Ondergang
(1965)–J. Presser– Auteursrechtelijk beschermdDe vluchtelingen uit Duitsland en Oostenrijk
Und wieder eine Grenze passiert...
ein Land hinter uns...
das Leben riskiert,
das arme, nackte Leben.
Und wieder liess man alles zurück...
das letzte Gepäck,
und das Bisschen Glück,
das das fremde Land uns gegeben.Ga naar voetnoot1
Enzovoorts, enzovoorts. In onze Nederlandse Jodengeografie past enige vermelding van de vluchteling, de Joodse vluchteling, de Duits- | |||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||
Joodse vluchteling, sinds 1933 dit land binnengekomen, soms rechtstreeks uit zijn vaderland, soms langs een omweg. ‘Ich baue jetzt an meiner vierten Existenz’, dat zei vlak voor de oorlog tot schrijver dezes Ahasveros, nu weer eens vermomd als sportieve jongeman in plus-fours, die uit Duitsland via Wenen, via Praag het ‘veilige’ Amsterdam had bereikt en aldaar die vierde ‘Existenz’ zo niet opbouwde, dan toch voor ondergang bewaarde met zijn vierde vak, dat van boekencolporteur. Ook hij zal wel, via een zeer kortstondige vijfde existentie in Westerbork, in Auschwitz geëindigd zijn. En wie bijtijds een veiliger vijfde existentie bereikt hadden? ‘Wo gehöre ich hin? Ich bin ein Deutscher. Ich bin ein Jude. Ich bin ein Amerikaner. Ich bin ein Schriftsteller. Ich bin ein Professor. Wo gehöre ich hin?’Ga naar voetnoot1 In zijn boek Zwervend en dolend heeft prof. Cohen een stuk geschiedenis van deze vervolgden tot 1940 toe behandeld. Er is geen sprake van dat de schrijver, in zijn opdracht tot de Nederlandse Joden alleen beperkt, hun lotgevallen tot 1945 toe met ook maar iets van dezelfde uitvoerigheid zou kunnen schilderen; zij komen hier alleen ter sprake, voor zover zij in de geschiedenis van die Nederlandse Joden optreden; mogelijk verschijnt er nog eens een geschiedschrijver die hun eigen lot schildert en hen tot hun recht laat komen. Tot hun recht: misschien verraadt dit woord alreeds iets van de toonsoort waarin deze schrijver van hen gewagen zal. Niet zonder deernis herdenkt hij immers het lot van zovelen hunner, niet zonder weemoed de ondergang van een aantal voortreffelijke mensen, niet zonder dankbaarheid de genegenheid die enkelen hunner hem schonken. Ook deze mensengroep telde maar heel, heel weinig helden of heiligen, ook zij telde zwakke, feilbare, falende elementen, onder de druk van omstandigheden nog minder opgewassen tegen allerlei verleiding tot wangedrag of machtsmisbruik; het zal in dit boek geenszins verzwegen en nauwelijks verontschuldigd worden. Ook van hen misdroegen zich niet weinigen, vooral in het kamp Westerbork:
Und wieder liegen wir auf Stroh...
wie das liebe Vieh
und sind dabei froh
dass man uns ein Lager gegeben.
| |||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||
Und wieder gehen die Tage vorbei
mit Warten und Nichtstun
und Einerlei -
das übliche Lagerleben.
Und wieder liegt man so manche Nacht
schlaflos und ruhlos...
und denkt, woran man so oft gedacht:
was werden wir morgen erleben...?
Enzovoorts, enzovoorts... Deze Duitsers (of statenlozen) in Westerbork komen in het desbetreffende hoofdstuk ter sprake; hier vervolgen wij de lotgevallen van hen, die zich daarbuiten in ons land bevonden. Eerst enkele cijfers. Per 1 oktober 1941 hadden zich als Duitse Joden opgegeven een kleine 14 500, waarvan 85% hierheen gekomen na 30 januari 1933, de datum van Hitlers Machtübernahme. Onder de restgroep van buitenlanders bevonden zich een 3000 ‘Staatenlose’. De meesten van deze immigranten vindt men in Amsterdam, ongeveer 7000; in sommige gemeenten hadden zich vrij veel gevestigd, zoals in Utrecht, Hilversum, 's-Gravenhage, Arnhem en Enschede; merkwaardig weinig weer in Rotterdam bijvoorbeeld. Al dadelijk na de inval in mei 1940 stonden zij bloot aan maatregelen, die hen in grote onrust brachten, zoals o.m. de verplichte registratie (28 juni 1940) van personen, die tussen 1 januari 1933 en 1 maart 1938 ons land waren binnengekomen; zelfs hebben toen al Duitse instanties overwogen, alle Joodse immigranten in Westerbork te concentreren; het kan zijn, dat dit om practische redenen niet doorgegaan is. Ook verlangden de Duitse instanties op 21 augustus 1940 weer eens een lijst van Joodse vluchtelingen, die wegens naturalisatie of huwelijk de Nederlandse nationaliteit verworven hadden. Op 4 september moesten Duitse en statenloze Joden (met nog enkele andere categorieën buitenlanders) vóór 9 september het kustgebied (hierin Den Haag) verlaten hebben; deze Joden mochten niet naar Amsterdam en omgeving. Bij de klopjacht van februari 1941 grepen de Duitsers ook Duitse Joden; bij die van juni Duitse Joden in de eerste plaats, vooral de jongelieden uit de Wieringermeer. Op 5 december 1941 volgde de bepaling, dat alle niet-Nederlandse Joden zich bij de Zentralstelle für jüdische Auswanderung te melden hadden voor ‘vrijwillige’ emigratie, een dwangregistratie | |||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||
waarbij zij tot in de kleinste details hun bezit en vermogen moesten opgeven. In januari 1942 voerde men transporten uit verschillende steden, te beginnen met Zaandam, naar Westerbork; Duitse Joden vormden verreweg het leeuwenaandeel van de voor de eerste transporten op 15 juli 1942 opgeroepenen. Dit zijn een paar feiten uit de grote hoop. Deze geschiedschrijver zal er wel niet in slagen, een ook maar enigszins bevredigend beeld te geven van de grote en kleine kwellingen, die deze mensen, bannelingen uit hun vaderland, in onrust hielden en niet zelden tot wanhoop, ja, zelfmoord brachten. Het was geen genoegen, toen een Nederlandse Jood te zijn, maar men was er dan nog altoos beter aan toe dan de Duitse van wie het veel weg had, dat de bezetters hen als proefkonijnen gebruikten; veel eerder dan de Nederlandse Joden moeten zij zich vogelvrij gevoeld hebben - na de veelal afschuwelijke ervaringen in hun voormalige vaderland helemaal te begrijpen. Bezorgd om hun geliefden, niet zelden over de hele wereld verspreid, bezorgd voor hun bestaan, onderworpen aan allerlei vernederende voorschriften, geen ogenblik met rust gelaten - men mag zeker bewondering koesteren voor de wijze, waarop velen hunner niettemin hun lot droegen. Zij vormden hier a.h.w. een kolonie, die zich in een zeker isolement bevond, ook ten aanzien van vele, zo niet de meeste Nederlandse Joden. Deze laatsten voelden zich, met een aantal gelukkige uitzonderingen, vooral van Zionisten, niet één, zeker niet voldoende één met hen, evenmin als zij zelf zich trouwens solidair hadden gevoeld met de immigranten die van Polen uit Duitsland waren binnengekomen. Het moet worden uitgesproken, omdat de documenten er nu eenmaal zijn: niet weinige Nederlandse Joden wantrouwden, haatten hen zelfs op een wijze, die maar al te zeer herinnert aan het hen zelf bedreigende antisemitisme. Het is zeer aannemelijk dat deze stemming voedsel vond in het feit, dat de Nederlandse Joden, in de eigenlijke gevarenzone binnengetreden, daar dikwijls Duitsers ontmoetten, in het bezit van begeerde posities en daarmee beschikkend over een macht, die steeds meer leek te beslissen over leven en dood. Deze Duitse Joden schenen zich vaak te veel uit te sloven, te vlijtig mee te werken, te gründlich op te treden tegenover de nu van hen afhangende Nederlandse. Het zou onbegrijpelijk zijn, indien dat geen hevige spanningen had in het leven geroepen - en zij deden zich voor, verdeeldheid brengend binnen de toch al zo benarde Joodse gemeenschap. | |||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||
De leiders van de Joodse Raad zagen wel in, dat er tegen deze spanningen iets moest worden gedaan; zo overwoog men de instelling van een gemengde commissie, die de harmonie zou bevorderen. In dit licht moet men ook de instelling (nog vóór de eerste deportaties) zien van een z.g. Beirat, met aanvankelijk tien, later twintig niet-Nederlandse Joden. Hiervan had een eminent man de leiding, de op 15 juni 1873 geboren prof. dr. M. Brahn, door schrijver dezes, die hem enige malen mocht ontmoeten, op deze plaats met diepe eerbied herdacht. Hij had de eerste maal de zittingen van de Joodse Raad bijgewoond op 9 juli 1942; zowel daar als in de genoemde Beirat koesterde men groot respect voor zijn helder doorzicht en grote wijsheid. Op 24 december 1943, door een ‘vergissing’ toen pas, werd hij opgehaald; uit Theresienstadt zond men ook deze man naar de gaskamer, hoewel hij ouder dan 65 was, maar zijn vrouw was nog onder de leeftijd; ook dit dus min of meer een vergissing. De Beirat, of Bijraad, zoals hij spoedig ging heten, kreeg eind oktober 1942 twee kamers in het gebouw Lijnbaansgracht 366, alwaar men de voorzitter prof. Brahn, alsook de secretaris dr. H. Eisner geregeld raadplegen kon; enige bekende leden waren verder de Duitse Zionistische leiders dr. A. Klee en dr. H. Goslar, terwijl dr. B. Mahler en dr. J. Tauber de Oostjoden vertegenwoordigden. Het verluidt dat dit orgaan zich vaak schrap gezet heeft tegen de politiek van de Joodse Raad en ook zich gekeerd heeft tegen die van haar afdelingen, welker houding onwaardig scheen. Niet gaarne zou de schrijver een woord van eerbiedige dankbaarheid achterwege laten aan H. Bier, de Duits-Joodse leider van het tehuis Oosteinde 16, een voormalig Duits ambtenaar uit Keulen, die nog in het kamp Westerbork met de actetas rondliep welke hij vroeger altoos droeg; in dat kamp wilde hij een keer bloemen plukken en kwam in aanraking met de roestige omrastering; een bloedvergiftiging maakte een eind aan zijn leven. De schrijver, die meer dan eens in dit tehuis Oosteinde lezingen mocht houden, bewaart een levendige herinnering aan de sfeer op dat kleine eiland van beschaving en humaniteit; het is haast onbegrijpelijk, wat alles daar georganiseerd werd, vooral dank zij Bier's alles bezielende leiding; het schonk de vele vervolgden een kort uur van verpozing en verademing in zulke benarde, ja, ondraaglijke omstandigheden. In juli 1943 viel ook dit huis Oosteinde ten offer aan de onvermijdelijk geworden reorganisatie, d.w.z. inkrimping van het Joodse apparaat in Amsterdam. | |||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||
Er waren ook nog andere Joden in Nederland en als de schrijver het niet geweten had, hij zou het toch wel hebben ontdekt in de vele documenten, die zich met hen bezig houden. Zo ergens, dan krijgt men hier wel een indruk van de wijze waarop Duitse instanties binnen en buiten Duitsland met elkaar samenwerkten, langs elkaar heenwerkten, elkaar tegenwerkten, een hoogst verwarrend en in deze samenhang welhaast macaber spel van krachten, waarvan de resultante zich uiteindelijk tegen de Jood richtte, de Jood die ongeacht zijn nationaliteit de vijand bleef en die men binnen het kader der nationaliteitsverschillen met meerdere of mindere reserve behandelde, al naar het uitkwam. Vrees voor represailles speelde hierin een rol, vrees voor economische schade - en toch... De buitenlandse Jood was en bleef in de eerste plaats Jood, in de tweede pas buitenlander; de concessies die men deze of gene groep deed, waren tenslotte niet meer dan tactisch bepaalde maatregelen, bedoeld om uiteindelijk de ongestoorde, soepel zich voltrekkende volledige uitvoering te bevorderen. Al voor 1940 kan men dit in Duitsland vrij gemakkelijk documentair vaststellen. Wat deze hele aangelegenheid een, laat ons zeggen, speciale, ondoorzichtigheid verleent is dat de met de Jodenvervolging in het bijzonder belaste instantie van het RSHA voortdurend contact moest houden met het Auswärtige Amt, dat om redenen van opportuniteit, waarlijk niet uit beginsel, wel eens remde. Wat waren dit voor Joden? Geen enkele tabel of statistiek biedt een bevredigend houvast. Misschien kan men nog het meest doen met de tabellen in de meer geraadpleegde Statistiek der bevolking van Joodsen bloede in Nederland. Die op blz. 18 geeft per 1 oktober 1941 buiten Nederlanders en Duitsers, dus als ‘overige nationaliteiten’:
een kleine 8000 dus in totaal. Een overzichtje aldaar op blz. 38/9 geeft enige indruk van de bonte samenstelling van deze Joodse groep; al meteen vallen ons de 11 Argentijnen op, die het taaist van allen zullen blijken, die hoogste adel in een rijkelijk gelaagd geheel, een kaste zonder toegang. Merkwaardig: terwijl er in de loop van de oorlog | |||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||
steeds meer Paraguayanen en Hondurezen in Nederland blijken te wonen, staat er op deze lijst van 1941 van 45 nationaliteiten nog niet één; de lezer zal wel merken, hoe dat komt. Van sommige nationaliteiten zijn er maar weinig vertegenwoordigers, hetgeen nog niet betekent, dat de Duitsers hen niet opgemerkt of afgehandeld hebben; die ene mannelijke Est en vrouwelijke Fin kreeg de aandacht, waarop zij als Joden recht hadden, even goed als die 7 1/2 Bulgaren, die 2 Japansen, die ene Nieuw-Zuid-Wales-er, die twee Uruguayanen, die ene Luxemburgse. Het merkwaardige is echter, dat een andere tabel, in 1942 opgesteld, in 1941 alleen al in Amsterdam Joden vermeldt van de hooggeprijsde nationaliteiten Haïti, Honduras, Nicaragua, San Domingo, Guatemala, Venezuela; het zijn er maar weinig, maar naarmate het aantal van de Joden in het algemeen afnam, zou hun aantal toenemen. Hoog boven allen echter blijven die Argentijnen tronen. Op 23 maart 1943 heet het, dat ‘aus naheliegenden politischen Erwägungen überhaupt keinerlei nachteilige Massnahmen ergriffen werden’ tegen deze onschendbaren; men moet ze behandelen als niet-Joden. Echter: ‘Von dieser Ausnahmebehandlung soll jedoch möglich wenig Aufhebens gemacht werden, um Berufungen von anderer neutraler Seite zu vermeiden.’ En ook: ‘Um Argentinien jede Handhabe zu nehmen, dem Druck unserer Feinde nachgeben zu müssen und in die Front gegen Deutschland einzuschwenken, ist diese vorläufige Sonderbehandlung von Juden argentinischer Staatsangehörigkeit nicht zu vermeiden.’ In januari 1944 beveelt het RSHA de arrestatie en overbrenging naar Bergen-Belsen van alle Argentijnen in FrankrijkGa naar voetnoot1 (het blijken er 19); uit deze stukken zou men willen opmaken, dat dit bevel naar Den Haag is doorgegeven. Is dit gebeurd? Wij beschikken over een overzicht van Bene, gedateerd 20 juli 1944, waarin deze elf Argentijnen, als enige buitenlandse Joden in Nederland ‘in vrijheid levend’, voorkomen met de toevoeging: ‘Es wäre erwünscht, wenn auch diese abgeschoben werden könnten, obwohl sie an sich keine Schwierigkeiten bereiten und sich zurückhaltend benehmen’; aan de andere kantGa naar voetnoot2 heten weer in 1944 in Bergen-Belsen negen uit Westerbork meegekomen Argentijnen te zitten. Wij zijn deze zaak maar niet meer nagegaan. Al deze buitenlandse Joden kregen voor en na hun beurt in het kader van de zg. Heimschaffungsaktion 1943Ga naar voetnoot3, een ietwat misplaatste aandui- | |||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||
ding, omdat Eichmann c.s. deze lieden niet naar hun Heim, maar naar de gaskamer wenste te transporteren - indien enigszins mogelijk. De rem vormde, als reeds gezegd, het Auswärtige Amt, dat voortdurend de regeringen van de neutrale en verbonden staten ultimatief opriep, hun eigen Joden terug te halen; bleven deze regeringen in gebreke, dan zouden hun Joodse onderdanen aan alle maatregelen tegen de andere Joden onderworpen worden - en men weet nu wat dat zeggen wilde. In het algemeen maakten de Duitsers enig verschil tussen drie groepen van Joden: uit bevriende staten, uit neutrale en uit de andere, met sterk afnemende mate van égards. In de loop van 1943 echter krijgt de terugzending van de leden van groep I vrijwel haar beslag. Het blijkt, dat ook de Zwitsers niet geheel zonder égards zijn behandeld, al stonden zij niet op de eenzame hoogte van de Argentijnen; in het materiaal bevindt zich nog het exemplaar van een Schutzbrief vanwege de Zwitserse consul in Amsterdam aan een op kamers aldaar wonende landgenote verstrekt. Deze Zwitsers zouden per 1 februari 1943 aan dezelfde maatregelen onderworpen zijn, ‘die om redenen van veiligheid tegen de Joden in Nederland genomen zijn’ (die ‘veiligheid’ moest er maar weer bij), een latere circulaire regelde de overbrenging van hun vermogen; een stuk van 19 februari 1943 vermeldt dat op 9, 11 en 13 februari in totaal zestien over Heidelberg naar Bazel vertrokken. Men vindt er echter ook een paar uit Holland afkomstige later in Bergen-Belsen.Ga naar voetnoot1 De Denen zouden tegen 27 februari volgen; dat waren dan twee gemengde huwelijken met in totaal zeven personen; verder moesten de Liberianen spoedig verdwijnen. Dat blijken nogal zorgenkinderen te zijn geweest. Op 10 augustus 1942 komen zij opeens in het materiaal te voorschijn, drie mannen, hun vrouwen, vier kinderen; zij willen naar Zwitserland. Hun passen zijn ‘vollgültig’. Bene vindt het goed, maar ‘SS O'Stubaf’ Knolle niet omdat ‘der Auswanderung schwerwiegende abwehrpolizeiliche Bedenken entgegenstehen’; welke, blijkt niet; Den Haag schrijft aan Lages, dat hij ‘dit’ (‘dies’) als richtlijn moet in acht nemen. Dat zal wel het laatste zijn, want op 19 februari zijn ze er nog, nu acht, die hier ‘vrijgesteld’ heten; op 23 maart 1943 heet het in een brief aan Berlijn van Bene, dat Liberiaanse Joden vermoedelijk niet in een groot aantal aanwezig zullen zijn en voor uitwisseling gebruikt kunnen worden. | |||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||
De behandeling van Russische Joden noemt HerzbergGa naar voetnoot1 ‘een tijdlang bijna potsierlijk’. Nederland immers had nimmer de Sowjet-Unie erkend, zodat zij, voorzover zij vóór de revolutie van 1917 in Nederland woonden, hun nationaliteit volgens het oude tsaristische recht nooit hadden verloren. Wie na 1917 in Nederland genaturaliseerd was, vonden wij ergens, was eigenlijk nog Rus. Nog pleizieriger werd dit door het feit dat Duitsland de Sowjet-Unie wel erkend had; de ‘ingewikkelde volkenrechtelijke puzzle’ (Herzberg) leidde er toe, dat de bezetter ‘een hele tijd lang’ deze mensen, toch nog enige honderden, ontzag, hoewel zij als Rus plus Jood dubbel verworpen moesten lijken. Niet zonder ironie constateert Bene,Ga naar voetnoot2 dat de Sowjet-Russen zich tot dat ogenblik niet als zodanig kenbaar hadden gemaakt, maar ze ‘kommen jetzt gelaufen, wo der Abtransport der Juden angeordnet worden ist’. Hier en daar profiteerden in Rusland geboren Joodse vrouwen, met Nederlandse Joden gehuwd, van de mogelijkheid om voor niet-Joods of niet-zeker-Joods door te gaan; hierdoor werd het huwelijk gemengd en werden de kinderen van de ene op de andere dag halve Joden; de schrijver herinnert zich van het Joods Lyceum, hoe enkele van deze kinderen, uiterlijk helemaal Joods, van zijn school verdwenen, één ervan midden in een les, nadat de Rector het daartoe strekkende telefoontje had doorgekregen, want dit moest ‘sofort’. Niet alle buitenlandse Joden waren zo gelukkig: er is met enkele deerlijk gesold, vooral wanneer het onderdanen betrof van met Duitsland verbonden mogendheden, die zelf onverschillig - zo niet vijandig - tegenover hun Joodse onderdanen stonden. Het beeld is nogal genuanceerd. Ook werden de Joden uit neutrale staten niet op dezelfde manier behandeld. En verder waren er dan die uit de met Duitsland in oorlog zijnde mogendheden. Het is nogal onoverzichtelijk, temeer omdat er geen enkele zekerheid bestaat ten aanzien van de volledigheid van het materiaal. Er is nogal wat over Turken en Hongaren bijvoorbeeld. De eersten genoten een ‘Ausnahmebehandlung’, maar Berlijn deelde Ankara mede, dat die per 1 januari 1943 zou vervallen. Voor een aantal hunner, die krachtens een Turkse wet op grond van een afwezigheid van meer dan vijf jaar uit hun vaderland hun nationaliteit hadden verloren of konden verliezen, stak hierin een groot gevaar, want zij waren als alweer door Berlijn voorgeschreven ‘ab- | |||||||||||
[pagina 427]
| |||||||||||
zuschieben’. Het hele jaar 1943 komt men ze in het materiaal tegen en ook in 1944; zo bevat een brief van 16 maart 1944 de namen van 24 niet als Turken aanvaarde Joden, reeds in Westerbork aanwezig; Zöpf schrijft: ‘Es wird gebeten, diese Juden wie Staatenlose zu behandeln und sie mit dem nächsten Transport zum Arbeitseinsatz nach dem Osten abzuschieben.’ Daaronder een leerling van schrijver dezes, met zijn ouders gedood. Was het goed, een Hongaarse Jood te zijn, als Nederlander, of desnoods als Hongaar? Och ja, in Amsterdam moet ‘een Hongaarse vertegenwoordiger’ hebben gezeten (vinden wij ergens), die zo goed hij kon, meewerkte. In een brief van 3 juli 1942 bemoeit Bene zich met hen, het zijn er 193, en in elk geval moet iets met hen gebeuren: òf men zendt ze naar Hongarije terug, òf men behandelt ze als staten-lozen. Een dag later, dus op 4 juli, komt Bene weer op hen terug en wel vertrouwelijk: Berlijn bericht hem, dat de Hongaarse regering ‘unter der Hand’ heeft laten weten, dat ze in het algemeen in hen ‘desinteressiert’ is; de maatregelen tegen de Joden kunnen gerust ook op Hongaarse Joden worden toegepast. Bene stelt vast, dat men dus ‘auf die ungarischen Juden keine Rücksichten wie auf ausländische Juden mehr zu nehmen (braucht)’. Men moet natuurlijk wel hun vermogen in de gaten houden? ‘Generalkommissariat Finanz und Wirtschaft ist von mir unterrichtet worden’. Uit het materiaal wordt niet duidelijk, wat de onmiddellijke uitvoering van deze voornemens heeft vertraagd, want ook deze mensen komt men in de loop van 1943 voortdurend tegen; zo heet er bijv. op 20 augustus 1943 een transport naar Boedapest gegaan, voor de meesten daaruit waarschijnlijk een ietwat langere weg naar de gaskamer. Nog twee categorieën komen hier ter sprake, beide tot op zekere hoogte mogelijkheden voor Nederlandse Joden. De eerste is de groep van Latijns-Amerikaanse Joden. Er waren ongetwijfeld echte bij. Zo bezwaart Bene zich op 3 juli 1942 over een daarvan, door hem met name genoemde, uit Düsseldorf afkomstige Jood: ‘S. ist sehr unerwünscht und benimmt sich herausfordernd. Man wäre ihn gern los.’ Het is uit dat laatste zinnetje op te maken, dat de Duitsers de onderdanen van deze neutrale staten ontzagen. Geen wonder, dat vele in gevaar verkerende Nederlandse, maar vooral statenloze Joden zich gaarne zo'n Latijns-Amerikaanse nationaliteit aanmaten, tot in Westerbork toe, dat bij een spotter ‘de hoofdstad van Honduras’ heette en waar een man zou hebben gezeten, in het bezit van zeven Zuidameri- | |||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||
kaanse paspoorten, van landen, welker hoofdsteden hij steeds dooreenhaalde. Men werd Paraguayaan, Boliviaan, Haïtiaan; de moeilijke namen van deze nationaliteiten staan niet zelden verkeerd gespeld in de stukken. De paspoorten werden hun toegespeeld door of via betrekkingen in het buitenland; overigens werden ook hier te lande de prachtigste officiële documenten gemaakt met briefpapier enz. erbij. ‘Eduard Veterman, de schrijver, was specialist voor Brazilië (hij was er nooit geweest), de beeldhouwer Gerrit van der Veen voor Paraguay, Tsjechoslowakije, Polen of het oude Rusland. Drukker Frans Duwaer drukte ze, onmiskenbaar oud.’Ga naar voetnoot1 Men krijgt wel de indruk,Ga naar voetnoot2 dat hieraan een aantal mensen hun redding danken; een aan deze zaak gewijde studie vermeldt 200 zulke Joden, die uit Bergen-Belsen werden uitgewisseld en via Zwitserland naar Philippeville (Noord-Afrika) gingen; ook van andere transporten vonden wij melding gemaakt. Liep Berlijn daar nu in? Op 11 november schrijft het Auswärtige Amt aan Bene, dat het bezit van een Paraguayse pas nog niet bewijst, dat men een Paraguays onderdaan is; deze Joden moet men toch maar bewaren voor eventuele uitwisseling tegen Duitse onderdanen in Paraguay. Gaat die uitwisseling niet door, dan kan men nog altijd de erkenning als Paraguays onderdaan intrekken (Het schijnt, overigens, dat juist die passen er ‘schitterend uitzagen.’)Ga naar voetnoot3 En op 26 juni 1943 schrijft Eichmann aan Zöpf: Het is ongewenst, dat Joden die ‘abschiebungsfähig’ zijn, dergelijke nationaliteiten op rechtsgeldige wijze verwerven, maar daar is niets aan te doen. Wanneer men erachter komt, dat Joden daarvoor hun best doen, moet men ze juist ‘bevorzugt’ wegvoeren. In een later stadium trachtteGa naar voetnoot4 het Auswärtige Amt nog wel eens te remmen, omdat men hoopte, dat de Latijns-Amerikaanse staten de daar geinterneerde Duitsers ook wel zouden inruilen voor deze Joodse pseudo-burgers. Leverden de ‘Gefälligkeitspässe’ dit resultaatniet op, dan volgde toch weer voor menigeen deportatie; de Nederlandse Hondurezen en Paraguayanen handhaafden zich, de hemel weet hoe, tot het eind van de oorlog in Bergen-Belsen en enkele kwamen zelfs voor Austausch in aanmerking. Een gevaarlijke kant zat ook aan het streven naar het Doppelstaatlerschap, naar het bezit ener dubbele nationaliteit. Ook daarvan beston- | |||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||
den ‘echte’; WielekGa naar voetnoot1 vermeldt voornamelijk vrouwen, in Engeland geboren, door huwelijk met een Nederlander Nederlands geworden, maar toch nog (tevens) in het bezit van de Engelse nationaliteit - er waren ook andere mogelijkheden. Het heetGa naar voetnoot2 dat in de jaren tachtig van de negentiende eeuw een Amsterdams-Joodse commissaris van politie Joodse misdadigers de tip gaf, zolang naar Engeland te verdwijnen; na verjaring teruggekomen, brachten zij hun in Engeland geboren kinderen als Britse onderdanen mee terug. Hoe het ook zij, de Burgerlijke Stand in Amsterdam verstrekte briefjes met de correcte aantekening: Nederlander, tevens Engelsman. Daarna Nederlander, vermoedelijk tevens Engelsman; dit ‘vermoedelijk’ was dikwijls zeer ver gezocht. De Zwitserse consul-generaal, die de belangen van Amerikaanse en Britse Joden behartigde, nam ook twijfelgevallen onder zijn hoede en de Duitsers slikten het. Totdat deze beschermer, als te ‘judenfreundlich’, moest teruggeroepen worden. Het moeten op dat bureau Burgerlijke Stand afschuwelijke tonelen zijn geweest: mensen, die ondanks smeekbeden dit soort ‘bewijsjes’ niet konden loskrijgen. En ook hier natuurlijk, als reeds gezegd, de gevaarlijke kant. Op de overgang van 1942/1943 ‘werkte’ dit in Westerbork eensklaps niet meer, erger, werd positief gevaarlijk, omdat men personen, die zich op hun dubbele nationaliteit beriepen, doorzond, zonder op andere redenen tot vrijstellingen te letten. Den Haag had beslist: vreemdeling kan niet zijn, wie in het bevolkingsregister als Nederlander is ingeschreven. Er zijn trouwens meer tekenen van de Haagse scepsis, ook ten aanzien van die buitenlandse Joden, die men losliet. Een kladje van 4 april 1944 geeft een lijstje van dergelijke gelukkigen met als opschrift: ‘Juden, die in ihre sogenannten “Heimatländer” zurückgekehrt sind’. Zowel dat ‘sogenannte’ als de aanhalingstekens om Heimatländer geven te denken. Overigens is het wel een schamel hoopje: 8 Denen, 1 Fin, 17 Italianen, 10 Zweden, 18 Zwitsers, 1 Spanjaard, 78 Hongaren, 133 in totaal. Ook van de ‘Doppelstaatler’ zijn een aantal via Bergen-Belsen ontkomen. Ook dit stuk Joodse - en toch tevens Nederlands-Joodse - geschiedenis zij maar afgesloten met de vraag van Herzberg: ‘Of er bij de geallieerden in het belang der Joden, en dan met name in het belang | |||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||
der Joodse staatsburgers van de Nederlandse bondgenoot, niet nog iets meer gedaan had kunnen worden, dan het vergieten van nog zoveel en nog zo eerlijk gemeende tranen’? Het is ook de vraag van de schrijver van dit boek. |
|