Ondergang
(1965)–J. Presser– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 448]
| |
De Palestina-pioniersWie van sterk sprekende tegenstellingen houdt, zal de schrijver zeker gaarne vergezellen naar een stukje Joods leven van toen, dat in vrijwel alle opzichten een volkomen contrast vormde met de zo even genoemde groep. Jonge mensen, volstrekt niet ‘gearriveerd’, in verbondenheid strevend naar een ideaal, gereed voor het offer, bereid tot verzet: hoe anders dan de Barnevelders! ‘Geen enkele groep onder de Joden in Nederland heeft recht op meer algemene en onverdeelde waardering dan zij. Geen enkele groep, die er minder aanspraak op maakt.’ Aldus Herzberg,Ga naar voetnoot1 hiertoe bevoegd als niemand. Niet op deze, maar op een andere plaats in dit boek zal blijken, waarom schrijver dezes volmondig met deze lof instemt, een lof, die zeker niet overdreven is. Deze ‘chaloetziem’, pioniers, waren niet alleen Nederlandse Joden, lang niet. Het minste echter, waartoe de geschiedschrijver zich verplicht moet voelen, is wel, dat hij nalaat een verschil te maken, dat zij zelf niet zouden hebben gewenst. Daarom vinden zij ongescheiden een plaats in dit boek, hier en straks. Van de zes organisaties, die zich bij het uitbreken van de oorlog in Nederland bevonden, was de oudste opleiding die in Deventer, geleid door Ru Cohen, broeder van prof. Cohen. Van 1933 af werkte deze ‘Deventer Vereniging’; in een rapport, waar wij ook andere gegevens aan ontlenen, vindt men sprekende cijfers van de in de oorlog geleden verliezen. In een vorig hoofdstuk hebben wij al melding gemaakt van het werkdorp in de Wieringermeer, dat van de Stichting Joodse Arbeid. Eind 1933 had de Nederlandse regering voor deze stichting ongeveer honderd hectare pachtgrond ter beschikking gesteld; het dorp met landerijen enz. dijde uit tot 300 ha; terecht spreekt prof. Cohen van ‘een stukje Israël, in Nederland’. In het materiaal is een overzicht bewaard gebleven, op 24 maart 1941 aan de Sicherheitspolizei toegezonden en dat een groot aantal bijzonderheden bevat over doelstellingen en arbeid van deze kolonie, met een beklemtoning, misschien met een extra-accent, van de emigratie-plannen: 450 leerlingen van het werkdorp zijn al in de loop der jaren naar vreemde landen (‘nach überseeischen Ländern’) vertrokken en 45 leerlingen bezitten niet alleen een San Domingo-visum, maar tevens een verlof tot vertrek van | |
[pagina 449]
| |
de Duitse autoriteiten, nieuwe visa zijn in het vooruitzicht gesteld. Men mag wel zeggen, dat dit werkdorp van zijn oprichting af de toorn gaande hield van de NSB. Toen de oorlog over het land gekomen was, nam de critiek niet af; integendeel. In het begin van de bezettingstijd was de leider M. Katznelson als Palestijns staatsburger geinterneerd; zijn opvolgers, eerst mr. Herzberg, later de heer Jules Gerzon, vonden wij met zeer veel lof vermeld. Uit de notulen van de secretarissen-generaal in het najaar van 1940 valt op te maken, dat zich voortdurend moeilijkheden omtrent dit werkdorp voordeden; ook deze worden aan de NSB toegeschreven, op wier aandringen de Sicherheitspolizei in het voorjaar van 1941 (een bron noemt 20 maart 1941; Herzberg schrijft: februari) ingreep. Een zestigtal jongens mochten er blijven, tot augustus van hetzelfde jaar, toen ook zij moesten vertrekken; zij vonden dank zij de toewijding van een aantal Joden elders onderdak; omtrent hun lotgevallen bevat het materiaal enige gegevens. In een vorig hoofdstuk is reeds vermeld, hoe vele pioniers, het zouden er 57 geweest zijn, in de razzia van 11 juni 1941 zijn meegesleept op een wijze, die men kwalijk anders dan verraderlijk kan noemen, waarmee geenszins een speciaal accent op juist deze Duitse maatregel bedoeld is. In 1937 was in Gouda, in de Catharinahoeve, een tehuis geopend voor Joodse jongens en meisjes van 15-17 jaar, merendeels Nederlanders, die daar onderricht kregen in tuinbouw. Van alle jeugdgroepen bleef deze het langst aan het werk en het is triest, de leider, dr. M.R. Litten met zijn vrouw, eveneens zeer geprezen, nog in oktober 1942 te zien meevechten om ‘stempels’, triest, niet zozeer, omdat hij eenvoudig niet nalaten kon om voor zijn pupillen mee te grabbelen, maar omdat de reeds verstrekte stempels volgens hem gegeven waren aan kinderen van ‘verdienstelijke ouders’, overigens beginnelingen op de jeugdfarm, terwijl de flinkste pioniers ervan verstoken bleven. Ook hier berokkende de NSB heel veel moeilijkheden; ook hier was het spoedig gedaan. Dank zij het voorbereidende werk, vooral van mevrouw Litten, kon een redelijk aantal jongelui, die de farm z.g. ontruimden om naar Vught te gaan, onderweg onderduiken. Aan de kibboets Franeker was een zo gunstig lot niet beschoren. De leden werden in het najaar (september) 1941 opgepakt, 20 in totaal, ‘omdat zij grote voorraden hadden gehamsterd’; er waren ook andere beschuldigingen, even absurd. Van de 20 werden toen nog 6 Nederlanders losgelaten, van de overige 14 overleefde een enkele de oorlog. | |
[pagina 450]
| |
Dit was voor andere kolonies een teken aan de wand, heet het. Niet overal helaas. In Loosdrecht wel; in drie dagen tijd wist men daar 48 pioniers (of 50?) weg te werken, als feit uniek; toch kwamen nog 14 daarvan gepakte jongens in Polen om. In het Algemeen Politieblad van 3 september 1942 verzoekt de burgemeester van Loosdrecht hun opsporing; het zijn vijftig namen van jongelieden, verdacht ‘van woonplaats te zijn veranderd zonder de vereiste vergunning te hebben’. De jeugdfarm in Elden, voor jongelieden van 16-19 geopend op 21 juni 1941, telde in de herfst van 1943 nog 40 pupillen, waarvan 36 door de Duitsers op 3 oktober werden opgepakt; 4 doken onder, waarvan weer 3 via Frankrijk en Spanje naar Palestina wisten te ontkomen. Ook hiervan bezitten wij de cijfers; een ander stuk heeft een aantal namen voor ons bewaard, o.m. van de directrice mevr. De Bruin. De laatste spreekbeurt, in die jaren buiten Amsterdam vervuld door de schrijver van dit boek, vergezeld van zijn vrouw, was juist daar; hij herinnert zich nog de wonderbaarlijke sfeer, waarin hij met behulp van lantaarnplaatjes een beeld poogde te geven van het werk van grote Nederlandse schilders en het debat, dat zich ontwikkelde over de Hebreeuwse letters, door Jan van Scorel aangebracht op de zoom van het kleed zijner Maria Magdalena (Rijksmuseum) en dat onder de toen alreeds donkere dreiging, die hing boven hen, boven ons. In verband met het bovenstaande verdient de Joodse Centrale voor Beroepsopleiding (opgericht in juni 1940) enige plaats, veel plaats zelfs, wilde men als maatstaf bezigen de toewijding harer medewerkers en de hoogheid van haar doel. Onder haar immers ressorteerden een aantal instituten als de hierboven genoemde en andere; verder had zij de vakopleiding (voor allerlei handwerk e.d.) onder haar hoede (dit vooral gericht op beroepsomvorming met het oog op emigratie), terwijl het geheel geplaatst werd in het kader ener geestelijke scholing van zeer positief en opbouwend karakter. Er zijn in het materiaal nog al wat cijfers over. Haar president was tot zijn wegvoering toe Max Bolle, daarna de reeds genoemde Ru Cohen; haar directeur A.M. Cohen. De omstandigheden, waaronder deze personen en hun medewerkers hebben moeten arbeiden, zijn bijna niet te begrijpen; hier zij alleen herinnerd aan de onophoudelijke confrontatie met een vijand die voortdurend kon toeslaan - en dat ook van tijd tot tijd volkomen onberekenbaar deed -, met een vijand die nu eens uitsprak, dat hij tegen dit soort arbeid geen bezwaar had, omdat ze de ook door hem | |
[pagina 451]
| |
nagestreefde Joodse emigratie ten goede kwam, dan weer tegenwerkte en in elk geval met kleine en grote plagerijen voortging, zolang deze Joodse Centrale voor Beroepsopleiding bestond. Zij overleefde de Joodse Raad niet en verdween mèt haar in de liquidatie van 29 september 1943. Op het verzet der chaloetziem komen wij nog terug. En hier moeten wij onze opsomming van de verschillende elementen van de Joodse bevolkingsgroep mee afsluiten. |
|