke injecties groot? Wie zal het zeggen? Men zou het haast willen ontkennen omdat het al met al in zoveel opzichten een gewone school was. Met klassen, 1a, 1b enzovoorts, met een rector, een conrector, met een concierge, de beste Cohensius, van vroeg tot laat zo in de weer, dat men wel eens spotte over het Cohensius-lyceum - ook hij vermoord. Een normale school, met laatkomers, met ondeugende kinderen, met strafwerk, met absenten... Hier weifelt de schrijver even, want absenten op deze school waren toch werkelijk weer iets aparts. Als het in de stad ‘onrustig’ heette, dan konden zich grote gapingen in de lokalen voordoen; maar dat was het niet alleen. Nooit zal het de schrijver meer uit het geheugen gaan, het gebaar (meer was het vrijwel nimmer), waarmee men uit de klas zijn blik (meer was het vrijwel nimmer) naar een leeggekomen plaats beantwoordde, soms was het een handzwaai: ondergedoken en soms een handgreep: opgepakt - pantomime van een paar seconden, tientallen malen uitgevoerd. De klasse 2b, in de herfst van 1942 met 28 leerlingen begonnen, telde half mei 1943 nog 4, die, bijeengekropen in een paar banken, toch nog de klas vormde, welke mede voor een stel leraren het stempel der onmisbaarheid legitimeerde. Alweer: het was er eigenlijk normaal. Wat is er ook hier al niet te doen geweest met ouders op spreekuren of schriftelijk over de vraag, of het opstel van het jongetje zus of het proefwerk van het meisje zo een vijf of een zes toekwam! Misschien nog meer dan elders, want boven alle twijfel staat, dat de ouders met deze school in 't algemeen intens meeleefden. Dat jongetje of dat meisje werd bij de rapport-uitdeling waarlijk niet anders toegesproken dan elders. Men had het eerste uur dit, het tweede dat enzovoorts, alleen wel zowel de zaterdag als de zondag vrij en ook op Joodse feestdagen, dat was zelfs prettiger dan op de gewone school. Gymnastiek had een aantal kinderen in de buurt in een andere gelegenheid, dat was niet prettig, want er kon altijd op straat iets aan de hand zijn; het was toch al elke dag opnieuw een ervaring, de voor velen lange afstand te voet heen of terug, een enkel kind zelfs van de overkant van het IJ. Soms haalde een handkar van de Joodse Raad de zware schooltassen langs de huizen op, vermeldt Herzberg. Vreemde dingen konden er ook voorkomen, zeer vreemde en dat voor een normale school misschien toch nog zeer vaak. Joden bijvoor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Klas
Buitenschools jeugdwerk
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kinderfeest
Technische opleiding
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 497]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beeld konden in het algemeen dikwijls geen vis krijgen, maar men wist, dat deze schrijver twee katten te verzorgen had en zo vond hij niet zelden op het tafeltje in dit of dat lokaal een netjes ingepakt hoopje graten en vellen, vóór zijn binnenkomst daar neergelegd; natuurlijk moest de vraag naar de naam van de onbekende gever of geefster achterwege blijven: men vroeg zo min mogelijk. Van dit soort trekjes zou de schrijver er meer kunnen verhalen en de paar collega's die het overleefd hebben evenzo. Nimmer zal hij het kleine jongetje vergeten, dat tijdens zijn geschiedenisles plotseling met een keppeltje op zat en bij onderzoek bleek clandestien aan zijn Hebreeuws te werken voor een volgend uur. Moest hij dit knaapje niet straffen omdat het banger bleek voor het Opperwezen dan voor zijn geschiedenisleraar? Kon een collega het een ander knaapje, dat, alweer clandestien, voor het verorberen van een hem toegespeeld snoepje eerst zijn keppeltje opzette, om zijn ‘broge’ op te zeggen, zijn Hebreeuwse spreukje? Die collega vond, dat het eigenlijk behoorde, omdat het snoepje, kleiner dan een ‘duivenei’, immers zonder een zodanige ‘broge’ mocht worden genuttigd... Men werkte normaal, misschien mag men wel zeggen: niet minder dan op een gewone school. De schrijver, vele jaren verbonden aan een ongetwijfeld voortreffelijk gymnasium, heeft op dat punt geen enkel ogenblik het werk op het Joods Lyceum betreurd; hij vraagt zich zelfs af, of de prestaties, althans voor zijn vak, niet hoger lagen. Het is uiteraard onmogelijk om dit met enige zekerheid te beantwoorden, zeker na de ontzettende catastrofe, die een einde aan dit onderwijs heeft gemaakt. Maar vaststaat in zijn geheugen (en in dat van iedere collega, die hij daarover geraadpleegd heeft), dat de kinderen er niet minder ver kwamen dan op andere scholen, dat de repetities er serieus werden gegeven, dat de examens er serieus werden afgenomen zodat de uitgereikte diploma's volwaardig mogen heten. Even diep in zijn herinnering gegrift staan de namen van een, waarlijk niet gering aantal, knappe, ja, zeer begaafde leerlingen; hiervan zijn er ook, ach, hoevele, vermoord. Na de oorlog zijn de uitgereikte diploma's als geldig erkend. Een normale school, voor de zoveelste keer. Een klein beetje ongewoon toch ook weer was, dat hier experimenten konden plaats vinden, die elders op meer bezwaren zouden zijn gestuit. Zo herinnert de schrijver zich, dat in de eerste maanden van 1943 een achttal vrijdagmiddagen voor de oudere leerlingen gereserveerd werd voor een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 498]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
cursus in een bepaald cultuurverschijnsel; hij ontwierp daartoe een schema over de Romantiek. Met geestdrift werkte een aantal collega's mee aan de voorbereiding; alleen kwam een oude, heel toegewijde mathematicus met de bange vraag: maar hoe krijg ik de jongens van 5b dan klaar voor hun eindexamen algebra? Toch werkte ook hij niet tegen, niet alleen omdat hij een voortreffelijke collega was, maar mogelijk ook, omdat hij vaag besefte, dat er van ‘de jongens van 5b’ in de zomer wel niet veel meer hun eindexamen algebra, of in welk ander vak ook, zouden afleggen. En zo kwam die cursus op gang, waaraan onder meer voortreffelijke kunstenaars hun medewerking verleenden, een cursus, toen en daar, over de Romantiek. Gevaarlijk was het, nu, een klein beetje: een vijftal musici, aangevoerd door een van de beste Nederlands-Joodse violisten, bracht een kwintet van Schumann ten gehore, van Schumann, een Ariër, een Germaan: mocht dat wel? Een groepje leerlingen voerde een door de leraar W. Ph. Pos gemaakt toneelstukje uit de Camera Obscura op; moesten die kinderen op die kleurige pakjes ‘uit de tijd zelf’ geen sterren dragen? En Freddy S., die de rol van Hildebrand moest spelen? Kort voor de opvoering, op een laatste middaguur, had deze schrijver de klas 3a, waarin Freddy S. de primus was, een kwiek, keurig, vlijtig Joods jongetje. De Rector kwam binnen: of Freddy even mee wou gaan. Dat gebeurde natuurlijk, een minuut of vijf later klonk de schoolbel en terwijl de kinderen op de normale manier naar buiten stoven, begaf de schrijver zich naar de rectorskamer. Daar stonden twee mannen, de een met een gezicht als van cement, de ander met een ongelooflijk dom uiterlijk, beiden in uniform. De eerste legde het geval uit: Freddy's moeder had een kleine overtreding begaan (eieren aan een kar gekocht of iets van dien aard), Freddy's vader, werkzaam op de Joodse Raad, was dadelijk na haar gearresteerd en nu moest Freddy mee, want - en deze woorden herinnert de schrijver zich heel precies - men moest niet denken dat ‘wij’ onmensen waren; ‘wij’ hielden de gezinnen bij elkaar. En Freddy moest nu zijn jasje halen; hij moest niet proberen weg te lopen, want dan moest de Rector zelf mee. Freddy haalde zijn jasje en volgde zijn beulen naar de Schouwburg, waar wij, een aantal leerlingen en de schrijver, hem nog even achter een raam onderscheidden toen wij op de dag van de opvoering (Charlie G. viel meteen in voor ‘Hildebrand’) daar langs gingen. Zo ‘verliet’ Freddy S. de school; dit soort abituriënten telde het Joodse lyceum inderdaad abnormaal veel, al werden de meeste thuis of op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 499]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weg naar huis (ook dat gebeurde) opgepakt. De kleine Carla G., een snoezig buurtgenootje dat, samen met nog een paar jongens en meisjes, schrijver dezes altijd naar huis begeleidde, trof het laatste lot. Op een namiddag, toen de schrijver waardoor of waarom ook iets eerder van school wegging, bemerkte hij, dat de politie in het huis van haar ouders ‘aan het werk’ was; de overvalwagen stond voor de deur. Onmiddellijk sloeg hij weer de weg naar de school in, in de hoop, haar nog op te vangen, maar vergeefs; ze had met een paar vriendinnetjes een andere weg genomen en was, door geen enkele buur gewaarschuwd, het ouderlijk huis binnengegaan: dat kostte haar het leven. Het is welhaast onvermijdelijk, dat de schrijver, in een boek, dat zozeer helemaal over mensen gaat, zich vooral bij deze kinderen daarvan bewust blijft; nu het Joodse onderwijs hier nog eens voor het laatst ter sprake komt, zij het hem veroorloofd, een andere, hiermee samenhangende herinnering een kleine plaats in deze bladzijden te geven. Die heeft betrekking op het oudere zusje van Carla G., een zestienjarig Jodinnetje van een welhaast onweerstaanbaar prille lieflijkheid. Met nog zes andere leerlingen van de Middelbare School voor Meisjes had zij, als reeds verhaald, najaar 1941 een clubje gevormd, dat hun eigen lerarencorps had bijeengezocht. De lessen vonden thuis bij deze leraren plaats. Na afloop van een les, toen de andere meisjes reeds vertrokken waren, bleef het kind even talmen: ze had blijkbaar nog iets te vertellen. En spoedig kwam onder dikke tranen het hoge woord eruit: ze was... getrouwd. Niet uit eigen wil, geenszins, integendeel, ze had het beslist niet gewild, maar haar ouders, brave, maar over-bezorgde mensen hadden dat met alle geweld doorgedreven, omdat haar echtgenoot, die in een van de nevenorganen van de Joodse Raad een bescheiden functie bekleedde, in elk geval een ‘stempel’ bezat, dat hem beschermde en na zijn huwelijk ook zijn vrouw. Ook deze twee werden toen meegenomen en de hele familie is vermoord. Een uit zeer, zeer velen: men kan met de beste wil niet hierover zwijgen en eigenlijk ook weer niet zo spreken, als het zou moeten. Het is daarom beter, over te gaan tot de behandeling van het volgende bureau van de Joodse Raad. Van de Tulpstraat passeren wij eerst de Valckenierstraat 39, waar op de A.B. Davidsschool de jongens ook in allerlei vakken hun opleiding ontvangen: metaalbewerking, electrotechniek, automontage, meubelmaken en stofferen, houtbewerking, banketbakken, kleermaken. Enzovoorts. De schrijver zou op deze plaats erop willen wij- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 500]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zen, dat wie weet hoeveel Joden aan deze opleiding hun leven dankten: zij maakten zich beroepen eigen, die hun in een kamp te pas konden komen. Zo leerde zijn collega proximus op het Joodse Lyceum, een voortreffelijk historicus, het bakkersvak erbij, wat hem in Bergen-Belsen te stade is gekomen, hem en zijn gezin; daar kwam hij immers in de keuken! Na de Valckenierstraat de Vening Meineszkade 10-11, op een naoorlogse plattegrond van de stad weer als Sarphatikade aangegeven. Daar zetelde - sit venia verbo - een van de machtigste organen van de Joodse Raad, en wel de Commissie ter behandeling van financiële aangelegenheden, alsmede de Accountantsdienst, welke laatste de administraties bij de afdelingen van de Joodse Raad controleerde; misschien had men hier van een Joodse Rekenkamer kunnen spreken. Het is interessant een vergelijking te treffen tussen de staf zoals die in de uitgave van de Gids (op 15 maart 1943 afgesloten) is aangegeven en die, zoals men hem in de latere toevoegingen vindt; er hebben nogal wat mutaties plaats gehad. Zo werd in 1943 de eigenlijke leider van de ‘financiële commissie’ (zoals ze altijd heette) ‘geariseerd’; hij staat in een van de bronnen geprezen als een man van een klaar verstand, critische geest en grote zaakkennis; zijn rechterhand, de bankier P. Hendrix, is uit Theresienstadt met zijn hele gezin weggevoerd en vermoord. Men zou het documentatiemateriaal, dat op deze, in het geheel van deze geschiedenis, zo belangrijke afdeling gaarne rijker hebben gewenst; gelukkig is juist Berkley te dezer zake voortreffelijk ingelicht. Het is wel een heel eigenaardige voorgeschiedenis, die de Vening Meineszkade gehad heeft en men dient er welbeschouwd voor terug te gaan tot het begin van de bezetting. Op dat ogenblik had het vooroorlogse Comité voor Joodse Vluchtelingen een 6000 personen te onderhouden en het is duidelijk, dat na het uitbreken van de oorlog de geldmiddelen van dit comité uitgeput dreigden te raken. Begin juni 1940 had het bestuur onder leiding van prof. Cohen een onderhoud met mr. Frederiks: de Nederlandse regering had op de begroting voor steun aan deze personen een bedrag van f 1 200 000 gebracht (er was f 200 000 per maand nodig), maar Frederiks zette, voor zover bekend zonder enige druk van Duitse zijde, deze steunverlening stop en zo ried hij aan, te pogen, de Nederlandse Joden zelf het benodigde geld te laten opbrengen, ‘om te voorkomen, dat de aandacht van de Duitse autoriteiten op de hier te lande vertoevende vluchtelingen gevestigd zou kunnen worden’, dit laatste uit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 501]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Berkley. Een op initiatief van de beide kerkgenootschappen bijeengeroepen vergadering kwam eveneens in het algemeen tot de conclusie, dat de Joden zelf deze kosten op zich moesten nemen, ‘om te voorkomen, dat hieruit onnodige moeilijkheden zouden voortvloeien’; HerzbergGa naar voetnoot1 zegt het iets drastischer: ‘... 6000 hulpbehoevende, langs 's Heren wegen wandelende Duitse Joden was precies het laatste, waar men in de eerste maanden na de bezetting behoefte aan had’. De geschiedschrijver kan slechts de vraag stellen of hiermee al niet het begin van een afglijden te constateren was, dat in snelheid en hevigheid alleen maar zou toenemen. In elk geval kwam, na de oplossing van een enkele, door Berkley nader aangeduide moeilijkheid, het hierboven al meer dan eens vermelde ‘Comité voor Steun aan in Nederland verblijvende buitenlandse Joden’ tot stand, dat als ‘Comité voor Steun’ tot medio maart 1941 als zelfstandig lichaam doorwerkte. Men moet de taak van dit comité niet onderschatten. In de eerste plaats moest het de financiële middelen ten behoeve van het Comité voor Vluchtelingen verschaffen en bovendien het financiële beleid van dit comité (waar nogal wat critiek op was geuit) controleren; dit laatste vooral door de goedkeuring van zijn begroting. Maar nu deze middelen. Men stond hierbij voor niet geringe uitgaven. Uiteraard voor die personen, die in gezinsverband leefden, maar ook voor de bewoners van het kamp Westerbork; voor de opbouw van dit kamp (van een regeringscrediet opgericht) moest geld voor afbetaling en rente komen. In dat kamp vertoefden nu niet alleen Joodse, maar ook protestantse en katholieke vluchtelingen voor wie hun kerkgenootschappen alleen dan wilden opkomen, indien zij hen buiten Westerbork in door hen geschikt geachte verblijven konden onderbrengen: hier waren de Duitse autoriteiten echter tegen en zo vielen de kosten voor deze personen ook ten laste van de Joden, die van katholieke en protestantse zijde alleen af en toe een bedrag ter ondersteuning ontvingen, volgens Berkley niet evenredig aan de voor deze categorie uitgegeven bedragen. En het spreekt vanzelf, dat de uitgaven niet de neiging vertoonden te dalen, ook niet bij het zorgvuldigste beheer. Al was het alleen maar, doordat ook Nederlandse Joden steeds slechter er voor kwamen te staan en meer dan vroeger aangewezen waren op steun van andere Joden. Ook voor hen gold het ‘wijze’ woord van Frederiks tenslotte. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 502]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Geld dus - en wel van Nederlandse Joden, eigenlijk de eerste schatting, te allen tijde door de overwonnenen opgebracht, al besefte vrijwel niemand, dat er toen al eigenlijk reden was voor een vae victis! Natuurlijk sprak men niet van schatting, maar van heffing, waarbij de aanslagbiljetten 1939/1940 de grondslag vormden, met dien verstande, dat ook vermogens, niet belast voor de Rijksvermogensbelasting (onder f 16 000) in aanmerking kwamen voor de bijdrage. Wie tegenover 1 mei 1940 in slechteren doen was gekomen ten aanzien van vermogen of inkomen, kreeg geen recht op een lagere bijdrage, maar moest een regeling zien te treffen. De heffing bedroeg: van het inkomen tot f 5000: 1%, van f 5001 tot f 10 000 1 1/2%, van f 10 001 en daarboven 2%. Dus bij een inkomen van bijvoorbeeld f 12 000: 1% van f 5000 + 1 1/2% van f 5000 + 2% van f 2000 = f 165. Van het vermogen: tot f 30 000: 1%, boven f 30 000 tot f 75 000: 1% over f 30 000 en 1 1/2% over het meerdere; boven f 75 000: 1% over f 30 000, 1 1/2% over f 30 000 tot f 75 000, 2% van het meerdere. Bij een vermogen van f 120 000 dus: 1% van f 30 000, 1 1/2% van f 45 000 en 2% van f 45 000 = f 1875. Men had overigens geen keus tussen het een of het ander; de bedragen van beide heffingen telde men bijeen. Wie een emigrant (of geëvacueerde) te zijnen huize geheel onderhield, kon daarvoor f 1 per dag per persoon in mindering brengen. Het is duidelijk, dat men een dergelijke opzet gemakkelijker op papier plaatst dan uitvoert. Er waren onwilligen, uit beginsel, uit nalatigheid, om welke redenen, door welke oorzaken ook. Er waren van den beginne af huisbezoekers in de weer om over te halen, om te overtuigen. Er is in het materiaal de copie van een brief over zoals de inmiddels opgerichte Joodse Raad die placht te verzenden aan koppigen of hardleersen. Daar staan een paar zinnen in, die de aandacht moeten hebben getrokken. Zo krijgt de weigeraar te horen, dat hij ‘de Joodse gemeenschap in Nederland aan een ernstig gevaar blootstelt’, dat hij ‘zich welbewust stelt buiten de Joodse gemeenschap, weshalve de Joodse Raad zich vrij acht tegen (hem) alle maatregelen te treffen, welke hij voor de beveiliging der hem toevertrouwde belangen nodig acht’. Een ‘chantage-circulaire’, zeiden sommige onwilligen. Had men een stok achter de deur? Inderdaad: wie aan zijn verplichting had voldaan, ontving als bewijs daarvan een op grijs papier gedrukte kaart, de z.g. ‘grijze kaart’. Wie deze niet bezat, kon geen ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 503]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bruik maken van de diensten van de Joodse Raad - en eerlang zou de dag aanbreken, waarop de Jood alleen te kiezen had tussen die diensten en onderduiken (of zelfmoord). Wie buiten de financiële verplichtingen vielen, ontvingen gratis een grijze kaart; deze was het toegangsbewijs (al hielp, naar Berkley vermeldt, de Joodse Raad in nood en/of spoedgevallen toch wel zonder grijze kaart). Ook hier treft het weer, hoe verschrikkelijk zwaar het dilemma werd, wanneer men principieel wilde blijven; het was als een drijfzand, waar men steeds dieper in verzonk. Dit laatste is natuurlijk geen critiek op het Comité voor Steun, dat aanvankelijk zelfstandig, later als onderafdeling van de Joodse Raad, tot 31 december 1942 volgens Berkley uitstekend werk heeft verricht, f 6 000 000 heeft bijeengebracht en dit geld na nauwkeurige controle beheerd en gedistribueerd. De lezer wil wel aannemen, dat er een hele folklore bestaan heeft - slechts gebrekkig overgeleverd - van verhalen, wilde en prozaïsche, omtrent de ervaringen van hen, die in de heffingsactie arbeidden en het geld uit de zakken moesten halen van de ‘aangeslagenen’. Een bewaard gebleven ‘Rapport Statistisch Onderzoek’, op 31 oktober 1941 ondertekend door prof. dr. H. Frijda, geeft belangwekkende details omtrent de hele heffingsactie en cijfers die voor een onderzoeker naar de financiële toestand van de Joden in de eerste tijd van de bezetting niet zonder betekenis zijn; er zijn ook nog, zij het weinige, andere documenten bewaard. Voor de voorgeschiedenis van de Vening Meineszkade is het misschien nuttig om op deze plaats even melding te maken van de oprichting o.m. van een z.g. Begrotingsbureau, dat de begrotingen van de diverse afdelingen van de Joodse Raad zou onderzoeken, daaromtrent advies uitbrengen en hun juiste naleving controleren (9 december 1941). Toen echter, om naar het Comité voor Steun terug te keren, hadden al zeer veel Nederlandse Joden de weg naar dit Comité moeten inslaan, omdat men Joodse werklozen ook zo lang en zo goed mogelijk buiten de gezichtskring van de Duitsers wilde houden; Berkley laat niet onvermeld, dat hiertegen oppositie bestond. Zo begon 1942, met een steeds slechter wordende situatie; een bewaard gebleven kasoverzicht van de Commissie voor geldelijk beheer van de Joodse Raad geeft over mei en juni 1942 enige indrukken daarvan. Al betrekkelijk vroeg was rekening gehouden met de mogelijkheid van een tweede heffing, die vooral in de tweede helft van 1942 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 504]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
steeds weer op de voorgrond kwam. Een speciale studiecommissie voor de tweede heffing maakte plannen, die natuurlijk zeer ingrijpend werden beïnvloed door de verordening van 23 mei, waardoor de Joden practisch niet meer over middelen beschikten en ieders vermogen in handen van Lippmann Rosenthal en Co. was terechtgekomen, hetgeen natuurlijk een nieuwe situatie schiep. Het is thans onmogelijk, dit tot in finesses na te gaan, aangezien van de vergaderingsnotulen van deze studiecommissie slechts één exemplaar is overgebleven; het is echter niet zo belangrijk. Op 18 september 1942 zendt het Centraal Bureau van de Commissie voor Geldelijk Beheer van de Joodse Raad voor Amsterdam (de lezer zijn dergelijke langademigheden niet te besparen) een circulaire aan zijn plaatselijke afdelingen, die voor de uitreiking moeten zorgen. Directe toezending aan de betrokkenen heeft nu niet meer plaats, omdat velen hunner ‘niet meer bereikbaar’ zijn. Mocht zo iemand ‘niet bereikbaar zijn’, dan dient de plaatselijke afdeling te onderzoeken, of a. hij in een der Nederlandse werkkampen zit; b. hij naar Duitsland is ‘vertrokken’; c. hij ‘om een andere reden’ niet bereikt kan worden. Een bijgevoegde circulaire geeft een beeld van de definitieve opzet, die eigenlijk ook alweer... voorlopig is. Deze voorlopige heffing is nl. gelijk aan 1/12 van de aanslag in de eerste heffing. Wie bereid is daaraan ‘deel te nemen’, zendt een formulier A, vergezeld van de grijze kaart. Deze laatste ontvangt hij per omgaande afgestempeld terug en... ongestempelde grijze kaarten verliezen hun geldigheid per 1 november 1942, ook hier de stok achter de deur. Zodra de definitieve bijdrage is geregeld, volgt een formulier B. Verder is er een nogal uitvoerige regeling met toelichting, beide moeilijker dan bij de eerste heffing. Op 22 oktober maakt het Centraal Bureau, hiervóór genoemd, bekend dat de verzending van aanslagbiljetten voor de tweede heffing ‘in volle gang’ is; op 12 januari 1943, dat deze tweede heffing zal worden stopgezet. Daarom hebben wij de nogal ingewikkelde berekeningen hier maar weggelaten. Er was natuurlijk wat gebeurd - er gebeurde steeds wat. Op 17 december bepaalde een Anordnung, dat van 1 januari af door Lippmann Rosenthal geen betalingen aan Joden meer zouden geschieden, maar door de Joodse Raad. Deze zou voor het verrichten dezer betalingen (men sprak van ‘ondersteuningsbetalingen’) en tot dekking van zijn eigen kosten elke maand de middelen van Lippmann Rosenthal en Co. ontvangen. Dit besluit kwam niet geheel uit de lucht vallen; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 505]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in een gesprek van 3 december 1942 had Regierungsrat Rombach prof. Cohen opgedragen, een ‘Voranschlag’ te maken van de kosten, wanneer de Joodse Raad de ‘Betreuung’ van alle Joden opgedragen werd. Die ‘Voranschlag’ had de Joodse Raad inderdaad berekend en wel op f 945 000 per maand (posten: Joodse Raad, Onderwijs, J.V.v.V.V., Maatschappelijke Steun); het bleek echter, dat de Duitsers ook bedoelden diegenen, die over eigen vermogen beschikten en daaruit maandelijkse uitkeringen ontvingen. Het kwam neer op een heel groot verschil uiteraard, dat de Duitsers het verband legden tussen het tegoed bij ‘Liro’ en de door de Joodse Raad te verrichten betalingen, die het karakter zouden dragen van uitkeringen voor levensonderhoud en niet van ondersteuningen. De Duitsers begrepen ook wel, dat dit alles voor de Joodse Raad een grote rompslomp met zich meebracht en droegen hem op, een organisatie voor die uitbetalingen op te bouwen: ‘de daarin werkende Joden zullen van de Arbeitseinsatz in Duitsland worden vrijgesteld’ - de lezer zal de aanhalingstekens wel op juiste waarde schatten. Zelfs zouden nieuwe employés, van buiten Amsterdam aangetrokken, een verhuisvergunning ontvangen, alles kon, alles mocht. Het moet toch een heel aangenaam gesprek geweest zijn, op die donderdag 17 december, want naar aanleiding van een andere kwestie ‘sprak de heer Beauftragte zijn vertrouwen uit in de arbeid van de Joodse Raad’. Prof. Cohen ‘betuigde hiervoor onze erkentelijkheid en zeide, dat wij zouden trachten dit vertrouwen niet te beschamen’. Op 19 december spraken Asscher en Cohen weer met Rombach (later kwam de Beauftragte hierbij); een kout, die vrijwel geheel gevuld werd met gepingel: de voorzitters poogden uiteraard zo veel mogelijk los te krijgen, de Duitsers met een beroep op ‘de omstandigheden’ of ‘de autoriteiten’ zoveel mogelijk te weigeren. Inmiddels had wat wij maar de Financiële Commissie blijven noemen (zij heet ook wel ‘Comfina’ - hierin was het Comité voor Steun omgezet) in het Joodse Weekblad van 18 december 1942 allen opgeroepen, die van Liro over november en december uitkeringen ontvangen hadden, de aanvragen voor januari onverwijld en in elk geval vóór 30 december bij de Joodse Raad in te dienen; wie na die datum kwam, viste achter het net. Op 4 januari (de interne sluitingsdatum) lagen er 3750 aanvragen voor uitkeringen voor levensonderhoud en alimentatie tot een totaal bedrag van f 589 000, om nog niet te spreken van een groot aantal rekeningen voor speciale doeleinden; het is duidelijk dat dit alles ondanks de pogingen van de Joodse Raad zacht gezegd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 506]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op niet geheel bevredigende wijze kon worden geregeld. Er is nog een stuk over, waaruit men een beeld krijgt van de organisatie, door de Joodse Raad in het leven geroepen; er is een gloednieuwe ‘inspectie’, volkomen geïmproviseerd, die in de practijk van anderen geen enkel aanknopingspunt vond voor haar wijze van werken: 7 hoofdinspecteurs, 32 inspecteurs, die op twee zondagochtend-bijeenkomsten geinstrueerd worden en te wier behoeve men regelmatig ‘Berichten aan de Inspectie’ laat verschijnen; het is jammer, dat de uitvoerige index op deze ‘Berichten’ alsmede deze documenten zelf niet meer te vinden zijn. Men moet zich in de chaos, in de spanningen en angsten van die tijd verplaatsen om te beseffen, wat hier verricht is. Het bleek immers mogelijk, over januari 90%, over februari en maart zelfs 100% van de goedgekeurde (let wel: de goedgekeurde, niet de aangevraagde) uitkeringen inderdaad te doen; steeds in tweeën (resp. 40 + 50%, 50 + 50%, 50 + 50%), omdat men het geld zelf ook steeds in twee termijnen ontving. In deze drie maanden verzond men aan chèques in totaal resp. f 458 000, f 504 000 en f 466 000; een bedrag van f 1 428 000 in 18 964 chèques. Het heet, dat er ook nog verder 50 provinciale en 5 gewestelijke inspecteurs benoemd zijn. Voor het gehele apparaat van de Joodse Raad was natuurlijk ook geld nodig; aangezien ‘Comfina’ in januari en februari 1943 niet meer dan f 800 000 per maand ontving, is het duidelijk, dat hier een ernstig tekort ontstond; de Duitsers waren er bepaald niet op uit, om dit te verhelpen, integendeel. Zij verlaagden de maandelijkse uitkering zelfs, omdat er voortdurend Joden ‘vertrokken’, maar de vermindering ging percentsgewijs sneller dan de wegvoering. Dat betekent dus dat de rekeninghouders bij Liro steeds minder kregen en in toenemende mate helemaal niets. Met de ondergang van de Joodse Raad in de herfst van 1943 verdween natuurlijk ook dit hele apparaat. Wij zijn vrijwel door de Gids heen. Na de Vening Meineszkade het Waterlooplein. Op nr. 119-121 de Bijstand aan niet-Nederlandse Joden, met zijn afdelingen en onderafdelingen, zelfs met een voor de Statistiek. Op nr. 123 de vleesvoorziening, staande onder de Nieuwe Keizersgracht. Op het Westeinde 17 alweer een M.B. Nijkerkschool, met o.m. een beroepsopleiding voor het maken van petten, voor boekbinden en een cursus voor de opleiding van maatschappelijke werkers. Op de Zwanenburgwal 33 het Centrale Depot van ‘Hulp aan Vertrekkenden’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 507]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het aanvullingsblad zullen wij, voor zover nog niet behandeld, verder maar buiten beschouwing laten. Voordat wij definitief deze Gids terzijde leggen, dringt zich nog één probleem op, onder de vele zware, in dit boek gesteld en nog te stellen, mogelijk het zwaarste: dat van de Joodse Raad zelf. |
|