Ondergang
(1965)–J. Presser– Auteursrechtelijk beschermdDe kampen Ellekom, Amersfoort, Schoorl, Ommen, DoetinchemWij willen thans enige aandacht vragen voor hen, die kortere of langere tijd in kampen binnen de landsgrenzen hebben vertoefd. Men kan in deze kampen een grote verscheidenheid constateren met als extremen het buitenverblijf en het strafkamp. Daarbij laten wij nu even de vraag rusten, of niet elk kamp, ook het beste toen, de naam van strafkamp verdient? Verschillen zijn er echter wel, met als uitersten vermoedelijk Doetinchem en Ellekom, die beide nog even ter sprake zullen komen; de reeds genoemde arbeidskampen van de ‘werk-verruiming’ liggen in het algemeen wel boven het midden, hoe onaangenaam hier en daar het leven voor de daar verbannenen moet geweest zijn. Westerbork en Vught vinden op een andere plaats hun behandeling. ‘Naar het werkkamp te Ellekom, alwaar een SS-Polizei-school is gevestigd, zijn 175 personen uit de werkverruiming overgebracht. Hieromtrent zijn geen nadere gegevens bekend.’ Aldus de notulen van de vergadering van de z.g. Centrale Commissie van 4 september 1942, de eerste vermelding in het materiaal over dit kamp. De laatste in dezelfde notulen, nu van 27 november 1942: ‘Uit Ellekom is een aantal zeer uitgeputte tewerkgestelden daar (in Westerbork) aangekomen’. Dit waren dus zeer uitgeputte ‘tewerkgestelden’, die, mag men aannemen, buitengewoon hard hadden gearbeid. Aan een werk-object, dat iets uitstaande had met een SS-Polizei-school. Het kamp heette officïeel Palastina; hier en daar staat Neu Palästina vermeld, hetgeen aan melk en honing doet denken. Men wist er bitter weinig van in Amsterdam; voor Joden, die er niets te maken hadden, | |
[pagina 431]
| |
was het hermetisch afgesloten en zelfs niet-Joden, door de Joodse Raad wel eens op dergelijke taboes afgestuurd, kwamen onverrichter zake terug; ook de omwonenden wisten niets. De bloedverwanten van de erheen gezonden mensen (min of meer toevallig uitgepikt uit voor werkverschaffingsobjecten opgeroepenen, velen uit Den Haag) ontvingen de bekende briefkaarten thuis; bij WielekGa naar voetnoot1 vindt men een gereproduceerd: ‘Het gaat mij zeer goed. Eten en drinken krijgen we voldoende en smaakt uitstekend’ (geen taalfout van de afzender, J.P.) Enzovoorts. Een idylle. Wij weten het: dit was een oefenschool voor de Nederlandse SS, oefenschool van het soort als elders, in Polen bijvoorbeeld, ook wel voorkwam; trouwens, er bestaat de uitspraak van een Poolse Jood, dat de Duitsers het martelen zozeer in de perfectie verstonden, dat zij daartoe wel speciaal opgeleid moesten zijn. Hier moest dit keurcorps in een spoedcursus van een paar maanden leren, hoe men ‘hard’ wordt en zich daarin oefenen op weerloze mensen, proefkonijnen, die niet alleen met zeer uitputtend werk werden gekweld, niet alleen vrijwel werden uitgehongerd, maar onophoudelijk werden afgeranseld, met knuppels, karwatsen en zwepen en bewerkt met bajonetten. ‘Af en toe kwam een Duitse bokser opdagen, om te oefenen; in plaats van ballen en poppen had hij mensen ter beschikking.’ Een enkele slechts verging het niet helemaal aldus; die deed op Westerbork zijn verhaal aan David Koker, die het meteen in zijn dagboek noteerde: ‘...Men had hem alle kleren afgenomen behalve wat hij aanhad. Toen echter een man met zijn tefille’ (gebedenboek) ‘gooide, is hij op hem toegesprongen en heeft gezegd: ik ben hier gekomen om te werken, maar als het moet ook om te sterven. Een paar uur later heeft men hem onder voorwendsel toen zo verschrikkelijk getrapt en geslagen, terwijl hij op de grond lag, dat hij over het hele lichaam opgezwollen was en geloofde nog die dag te sterven. Daarna bracht men hem naar de kommandant, aan wie hij zei, dat hij voor het eerst op sjabbath gereisd had om hier te komen werken. Maar als hij geweten had, dat het hier zo toe ging, dan was hij niet gekomen. De heren keken elkaar aan, zijn de kamer uitgegaan en even later weer teruggekomen. “Waarom voeren de Joden in Europa oorlog tegen ons?”, vroeg de kommandant. “Mij niets van bekend”, had hij gezegd. “Wie is dan Litwinof Finkelstein?” “Geen Jood”, zei hij, “maar een | |
[pagina 432]
| |
Russische staatsman, die de capaciteiten heeft zijn land te leiden en alleen daarom in een prominente positie is geplaatst”. Waarom de Amerikaanse Joden? “Om niet hetzelfde lot als wij te ondergaan”. “Wat staat er in de Talmoed?” “Niet mensen dood te ranselen. Maar wel: Je mag geen vlees eten, als je er geen hoger dier uit kunt maken”. Tien geboden enz. Hij heeft nog gezegd: “Als Duitsland geen Jodenvervolgingen had georganiseerd, had het de oorlog reeds lang gewonnen. Nergens op de wereld zijn patriottischer Joden dan in Duitsland.” Hij werd in het vervolg met onderscheiding behandeld en kreeg kosjer eten.’ Hij was een uitzondering, misschien de enige. Wat er van de ‘tewerkgestelden’ na deze ‘opleiding in criminaliteit’ (Herzberg) over was (er waren een aantal gestorven), kwam ‘zeer uitgeput’ in Westerbork aan, waaronder de eerste Nederlandse lijders tijdens deze oorlog aan hongeroedeem; zij waren nog niet het ergst eraan toe. Wij beschikken over een paar ooggetuigen-verslagen van die aankomst. Bijvoorbeeld: ‘21 november 1942: Drie korte stoten op de stoomfluit. Transport in aantocht, met een kwartier kan het in het kamp arriveren. Personeel van de registratie, Antragstelle, quarantaine enz. moet zich klaar maken en zich naar hun plaats begeven... Maar dit keer ging het anders dan het gewoon was. Het vrouwelijk personeel werd teruggestuurd. Waarom? “Ja”, zei de chef van de registratie, “dit is zo'n erg transport, dat het beter is dat er geen vrouwen aan meewerken”. Enkele vrouwen protesteerden, want op die manier werden ze uitgeschakeld van het eventueel direct ontmoeten van familieleden, maar de chef hield voet bij stuk: het ging niet.... Ze kwamen de registratie binnen. Deze mensen waren niet aan te zien. Het leken geen mensen meer. Het waren wandelende geraamten. Vel over been. Volledig uitgeteerd. Ze konden nauwelijks op hun benen staan van magerte. In de registratie werden hun gamellen pap gebracht, om hun iets te geven. Bij het zien van de gamellen waren deze arme mensen niet meer te houden. Hier was eten! Ze vlogen als wilde beesten erop af. De begeleiding had echter geen medelijden.’ (Een andere ooggetuige noemt een Nederlandse wachtmeester bij name, die er ‘met zijn gummiknuppel op in ranselde.’) ‘In plaats van deze arme uitgeteerde mensen te laten gaan, om hun eetlust te bevredigen en een kopje pap te eten, sloegen ze op deze arme wezens in, maar met geen stokslagen waren ze te houden. “Eerst een | |
[pagina 433]
| |
kopje pap”, was de kreet. Toen werd het toegestaan, iedereen kreeg een kopje pap. Voor velen van hen bleek dat kleine beetje nog zelfs te machtig te zijn, want na een paar tellen gaven ze reeds over. Verscheidenen sloegen tegen de grond en moesten in het ziekenhuis worden opgenomen.’ Enzovoorts. Inderdaad, de commandant van Westerbork liet ze in het ziekenhuis oplappen, voordat ze op transport gingen, de gaskamer in. Door dr. Spanier bewerkt, rapporteerde deze commandant het gebeurde aan zijn superieuren; prof. Cohen wil, dat dezen verontwaardigd waren over wat zij als aanmatiging van de Nederlandse SS beschouwden. Dat betekende het einde van Ellekom. Dr. Harster, door schrijver dezes in 1955 over deze materie ondervraagd, kon zich niet herinneren, ooit van dit kamp te hebben gehoord. Er schijnt niemand van de slachtoffers de oorlog te hebben overleefd. Ellekom mag dan in de neusgaten van de Duitse heren gestonken hebben als een stukje Nederlands dilettantisme - wat de Joden in hun professionele onderneming Amersfoort hebben ondervonden, doet in doelmatig gerichte onbarmhartigheid weinig voor dat amateurs-werk onder. Wat daar Nederlandse en Duitse beulen in broederlijke samenwerking voor de gemeenschappelijke Germaanse cultuur hebben gepresteerd, gold voor de enkelen, die vergelijken konden, als ‘erger dan Polen’. Een zeer groot aantal kampherinneringen, door niet-Joden later te boek gesteld, getuigt van een werkelijk ongelooflijk systeem van vernedering en marteling, speciaal op Joden toegepast, uitgeoefend door een stel bewakers, wie men had ingeprent: ‘Nur keine Milde gegen die Juden!’ ‘Eckhoff trapt veel, uiterst graag - zijn ogen in zijn blonde, wat bolle melkboeren-hoofd stralen van geilheid hierbij - en gemeen. De testikels van zijn slachtoffers zijn zijn geliefkoosde doelwit... Kan een oud Amsterdams Joods mannetje, dat onder een, in Eckhoff's opdracht gesjouwde, veel te volle bak zand letterlijk diep gebukt gaat, daarmee niet “in Laufschritt” gaan, zoals met blijdschap bevolen wordt, dan laat Eckhoff hem de bak neerzetten en neemt hem mee het bos in. Ook de geslachtsdaad wordt in heimelijkheid verricht! De heimelijkheid wordt al gauw verbroken door een rauw, op honderd meters afstand hoorbaar gegil... De enscenering is ook wel eens openlijk...’ Wie dit voor overdreven houdt, kan als gezegd kennis nemen van een vrij groot aantal getuigenissen van niet-Joden, met gedetailleerde | |
[pagina 434]
| |
beschrijvingen van de daar bedreven mishandelingen.Ga naar voetnoot1 Maar waarom de lezer niet verwezen naar het getuigenis van de kamp-commandant Berg, die de slechtere behandeling van de Joodse opgeslotenen toegaf en bekende, ze zelf te hebben mishandeld, maar: ‘indien de gevangenen zich niet correct gedroegen of aan het hun opgedragen werk niet voldeden’; uit de beschrijving van dat werk (ondoenlijk van zwaarte) blijkt zonneklaar, dat er niet aan ‘te voldoen’ geweest zou zijn, hoe ook; trouwens, wanneer de Jood een ontilbare draagbak met zand niettemin over een afstand van zeventig meter wist te ‘vervoeren’, dan ‘gooide ik er nog enige scheppen zand bij op’, terwijl ‘ik de Joden bij het verrichten van hun zware arbeid met een stok tot een sneller tempo aangespoord (heb) en hun, echter bij wijze van straf’ (sic. J.P.) ‘stokslagen toegediend’. ‘Meerdere malen’ moesten de Joden, op vrijdagavond, ‘bij het ingaan van de Joodse sabbath’ enige uren lang ‘exercitie-oefeningen’ verrichten (looppas, robben en rollen, opstaan en liggen), ‘waarbij ik hen met de stok tot een steeds sneller tempo opjoeg’. De commandant leidde voor deze oefeningen ‘lageroudsten’ op, die ‘soms uren achtereen’ zijn arbeid overnamen. En: ‘Ik beken, dat ik mij in 1942 op de ruggen van de Joodse gevangenen, die aan weerszijden van de appèlplaats stonden opgesteld, heb laten voortdragen, zgn. “paardje rijden”, van de ene naar de andere zijde van de ongeveer tachtig meter lange appèlplaats. De Joden moesten zich dan met de handen en de voeten op de grond voortbewegen, terwijl ik mij op hun rug plaatste en hun onder het trappen met mijn laarzen aanspoorde, zich voort te bewegen... Deze handeling was door mij als exercitie-straf (bedoeld).’ Deed de Joodse Raad iets in dezen? Wat wist hij trouwens? Op 31 december 1942 voerden de voorzitters met Lages en daarna met de Amsterdamse Beauftragte ‘besprekingen’ omtrent de behandeling van Joden in Amersfoort; de Duitsers zegden een onderzoek toe. Of het heeft plaats gevonden? Enige twijfel blijve gerechtvaardigd. Wij kennen nogal wat namen van in dat kamp mishandelde Joden, daar doodgemarteld of elders afgemaakt. Daar is de hoogst begaafde schrijver mr. A.S. de Leeuw, niet alleen Jood, maar bovendien nog communist, een tijdlang nog ‘ontzien’ (laat ons dat woord maar bezi- | |
[pagina 435]
| |
gen)als tolk bij de Russische krijgsgevangenen aldaar. Daar is de Amsterdamse wethouder S.R. de Miranda, op 18 juli 1942 gearresteerd en na een verblijf van drie maanden in de gevangenis naar Amersfoort overgebracht, waar men hem op gruwelijke wijze vermoord heeft. Het past, deze figuur in een werk als dit te herdenken. Reeds tijdens de Februaristaking had hij op felle wijze een tot hem gericht verzoek van Asscher afgeslagen, om mede te werken aan het beëindigen daarvan; Asscher zou, let wel: zou daarop hebben voorspeld, dat De Miranda er óók aan zou gaan - dit is wel uitgekomen helaas. Wij bezitten tevens het afschrift van een brief, gedateerd 11 juli 1942, waarin De Miranda zich aanbood, de door de Duitsers opgeroepen Joodse jeugd te helpen (‘wat ik ook deed eerst voor de Oostenrijkse, daarna voor de Russische en tenslotte voor de Spaanse jeugd’). ‘Ik bied dit aan in de overtuiging dat het verbinden van mijn naam aan deze onderneming er toe zal bijdragen, dat de rust in de harten van de moeders en de vaders weer keert.’ Typerend voor de kijk, die een intelligente, waakzame Jood op deze eerste deportatie had, typerend zeker voor zijn karakter. Niet onvermeld hierbij blijve, dat Lages op 6 november 1942 beloofde, het ‘overlijden’ van De Miranda in Amersfoort te ‘onderzoeken’, en op 21 november verklaarde ‘overtuigd te zijn dat deze heer niet is doodgeslagen’; Asscher ‘zou er later nog van horen’... In september 1943 overleed in het kamp Amersfoort mr. E.B. Asscher, ‘het sieraad van de Amsterdamse balie..., toonbeeld van bekwaamheid en integriteit, van confraterniteit en plichtsbetrachting’; hij had een onbeduidend onderdeel van zijn vermogen niet aangemeld. Straf: de dood, de marteldood. Die wachtte deze man hier, maar anderen in Mauthausen of in Auschwitz waarheen men hen van Amersfoort uit heenbracht, zo in het transport van 16 juli 1942, 309 mannen, waaronder 19 van boven 60 jaar, zo een van 26 november 1942, 140 man omvattend. In de Joodse geschiedenis dier jaren komt het kamp Schoorl slechts in 1941 voor, wanneer er de jonge opgepakten van de twee razzia's korte tijd in verblijven en een aantal Joodse communisten; deze laatsten, èn Jood èn communist, verging het slecht, hoewel de behandeling hier meer bedoelde te vernederen dan te pijnigen; zo moesten zij, ‘op de knieën kruipende, een op de grond aangebracht stenen hakenkruis met een tandenborstel schoonmaken’, toch werden de mensen niet zelden mishandeld en in elk geval met ‘exercities’ op ondraaglijke | |
[pagina 436]
| |
wijze vermoeid. Niettemin wist de toenmalige waarnemend secretaris-generaal van Justitie, mr. J.P. Hooykaas, geen NSB-er, van de naar Schoorl in februari 1941 overgebrachte Joden te zeggen: ‘Daar hadden die jongens het best’.Ga naar voetnoot1 Ook van het kamp Ommen, het beruchte ‘Erica’, bevat het materiaal berichten van hetzelfde genre als Amersfoort.Ga naar voetnoot2 ‘Wij moesten tegen wil en dank getuigen zijn van de verschrikkelijkste folteringen van deze mensen... Het gemeenste werd hun gelast, te gemeen om te beschrijven, en alle gesmeek om erbarmen werd met hoongelach en scheldwoorden beantwoord. Alles moest hen martelen. Half ontkleed, met opgezwollen gezichten, leverden ze een mooi object. Vooral niet te gauw doodmaken, al werd de dood door de slachtoffers op hun knieën afgesmeekt.’ Een andere getuige gewaagt van ‘de meest verregaande staaltjes van perverse dierlijkheid’. Mogen wij de gegeven voorbeelden aan de fantasie van de lezer overlaten? Ach, wij moeten ons wel afvragen of hij daarop komen kan! Er spookt echter in datzelfde materiaal een ander kamp, Doetinchem geheten. Daarin, verluidt het, zouden die Joden een plaats, een wijkplaats, gevonden hebben, die bijtijds, al vóór 1940, begrip hadden bezeten voor het nieuwe Duitsland, die zich achter de Nederlandse Führer, ir. Mussert, hadden geschaard voor de opmars naar een nieuw Europa onder leiding van dat alleszins Germaanse Duitsland. Dit brengt ons op het onderwerp van de nationaal-socialistische, de z.g. ‘Mussert-Joden’.Ga naar voetnoot3 In den beginne was de NSB niet antisemietisch, wilde dat althans niet zijn; zeer pertinente uitspraken daaromtrent zijn bewaard gebleven. ‘Iedere goed Hollandse Jood is ons welkom in onze gelederen’; met klem verwierp het Hoofdkwartier alle ‘valse betichtingen’ van het tegendeel. In 1935 heten 150 Joden lid te zijn geweest, vooral in Amsterdam. Toen echter reeds was de kentering begonnen; men nam ze nog wel als lid aan, maar vertrouwde hun geen functie meer toe. Uit bewaard gebleven correspondentie zou men willen afleiden, dat Mussert eigenlijk niet tegen de druk van onderop en van buitenaf bestand bleef; na de herfst van 1937 meldden | |
[pagina 437]
| |
zich geen Joden meer aan; Mussert sloot de NSB voor hen op het Landelijk Werkersappèl van 22 oktober 1938, hoewel hij zich in Volk en Vaderland van 18 november daarop nog duidelijk op een afstand plaatste van de Reichskristallnacht, de Duitse pogrom van enkele dagen daarvoor (‘in onze aard ligt afschuw van vandalisme en ongerechtigheid’); trouwens, nog op 19 januari 1940 publiceerde Julius Streicher, hoofdredacteur van Der Stürmer, het weerzinwekkendste van alle anti-semietische organen in Duitsland, Mussert's verklaring, dat zijn Beweging geen onderscheid maakte tussen Joden en niet-Joden en dat een Jood, die oprecht nationaal-socialistisch dacht, derhalve zonder bezwaar lid van deze Beweging kon worden. Onder Duitse druk volgde de formele uitsluiting van Joden uit de NSB in oktober 1940; wie lid van de Beweging vóór mei 1940 was geweest, mocht dat blijven. Tegen zijn kameraad Woudenberg zou Mussert de uitstoting van ‘de goede, trouwe Joodse kameraden’ ‘de slechtste daad van zijn leven’ genoemd hebben. Het is duidelijk, dat met elke nieuwe anti-Joodse maatregel van de bezetter de Joodse kameraden of ex-kameraden erger in de knel kwamen, voorzover zij niet hun standpunt herzien hadden. Een aantal bleef de NSB trouw en het materiaal bevat bewijzen van het dilemma waarin zij zich bevonden. Een enkel dossier zou eigenlijk volledig hier afgedrukt moeten worden, wil de lezer enig inzicht krijgen in de diepten waartoe de menselijke ontoereikendheid kan afdalen. Enkele hoofdzaken slechts hier. Een Jood, ‘leider aus volljüdischen Eltern geboren’, wendt zich op 25 april 1941 met een verzoekschrift tot Seyss-Inquart. Hij vermeldt zijn staat van dienst in de NSB, die er mag zijn. Hij schrijft: ‘Vollblutnational-sozialist sein schliesst ein: Pro Deutsch und für den Führer Adolf Hitler’. (Dit in zijn stuk met hoofdletters). Zijn zoon Adolf is lid van de Jeugdstorm. En toch moet hij ondanks een gouden ereteken in augustus 1940 de NSB uit (en kan slechts ‘begunstiger’ blijven). Seyss-Inquart (schrijft hij) zal wel begrijpen, wat het is, nu al acht maanden ‘diese Tätigkeit einzustellen’. Erger nog: de aanmelding als Jood. Daar heeft hij in het voorjaar van 1941 weken mee getreuzeld (reden: ‘force majeur (!) wie Abwesenheit, Krankheit, Ferien usw’), zodat n.b. de burgemeester van zijn woonplaats hem in maart 1941 liet verbaliseren wegens overschrijding van de aanmeldingstermijn - men kan zich voorstellen, hoe deze burgemeester zich verkneukeld moet hebben in het feit, dat hij de man, overal berucht in het stadje, waar hij woon- | |
[pagina 438]
| |
de, op deze wijze tot de orde kon roepen. Hij liep van de ene instantie naar de andere, steeds hoger en hoger (ze staan in zijn verzoekschrift) en kreeg de raad: zich direct aan te melden en dan een verzoekschrift aan Seyss-Inquart te sturen. Hij smeekt nu, die aanmelding voor hemzelf en voor zijn zoon te mogen ongedaan maken, om weer als volwaardige ‘national-sozialistische’ burger te gelden en in elk geval hem te vrijwaren voor wat aan verdere maatregelen en straffen nog komt. ‘In vollem Vertrauen lege ich unser Los in Ihre Hände.’ Als bijlage n.b. een tegen hem gericht stuk in Die Amsterdamer jüdische Zeitung van 6 november 1936. Zijn verzoekschrift schijnt door verschillende Duitse instanties bekeken te zijn; Schmidt pleitte voor een ‘Sonderbehandlung dieses Juden bei allen allfälligen polizeilichen Aktionen’; zijn aanmelding blijft echter gehandhaafd en derhalve wenst Harster dat de gehate ‘J’ op zijn persoonsbewijs komt met de toevoeging ‘Übrigens wird es ja in der Öffentlichkeit nicht unbekannt sein, das... (de naam) Jude ist’. Dat is op 20 november 1941; verdere stukken ontbreken. Er zijn meer zulke verzoekschriften, soms van een welhaast onvoorstelbare zelfvernedering; zo schrijft een niet-Joodse vrouw op 25 augustus 1942 over haar ‘voljoodse’ man: ‘Unter Ausschaltung seines eigenen Ich nimmt er an der Entwicklung des gegenwärtigen Zeitgeschehens mit dem gleichen Siegeswillen Teil, der von dem wohlgesonnensten Arier nicht übertroffen werden kann. Sein Kämpfertum offenbart sich in dem unerschütterlichen Glauben an die Hochherzigheit des Führers...’ Een Haags advocaat, zelf lid van het Rechtsfront, wendt zich in mei 1943 tot Rauter ten behoeve van een paar Joodse families, in zijn brief als ‘einwandfrei’ ten aanzien van hun pro-Duitse gezindheid genoemd. Met een enorme omhaal van vleiende woorden verzoekt hij deze 20 ‘deutschfreundliche’ Joden een plaatsje in het kleine kamp Doetinchem te reserveren. Op 13 mei tekent Fräulein Slottke op dit stuk aan dat Rauter wenst, ‘dass auf dieses Schreiben hier nichts veranlasst wird’. Punt. Zo zijn wij langs deze korte omweg toch weer naar het ‘kamp’ Doetinchem teruggekomen. Wij kunnen alleen maar opmerken, dat het bij nadere kennisneming van de hierop betrekking hebbende documenten zozeer is ingeschrompeld, dat wij het onderzoek maar niet verder hebben voortgezet. Een betrouwbaar gegeven vermeldt er op 15 maart 1943 zeven NSB-Joden, die er slechts tijdelijk verblijven, om naar Theresienstadt te gaan. Op 20 maart heet het, dat Schmidt in mei 1942 een dozijn NSB-Joden van de ster ‘bevrijd’ had, hiervan zes ge- | |
[pagina 439]
| |
mengd-gehuwden, die dus niet ‘abgeschoben’ zouden worden; de anderen zouden via Doetinchem naar Theresienstadt ‘verbracht’ worden. Mussert zelf sprak van een twintigtal; een andere bron van veertien personen, ‘ingevolge speciale protectie’ aldaar ondergebracht. In een stuk van Schmidt van 5 april 1943 vindt men zeven namen voor Theresienstadt: ‘Es wäre... ratsam, wenn diese Juden schnell in Marsch gesetzt würden’, schrijft hij aan de Rijkscommissaris. Dat moet nog diezelfde maand gebeurd zijn; tegelijkertijd vertrok ook een aantal Frontkämpfer alsmede de Nederlandse tekenaar Jo Spier, volgens prof. Meijers, omdat Mussert een bewonderaar van zijn werk was, Mussert met wie hij ‘direct of indirect in zijn jeugd enige connecties heeft gehad’. Mussert zelf noemde Jo Spier en diens vrouw: ‘goede vrienden van ons, geen NSB-leden. Mijn vrouw en ik gingen vaak bij hen eten.’ Wij hebben hiermee het geval ‘Doetinchem’ wel voldoende eer bewezen. |
|