Ondergang
(1965)–J. Presser– Auteursrechtelijk beschermdHet kamp BarneveldEn dan Barneveld. Er zijn weinig onderwerpen, waaromtrent wij binnen het kader van deze geschiedenis zo voortreffelijk ingelicht zijn als dit - en dan niet, omdat het materiaal, in het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie verzameld, er zoveel over bevat. Integendeel, zou men kunnen zeggen; documenten van Barnevelders (zoals wij deze kampbewoners maar zullen noemen), dus bijvoorbeeld verslagen, brieven, dagboeken, ontbreken vrijwel geheel. Zo ergens, dan deed hier echter het voorrecht, de eigentijdse historicus beschoren, zijn invloed gelden: de mogelijkheid van navraag. Daarvoor bleek echter één voorwaarde, een onontkoombare in dit geval, vervuld: de Barnevelders hadden, anders dan vrijwel alle in de macht der Duitsers gekomen Joden, het overleefd. De schrijver kon dus, gewapend met een lijst van vragen, bij een aantal hunner bezoeken afleggen, mocht enig, zij het ook soms | |
[pagina 440]
| |
heel belangrijk materiaal in ontvangst nemen, kortom, kon zich een beeld vormen. Het beeld van een van de eigenaardigste en voor latere geslachten misschien onbegrijpelijkste episoden in een aan onbegrijpelijkheden toch wel heel rijke tijd. Het is de geschiedenis van ‘het uitverkoren volkje van Frederiks’, of beter ‘het uitverkoren volkje van Frederiks en Van Dam’. De eerste heeft in zijn apologie Op de Bres een voorstelling van de eerste fase van deze zaak gegeven, daarop neerkomend dat zijn initiatief tot redding van een groep bevoorrechte Joden zijn succes dankte aan de grote spanning tussen Rauter en Schmidt, waarbij de laatste medewerkte, omdat de eerste tegenwerkte. Zou het? Wij vragen het niet eens zozeer, omdat deze Schmidt als Joden-vervolger bij niemand achter hoefde te staan; het is echter niet denkbaar, dat hij deze hulp verleend heeft buiten Seyss-Inquart om, omtrent wiens opvattingen en beslissingen aangaande dit eerste begin geen enkel document ons inlicht. Wij kunnen ons ook niet voorstellen, dat Rauter zulk een helemaal tegen zijn (Rauter's) zin genomen maatregel niet aan Himmler zou hebben gerapporteerd. Paste het niet in het Duitse beleid, de neiging tot verzet van figuren als Frederiks a.h.w. te kanaliseren door hem de gelegenheid te geven, enkelen te redden? En, laatste vraag: wat wist Frederiks, kòn Frederiks weten van de door hem aangeduide spanning tussen deze Duitse machthebbers? Hoe dan ook, Schmidt zou volgens hem iets hebben gedaan. Iets, want Frederiks kwam met slechts vijf Joden te voorschijn. Dezen wilde Schmidt, die Frederiks nodig had, nog wel van wegvoering vrijstellen. Vijf. Ook prof. Van Dam wendde zich tot Schmidt. Zo kwamen er meer en men verkreeg de officiële belofte van Seyss-Inquart, dat deze Joden (wier aantal snel toenam) in Nederland mochten blijven; een veeg teken, zeggen wij, de waarde van Duitse beloften kennend, achteraf. In elk geval liet Frederiks ze maar interneren in het kasteel ‘De Schaffelaar’ in Barneveld en toen dat slot te vol liep, in een grote villa niet ver daarvandaan, ‘De Biezen’, deze laatste echter gelegen in het aangrenzende Ede. Barneveld had een ‘goede’ burgemeester, Ede een ‘foute’; derhalve verlegde mr. Frederiks de grens tussen beide gemeenten zo, dat alle Joden onder de goede kwamen. Wij beschikken over de tekst van de brief, door Frederiks gericht tot de uitverkorenen, die in die oase (of moet men zeggen: in dat sanatorium) mochten neerstrijken: op 11 december 1942 zond hij hun een verhuisplan, lopend over de dagen 16-26 december, met een nauwkeurige opgave van de | |
[pagina *69]
| |
Een ‘garantie’ van mr. K.J. Frederiks
| |
[pagina *70]
| |
Kasteel De Schaffelaar
| |
[pagina 441]
| |
mee te nemen inboedels enzovoorts enzovoorts. Uiterlijk 14 december moest de beslissing bij Frederiks zijn, dus van vrijdag op maandag. Voor de betrokkenen een bewogen weekeind, mag men veronderstellen, vooral wanneer, als bij vrienden van schrijver dezes, man en vrouw er verschillend over dachten; in dit hem bekende geval kwam het compromis daarop neer, dat zij gingen, maar van vrijwel de eerste dag af de nodige contacten legden om bijtijds te kunnen vluchten (wat zij ook gedaan hebben). Vele na de oorlog ondervraagden meenden, dat zij het risico van Barneveld niet hadden onderschat, maar dat van onderduiken, gaandeweg het enige alternatief, voor groter hadden gehouden. Enkele anderen had het ‘avontuur’ (‘wij deden iets’) aangelokt, weer anderen het vooruitzicht, ‘even uit te blazen’, op hun verhaal te komen na al die klopjachten en arrestaties aan huis. En zo verhuisden de Joden, eerst naar het ‘kasteel’, waar een enkele, op dat woord afgaand, zelfs een kamer met badkamer hoopte te betrekken. Vooral de kinderen, die erheen gingen, koesterden begrijpelijkerwijs grote verwachtingen. Een meisje van dertien: ‘Wat ik me nog het best herinner is de mist, die in de omgeving van Barneveld op kwam zetten en die het symbool was van alle gebeurtenissen uit die tijd tussen het afscheid op school en de aankomst op de Schaffelaar.’ Maar dan is daar, voor die kinderen althans, toch het kastéél. Wij weten vrij nauwkeurig, hoeveel personen in Barneveld deze ivoren torens hebben bevolkt, wie en wat ze waren. Er is een aantal lijsten over; die van 2 augustus 1943 bevat 640 namen. Het is niet gemakkelijk, een formule te vinden, die het genre mensen, daar ondergebracht, dekt. Was het een elite? Ja en neen, luidt veelal het antwoord; Frederiks en Van Dam zullen allicht vooral personen uit hun eigen maatschappelijke omgeving hebben voorgesteld, hoewel die weer anderen aanbrachten en ofschoon men in Barneveld zelf, in navolging van de Joodse Raad, allerlei onontbeerlijk geheten lieden aantrok; door het scheppen van een z.g. Dienstliste haalde men de noodzakelijke tandarts, schoenmaker enz. naar zich toe. Men kan zich een studie, zo niet een dissertatie, dan toch een wetenschappelijke verhandeling voorstellen over het leven daar. Misschien treffen de onderzoeker in de eerste plaats de spanningen, die zich in zulk een geïsoleerde gemeenschap deden voelen, een gemeenschap, die bovendien in volstrekt abnormale omstandigheden eigenlijk maar wat voort vegeteerde. De schrijver van dit boek, afhankelijk van de antwoorden gegeven op de door hem gestelde vragen, antwoorden | |
[pagina 442]
| |
van een kleine keur van Barnevelders, zal zich hierbij niet weinig beperking moeten opleggen. Er moet wel enige spanning geheerst hebben tussen de bewoners van de Schaffelaar en die van de Biezen. Misschien moet men zeggen: tussen het siervissenaquarium en de goudvissenkom. De Schaffelaar, heet het, was iets sjieker; de Biezen was gezelliger, de Schaffelaar had meer stijl, De Biezen marcheerde beter, heet het, nog eens. De Biezen was ‘minder’, er zaten ook minder geassimileerde Hagenaars met bijbehorende overtuiging van eigen belangrijkheid; juist doordat op die Biezen eenvoudiger mensen zaten, aldus een buitenstaander die Barneveld enige malen bezocht heeft, was men er meer solidair ‘en was het er zindelijker’ Natuurlijk leefden in deze gemeenschap ook de spanningen, die onder de Joden erbuiten bestonden, misschien in deze broeikas nog heviger. Er waren Joden die dadelijk na hun aankomst het Kerstfeest wilden vieren, althans datgene doen wat zij met Kerstmis andere jaren gedaan hadden; er waren anderen die zich daar hevig tegen verzetten, ook zoals iemand het uitdrukte: ‘assimilanten contra “Pojos's”’ (positieve Joden). Er waren diverse clans. Er waren ouderen en jongeren, die soms botsten. Géén spanning tussen geld en intellect, aldus een zegsman. Het is mogelijk. ‘Een spanning tussen geldadel en intellectuele adel’, aldus een zegsvrouw. Het is mogelijk; zij liet daar onmiddellijk op volgen: ‘op buitenstaanders moet het de indruk gemaakt hebben van een krank-zinnigengesticht’. Ook dat is mogelijk. Er was nogal wat snobisme. Er was een Zeeuwse kliek. Er was een kliek(je) alcoholdrinkers. Mikrokosmos, zegt de onderzoeker maar, een etiket. Maar deze spanningen waren slechts één kant van het leven daar; het hele leven omvatte natuurlijk meer. Een bijzonder aardige bron is het bewaard gebleven ‘Orderboek’. Zoals men aan de hand van een middeleeuws rechtsboek, bijvoorbeeld dat van Den Briel, iets kan reconstrueren van het leven in zo'n stad, kan men dat met de ‘keuren’ in Barneveld ook. Wij gaan er met zevenmijlslaarzen doorheen. Reeds order nr. 5 houdt zich bezig met het Kerstfeest hierboven genoemd; de directeur, de niet-Joodse heer Wolthuis, bepaalt, dat die viering, ‘teneinde alle kerkelijke gezindten zoveel mogelijk in hun gevoeligheden tegemoet te komen’, naar het uiterlijk moest worden beperkt: geen kerstbomen en geen kerstliederen gezongen in de recreatiezalen. Op 27 februari (order nr. 72) verandert de benaming ‘Tehuis de Schaffelaar’ in ‘Joods Tehuis Barneveld’ en ‘De Biezen’ in ‘Joods Tehuis De Biezen’. Order nr. 76 regelt nader de godsdienstoefeningen; | |
[pagina 443]
| |
elke zaterdag voor de Joden, zondags om de 14 dagen voor Protestanten; deze laatsten, een kleine veertig, staan met naam en toenaam in order nr. 94. De dagindeling vindt men in order nr. 85 van 15 maart 1943. Order 95 roept eventueel Rooms-Katholieken op voor godsdienstoefeningen. Verschillende orders hebben betrekking op bezoeken, zowel van buiten af als tussen de beide tehuizen onderling; die mogelijkheden worden steeds meer beperkt. Order nr. 184 decreteert: vanaf heden (23 juni 1943) mogen de inwoners slechts bezoek ontvangen van Joden; order nr. 208 van 8 juli verzacht dat weer wat: Arische delen van een gemengd huwelijk bijvoorbeeld mogen wèl komen. Order nr. 223 van 27 juli laat voortaan maar één predikant voor de godsdienstoefeningen toe: ds. M.C. Slotemaker de Bruïne. Een aantal orders houdt zich bezig met de bewegingsvrijheid die steeds geringer wordt; op 28 september mogen de bewoners 's avonds na achten niet meer zonder geleide de gebouwen uit. Een dag later moeten ze overdag eruit, onder geleide. Van de Duitsers dan. Allerwegen spreekt men met lof over wat er voor het geestelijk leven werd gedaan. Concerten, voordrachten, onderwijs. De Haagse geleerde dr. E.A.M. Speijer legde hier de grondslag voor zijn, ook voor de leek boeiende studie Entomologisch werk in de Nazikampen. De kinderen kregen er onderwijs, van professoren en van ondeskundigen; de kwaliteit was van dien aard, dat de afgenomen examens later konden worden gehonoreerd. Een van de leraren schreef: ‘... het onderwijs werd zeer serieus opgevat... er werden hele dagen debatten gehouden over een kind, dat wel of niet zou overgaan en men debatteerde heftig, of dit kind wel of niet een onvoldoende voor Duits in zijn rapport mocht hebben’. Een deel van de Barneveldse schooladministratie is nog over; het is haast ontroerend van normaalheid; elk potlood is er verantwoord. De kinderen waren er mede daardoor niet ongelukkig te noemen, ook al kromp hun bewegingsvrijheid steeds meer in. ‘Toch realiseerde ik me nooit bewust dat we gevangen zaten’, aldus het meer geciteerde meisje. Op Westerbork zou ze nog wel met grote dankbaarheid aan Barneveld terugdenken, want: ‘Is er wel iets ergers voor een kind van die leeftijd denkbaar dan zo'n volkomen gebrek aan ruimte om alleen te zijn?’ Westerbork, staat in het slot van de vorige alinea, als overgang tot deze. Barneveld was van zijn ontstaan af een aantal Duitsers hier te lande een doorn in het oog, al was het dat misschien alleen al doordat het | |
[pagina 444]
| |
een stichting van Schmidt was. Of deze het gevaar had kunnen keren, indien hij niet in 1943 ware gestorven? Het is moeilijk aan te nemen. Te machtige instanties immers kenden voor de Schaffelaar en de Biezen maar één oplossing: weg ermee! Op 29 april 1943, nog vóór Schmidts dood, wil Rauter bij Seyss-Inquart een wegvoering naar Theresienstadt bepleiten; op 5 mei herhaalt hij dat; hij is een man van opruimen: wat weg is, is weg. Ook anderen doen een duit in het zakje: zo Fräulein Slottke, die op bevel van Zöpf samen met Fischer op 11 mei in Barneveld de daar ondergebrachte ‘Protektionsjuden’ bezichtigt: in de Schaffelaar vinden zij dan 363 Joden (147 mannen, 216 vrouwen, 77 kinderen onder 18 jaar) en in de Biezen 175 (74, 101, 36), in totaal 538. Die zijn daar op lijsten gekomen ‘ohne Einreichung von Unterlagen’, m.a.w. de Sicherheitspolizei kent hun antecedenten niet en dient die toch waarlijk te kennen. Maar Fräulein Slottke, van wier vaardige hand dit verslag is, ruikt het gevaar: ‘Ein grosser Teil der in Barneveld befindlichen Juden dürfte dieser Überprüfung, vom sicherheitspolizeilichen Standpunkt aus gesehen, nicht standhalten.’ Hier valt het moeilijk een glimlach te onderdrukken: bij de gedachte aan zoveel keurige mensen uit éérste families... Deze Joden hebben hun meubelen bij zich. En, vervolgt het Fräulein, ze hebben ze compleet bij zich, moet men aannemen, want ze rekenden erop, in Barneveld te blijven. Zodat het zaak is, bij een eventuele wegvoering de Einsatzstab Rosenberg in te schakelen. Blijkbaar rekent het Fräulein er niet op, dat deze Protektionsjuden in Barneveld zullen blijven. Wanneer het vooral Rauter en de SS moeten zijn, die hun als beschermelingen van Schmidt slecht gezind blijven, dan verwondert het niet, dat het Nederlandse filiaal van de laatstgenoemde keurtroep ook een duit in het zakje doet. Dat gebeurt in hun weekblad Storm, op 11 juni 1943, met een artikel, dat vooral mr. Frederiks te lijf gaat, die zoveel ‘joods gespuis’ ‘een aangenaam dak boven hun hoofd (heeft) bezorgd en bovendien een wandelbos dat er zijn mag’. Schmidt ontviel vrij kort na het verschijnen van dit artikel zijn Führer. Hierna, misschien hierdoor, werd de positie van de Barnevelders zo verzwakt, dat het verwondering baart dat men ze nog zo lang met rust liet. De zomer verstreek zonder alarm, maar op 28 augustus verzoekt Berlijn (RSHA IV B 4), de ‘700 in Barneveld befindlichen sogenannten protegierten Juden für das Aufenthaltslager Bergen-Belsen zu erfassen’, in dit Bergen-Belsen wordt plaats voor hen gemaakt en dan moet het maar gebeuren. Dit verzoek namens Eichmann aan | |
[pagina 445]
| |
Harster in Den Haag. Op 3 september deelt Frederiks aan Harster mee, dat in Barneveld 651 Joden zitten, 468 op de Schaffelaar, 183 op de Biezen, terwijl Harsters opvolger, Naumann, SS-Brigadeführer und Generalmajor der Polizei, in een rapport aan Seyss-Inquart op 4 september van 690 Protektionsjuden spreekt; hij vermeldt, dat het in de bedoeling had gelegen, hen naar Theresienstadt te sturen, maar dat nu Bergen-Belsen daarvoor in de plaats komt, omdat de eerste plaats vol is. Hoe dan ook: de Barnevelders moeten weg. En waarom? Omdat Nederland in elk geval entjudet moet worden. Verder doen die Barnevelders geen nuttig werk. Ook zijn ze een gevaar voor ‘Ruhe und Ordnung’, want er zit te veel Joodse ‘Intelligenz’. Overal waar het verzet optreedt, werken de Joden; de moordenaars van generaal ‘Seyffert’, van procureur-generaal Feitsma, van de Marechausseewachtmeester Van den Brink zijn Joden, de voortvluchtige Jood De Groot leidt de Nederlandse CPN. Enzovoorts. Bergen-Belsen dus, dat van 1 oktober af (‘nach Fertigstellung der sanitären Anlagen’) deze 750 best kan opnemen. Seyss-Inquart besluit echter: Westerbork, daar zullen zij tot het eind van de oorlog blijven. In de loop van september 1943 nemen de slechte voortekenen toe: op 10 september verneemt de Joodse Raad officieel uit Den Haag, dat Barneveld zal blijven zoals het is, op 16 september, dat Barneveld ongehinderd zal blijven voortbestaan; dit bericht komt officieel en zelfs tweemaal. De geschiedschrijver, die deze dingen in een ander perspectief ziet, heeft niettemin moeite, te begrijpen, dat men na deze verzekeringen niet inzag, hoe nabij het einde was. In Barneveld kwam het voor velen als verrassing. Op 29 september, de dag waarop men de Joodse Raad in Amsterdam ophief, waren de Duitsers daar: in een half uur moest men ‘reisefertig’ zijn; een ooggetuige bericht, dat de Duitse leider de jongeren ruimschoots de gelegenheid gaf te ontvluchten; hij liet het hek onbewaakt. Van die ruime gelegenheid hebben niet velen gebruik gemaakt; wij bezitten een door de Duitsers opgestelde lijst van 25 personen, die bij het transport van Barneveld naar Westerbork ‘vermist’ werden, hieronder drie, die in Barneveld waren overleden. Die 22 waren inderdaad in meerderheid jonge mensen; er was een Rotterdamse familie bij van vijf personen, ouders met drie kinderen, die zich dus uit de voeten heeft kunnen maken. Op de vraag, waardoor of waarom niet meer gevlucht zijn, althans een vlucht hadden voorbereid, antwoordden niet weinig overlevenden met een verwijzing naar de collectieve verantwoordelijkheid, een enkele weet | |
[pagina 446]
| |
deze werkeloosheid aan het hele oase-karakter, aan de onwezenlijkheid van het bestaan in dat kamp. Dezelfde mr. Frederiks, in Storm beschimpt wegens zijn begunstiging van deze Joden, krijgt in Het Parool van 30 oktober 1943 de volle laag; naïviteit, lafheid, ijdelheid, karakterloosheid worden hem hier met zoveel woorden verweten: de Duitsers hebben ‘beloofd’ dat de weggevoerde Joden in Westerbork mogen blijven en Frederiks zal dat wel weer ijverig geloven, verbreiden en ‘als bewijs van de verdienstelijkheid van zijn aanblijven laten afficheren’. ‘Natuurlijk hebben de Duitsers de heer Frederiks in zijn hemd laten staan... een slappe, nadelige en onvaderlandse figuur, wiens rol hoe eerder hoe liever uitgespeeld behoort te zijn...’ Een ooggetuigeGa naar voetnoot1 verhaalt de aankomst in Westerbork van deze ‘laatsten der Mohikanen’, die in barak 85 achter het prikkeldraad een onderkomen zonder gerief vonden, ‘een vuile beestenstal om van te kotsen; met één slag tot dezelfde paupers verlaagd als het profanum vulgus, dat geen bijzondere verdiensten kon doen gelden en rechtstreeks uit zijn huizen was gesleurd en in de modder gestoten’. Van meer dan een kant heet het, dat de kamp-commandant hen onaangenaam bejegende en eigenlijk had willen doorzenden; dat zij geen exportartikel vormden, zou hem verleid hebben tot ‘gepest aan alle kanten’. En zaten ze daar nu veilig? Voelden zij zich er veilig? Zij hadden van mr. Frederiks vóór hun gang naar Barneveld de meest geruststellende verklaringen ontvangen namens Schmidt, maar Schmidt was dood. Nog op 25 augustus 1943 had Frederiks een hunner bericht, dat hij niet in het buitenland te werk zou worden gesteld, maar wat was dat alles waard? Zij zaten in een barak en stonden op een lijst. Berlijn (RSHA, IV B 4) liet hen niet uit het oog; reeds op 21 oktober 1943 gaat er weer een bericht, nu naar Zöpf; Bergen-Belsen is op bevel van Himmler voor het verblijf ‘sogenannter prominenter Juden’ gesticht, dus mogen deze lieden niet in Westerbork blijven; Zöpf moet daarover met Seyss-Inquart gaan praten. Enkelen hunner gaven zich op voor het eerste transport dat in januari 1944 naar Bergen-Belsen vertrok, omdat hier een kans op uitwisseling naar Palestina in stak, of heette te steken. Rauter bleef boren, bij Frederiks en bij Van Dam; hij wou deze Joden (evenals de gedoopten) in juni 1944 naar Theresienstadt hebben; mocht immers de toestand in Nederland in verband met de oorlog zo ernstig | |
[pagina 447]
| |
worden dat zij naar Duitsland moesten, dan zou hij, Rauter, er niet meer voor kunnen instaan, waar in Duitsland die Joden dan terecht zouden komen. Dit ‘loyale voorstel’ van Rauter was een normale woordbreuk. Op 4 september 1944 stond voor deze bevoorrechte groep (en voor anderen) de trein gereed, die hen naar Theresienstadt zou brengen. Wij bezitten de lijst met alle namen, 654, waarvan 16 doorgehaald. Enkelen hunner mochten in het voorjaar van 1945 naar Zwitserland; een paar stierven, de rest beleefde de bevrijding door de Russen. Waardoor zij wel, anderen niet? Geen enkele der ondervraagden kon daar enig antwoord op geven; er is blijkbaar geen bevel geweest om hen naar de Poolse gaskamer te sturen, maar de verklaring hiervan heeft de schrijver nergens kunnen vinden. De oorlog is voor hen in elk geval op tijd geeïndigd; een maand, een kwartaal, of een jaar langer, en zij waren de weg der anderen gegaan. ‘Zij hebben hun leven aan mr. Frederiks en prof. Van Dam te danken’, zegt Herzberg.Ga naar voetnoot1 Schrijver dezes kan daaraan toevoegen, dat zij de eerste daarvoor dankbaarder geweest zijn dan de tweede, getuige de huldiging hem in januari 1954 bereid, een huldiging, weliswaar in besloten kring, maar toch in verschillende grote kranten verslagen, een huldiging in ‘De Witte Brug’ in Den Haag. Er is over deze zaak wel iets te doen geweest in De Joodse WachterGa naar voetnoot2 - ook dat behoort tot de geschiedenis van de Nederlandse Joden in de bezettingstijd: ‘Met veel nadruk willen wij’ (de redacteur, prof. S. Kleerekoper) ‘verklaren, dat wij niemand, die in de jaren 1940-45 veiligheid zocht, dit op zich zelf ook maar enigszins willen verwijten. Er waren echter allerlei manieren om te trachten deze veiligheid te bereiken. De Barneveldgroep nu deed dat onder bescherming van een ambtenaar op grond van geen ander criterium dan te behoren tot de Joodse intellectuele bourgeoisie, aldus een klassenscheiding markerende, die tot de afschuwelijkste bladzijden van de historie van het Nederlandse Jodendom in bezettingstijd hoorde.’ Met deze aanhaling - de in Kleerekoper's artikel uitgesproken veroordeling van juist deze huldiging onderschrijven wij volledig - zij in dit boek het verhaal van de episode Barneveld afgesloten. |