Ondergang
(1965)–J. Presser– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 389]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoofdstuk IV
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Geografie en statistiekMet de laatste Erfassung, die van 29 september 1943, en met de daarop gevolgde opheffing van de Joodse Raad hadden de bezetters een eind gemaakt aan de door henzelf gevormde enclave, Joodse enclave, binnen Nederland. Niet, dat er nadien geen ‘vrije’ Joden over waren. Niet, zeker niet, dat zij die met rust lieten. Zij bleven ook die, slechts bij honderden te tellen, mensen kwellen, massregeln, ophalen, vrijlaten, ophalen, niet vrijlaten enzovoorts, maar dit alles kreeg, zeker ook door dat veel geringere aantal slachtoffers en de grotere tussenpozen meer en meer het karakter van kleine exercities, onderdeel van die routine-werkzaamheden, welke hun aanwezigheid hier te lande nu eenmaal met zich meebracht en die het hun mogelijk maakten Führer en Heimat op veilige afstand van het front, beter: de fronten, te blijven dienen. Hierop zullen wij in een volgend hoofdstuk nog even moeten terugkomen. Dit echter zij gewijd aan wat hierboven de Joodse enclave heet, aan wat evengoed de Joodse staat in de staat zou kunnen heten. Uit het geheel van het Nederlandse volk hadden de Duitsers gaandeweg het Joodse volksdeel min of meer geïsoleerd, losgewikkeld, alvorens dit te vernietigen. De door hen opgerichte Joodse Raad had om te kunnen functioneren een aantal organen in het leven geroepen; andere had hij gecreëerd met de, zo niet leidende, dan toch nevengedachte, dat zij de daarin werkzame ambtenaren een zekere bescherming konden bieden. Zo was er een geheel ontstaan, dat in zijn opbouw, in zijn bedrijf, als men het zo noemen mag, inderdaad iets van een staatsbestel had gekregen. Niet een, dat een Machiavelli, een Hobbes, ertoe zou hebben gebracht, naar de pen te grijpen, waarlijk geen ‘Leviathan’, maar toch wel weer, al is het alleen maar om zijn reëel-irreëel karakter, belangwekkend genoeg om méér te verdienen dan de uiteraard beknopte beschouwing, die dit boek eraan kan wijden. Een beknopte beschouwing. De verleiding bestaat, haar te gieten in de vorm van een encyclopedie-artikel, zoals dat een willekeurige staat zou behandelen, vol cijfers en andere nuttige gegevens. Zij zullen natuurlijk hieronder geenszins ontbreken, maar toch zal het niet een zodanig artikel kunnen worden. En dan niet, omdat er een tekort aan dergelijke gegevens bestaat; de leemten zijn er, maar doorgaans meer voelbaar dan hinderlijk. Maar omdat de schrijver bij alle wil tot objectiviteit te dicht bij dit alles staat om achter al deze cijfers de mensen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
te vergeten: voor wie zelf een schipbreuk heeft overleefd, zal het getal der verdronkenen altijd meer wezen dan alleen een getal. Wil men althans de aanloop tot zulk een artikel nemen, dan is het duidelijk, dat zich in de, overal vooropstaande, essentiële gegevens dezelfde dynamiek manifesteert en wel een van afnemende richting: die van het slinken tot bijna verwaarloosbare eenheden. Oppervlakte? In het begin practisch heel Nederland; op 9 mei 1940 zaten immers de Joden ‘overal’, maar men heeft het gezien, ze werden in 1942 en 1943 saamgedreven op een territorium, dat tenslotte niet meer omvatte dan Amsterdam en daarin vooral een drietal buurten. Dat was de laatste fase; de allerlaatste niet, zoals bij andere mensen, het kerkhof, want hun as werd met de wind verstrooid. Buiten, ver buiten hun vaderland. Binnen deze geografische beschouwingen verdienen de Duitse ghettoplannen enige aandacht. Zij zijn reeds behandeld, o.m. in het boekje van Berkley en, uitvoeriger, in het werk van Herzberg. Er bestaat een vergelijkende studie van Ph. Friedman,Ga naar voetnoot1 waaruit men o.m. kan opmaken dat de Duitsers deze ghetti hier wel, daar niet hebben gesticht; volgens hem hebben de Japanners, na een persoonlijk beroep van Hitler, in Shanghai in februari 1943 zelfs zulk een reservaat voor statenloze Joden gevormd. Reservaat. Het woord is niet helemaal bruikbaar, wanneer wij tenminste met Friedman in de oprichting van zulke ghetti de Übergangs-massnahme willen zien, die de hoogste Duitse leiders ermee bedoelden. De overgangsmaatregel die de inleiding zou wezen tot het grootse doel: ‘diese Pestbeule restlos ausbrennen’. In welke mate dit echter de lagere Duitse organen, althans in het begin van de bezetting, voor de geest gestaan heeft, is niet duidelijk. Het is in Nederland in elk geval een eigenaardige geschiedenis geworden, welke men misschien nog het best met de formule benadert, dat hun na veel overwegen en talmen de bezwaren groter toeleken dan de voordelen, totdat de kwestie zichzelf oploste door de meer doeltreffende actie der wegvoering. En toch... de voordelen waren wel enorm; een voortreffelijke opsomming ervan vindt men bij Herzberg, die terecht naar de Poolse practijk verwijst. Men kon er - daar kwam het op neer - op de meest clandestiene en onopvallende wijze Joden kwellen, vernederen, uit- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 393]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
mergelen en vermoorden, wat immers het Duitse program was. Hier en daar hebben de Duitsers voor de uitvoering ervan alle bezwaren doen wijken. In Nederland niet. De geschiedschrijver moet, als zo vaak, berusten in de simpele vaststelling, dat men het in Nederland niet heeft gedaan. Eén verordening van Seyss-Inquart, één Bekanntmachung van Rauter, één bevel uit Berlijn en men had ook in Amsterdam wel de Warschause ‘muur’ van John Hersey opgericht, met de Joden erbinnen en, wie weet, aan het slot de nu achterwege gebleven opstand. De gangmakers waren er: Beauftragter Böhmcker (deze heet nu eens voorstander dan tegenstander), Generalkommissar Schmidt. De tegenstanders waren er: Rauter, de Wehrmacht. Zowel AsscherGa naar voetnoot1 als CohenGa naar voetnoot2 hebben na de oorlog getuigd van de buitengewone medewerking, door de Amsterdamse burgemeester Voûte verleend, in de vorm van tegenwerking van de Duitse plannen natuurlijk. Amsterdamse gemeente-ambtenaren saboteerden deze naar hartelust. De Joodse Raad liet zelfs een voor de Duitsers bestemd, zeer uitvoerig rapport opstellen door de heren Veffer en Brandon, waarin de nadelen voor de niet-Joden - dat was de opzet - duidelijk belicht werden. Het is een ongemeen lijvig, ongemeen gedocumenteerd, ongemeen doorwrocht geschrift geworden, waarin o.m. zelfs drie volle foliobladzijden met een overdaad van feiten en cijfers aantonen welke verliezen het voor de stad Assen zou opleveren, indien voor de vorming van een Amsterdams ghetto de Asser Joden hun gemeente zouden verlaten. De lezer weet, dat zij toch uit Assen zijn verdwenen en op gezag van prof. Cohen moeten wij hieraan toevoegen dat het zo goed bedoelde rapport met zijn bijgevoegde tabellen de Duitsers nog van nut is geweest bij hun wegvoering, uit Assen en elders... HerzbergGa naar voetnoot3 vermeldt al een stap van Böhmcker in januari 1941: hij liet toen immers als grondslag een kaart van Amsterdam maken met de Joodse kwartieren in rood erop, met daarbij allerlei nuttige gegevens. Er zijn voor deze aangelegenheid, zoals het past in de geografie waar wij nu mee bezig zijn, meer kaarten gemaakt. Soms kan men duizelen: op een ervan in mei 1941, samengesteld door het Gemeentelijk Bureau van Statistiek te Amsterdam, staan de Joden met blauwe, de niet-Joden met rode cijfers in de verschillende buurten, op een andere, van hetzelfde bureau, in dezelfde maand, de Joden met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 394]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
rode, de niet-Joden met blauwe; op de laatste in zwarte cijfers bovendien de percentages, op de eerste stippen, die tien Joden aangeven, hetgeen de dichtheid illustreert. In september maakt Publieke Werken weer een andere kaart; het ghettorapport, hierboven genoemd, nog eens een andere. Herzberg legt o.i. terecht een zeer nauw verband tussen het ghettoplan van begin 1941 en de instelling van de Joodse Raad; zij zouden samen te voorschijn moeten komen uit de door de bezetters toen geschapen situatie. De Joodse Raad kwam wel, het ghetto niet. Het heeft geen zin, deze aangelegenheid stap voor stap in de stukken te volgen. Enkele hoofdfeiten: In het college van secretarissen-generaal blijkt, dat mr. Frederiks op 22 februari 1941 deze aangelegenheid met Wimmer heeft besproken, die nergens van af zeide te weten en om toezending van de gedocumenteerde bezwaren tegen een zodanige ghettovorming verzocht. Die zond men hem ook, terwijl het college van oordeel was, dat de Duitse plannen onaanvaardbaar waren. Op 7 maart blijkt de voorzitter van het college bij Schmidt te zijn geweest en die erop gewezen te hebben, dat het toch moeilijk aanging, ‘om 6000 Christelijke gezinnen te dwingen uit een bepaalde buurt te verhuizen’. Gelukkig: ‘het zou geenszins de bedoeling zijn van (de heer) Schmidt hen daartoe te dwingen’. Uit de Stimmungsberichte van 1 maart komt van dit alles een echo tot ons; zo bevatten zij een aardige weergave van de principiële en practische bedenkingen van de kant der gemeente Amsterdam; die laatste kwamen daarop neer, dat een ghettovorming niet mogelijk was, ‘ohne die ganze Stadt durcheinander zu bringen’, ‘die volle Umkrempelung von Amsterdam’. Van Duitse zijde schijnt zelfs een soort Ausweis voor de Jodenbuurt ontworpen te zijn, waarvan de Joodse Raad een exemplaar in het Hebreeuws diende te fabriceren; hij wist dit mooie plan echter te torpederen met de mededeling, dat zo iets, indien er al voldoende krachten voor aanwezig waren, weken, zo niet maanden zou vereisen. Men heeft althans daar niet meer van gehoord. Eind maart 1941 stelt Voûte voor, twee hoge gemeente-ambtenaren naar Duitsland te zenden om ter plaatse te bestuderen, hoe men dáár de Joden had geconcentreerd. Wist Voûte - en deed hij daarom juist dit voorstel? - dat in Duitsland geen ghetti bestonden? Merkwaardig: Böhmcker was het ‘vanzelfsprekend’ met deze reis eens en stelde daarom een bezoek voor aan... ‘die deutsche Stadt Litzmannstadt’, een stad die alleen in naam Duits en in bevolking Pools was (Lodz)! Zo speelde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 395]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Böhmcker van zijn kant het spel, daar hoorde wel zijn betuiging bij, dat die ghettoplannen juist bescherming van de Joden beoogden, die daarbinnen immers zouden wonen met hun eigen (‘arteigenes’) culturele leven... Voor de lezer tenslotte nog dezerzijds de aantekening, dat men zich nauwelijks kon voorstellen, dat twee Amsterdamse gemeente-ambtenaren met juist die opdracht in het toenmalige Lodzer ghetto waren toegelaten, zeker na wat Friedrich Hielscher in zijn Fünfzig Jahre unter Deutschen erover meedeelt na zijn eigen, onder een bruikbaar voorwendsel, gebracht bezoek aan dat oord van ellende. Het ghetto was echter nog niet van de baan; het bleef ook in het tweede kwartaal van 1941 spoken. Op 25 maart had Seyss-Inquart de concentratie van de Amsterdamse Joden in enige wijken aan de orde gesteld, ten bate van een ‘Deklassierung der Juden’. In een brief van 17 april komt Böhmcker daarop terug, daarbij uitvoerig en letterlijk de bezwaren van burgemeester Voûte aanhalend; toch houdt Böhmcker ‘aus politischen Erwägungen’ vast aan een soort ghetto; hij ziet wel door die bezwaren heen, schrijft hij. Een notitie van Calmeyer van 26 april noemt het ghetto ‘sicherlich unvermeidbar’, maar men moet de zaak vooral rijpelijk overwegen; men moet haar eigenlijk door de ontworpen Zentralstelle laten behandelen en zeker niet ‘vorschnell’. Die Zentralstelle kan immers het beste overzien ‘wann und in welchem Umfang die jüdische Bevölkerung A'dams wird abgeschoben werden können’. Het zal voor de stad Amsterdam ‘misslich sein’, tramlijnen, die eenmaal (voor één of twee jaren) ‘geel’ (‘gelb’) waren, dus tot het ghetto behoorden, weer met niet-Joden te vullen. De lezer zelf moge uitmaken, wat hij van dit ‘argument’ denkt; de veiligste interpretatie lijkt wel, dat Calmeyer van de hele zaak niet veel weten wou en haar op de lange baan trachtte te schuiven. Op 14 mei is sprake van een voornemen van Seyss-Inquart, de kwestie in Amsterdam zelf te komen bekijken. Op 2 juli bevond Rauter zich voor de inwijding van de nieuwe politiekazerne in de hoofdstad, bij welke gelegenheid Böhmcker en Voûte hem te spreken vroegen - en wel ‘in einer Judenangelegenheit’. Bij deze bespreking, gehouden in Voûtes ambtswoning, deelde Böhmcker mede, dat vooral Schmidt fanatiek op de instelling van een ommuurd ghetto had aangedrongen en vroeg Rauter om zijn opvatting. Rauter verklaarde zich ertegen, aangezien ook de Joden in Duitsland niet in ghetto's waren ondergebracht. Böhmcker en Voûte verklaarden zich weer verheugd hierover en zouden Seyss-Inquart verzoeken, van zijn plannen af te zien. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 396]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
In het najaar speelt de kwestie weer bij verschillende Duitse instanties; zo bespreekt Seyss-Inquart op 10 oktober haar weer eens met o.m. Schmidt en Böhmcker en kondigt overleg met Rauter aan betreffende een aantal in de notulen hiervan opgesomde maatregelen, die in hun geheel toch weer neerkomen op de vorming van een ghetto. Er ligt een op 21 november 1941 gedateerd ‘Gutachten’ van de hand van dr. Böckel van de Niederländische Grundstücksverwaltung, die al dadelijk erop wijst, dat men bij deze maatregel geen ‘Rücksicht’ tegenover Joodse belangen, maar wel tegenover Arische te nemen heeft. Dat moet men wel bedenken, maar dan inderdaad ‘die Arier aus dem Ghetto herausziehen und die Juden hineinstecken’. Hoe? ‘Das kann im Wege des Schneeballssystems sehr gut gemacht werden’; dit ‘Schneeball-verfahren’ vindt de opsteller blijkbaar zo'n fraaie vondst, dat hij het viermaal op één bladzijde aanhaalt; een mooi facet van zijn plan is ook, dat men dit ghetto ‘planmässig’ steeds meer overbevolkt. Hij wijst overigens enige malen op de nadelen voor wel 100 000 Ariërs, vooral voor de duizenden havenarbeiders die naar verder gelegen en duurdere huizen moeten omzien. Waar voortdurend ook verderop de opsteller van dit stuk beklemtoont, dat met de belangen der Joden geen rekening dient te worden gehouden, mag men vermoeden, dat men voor de schadeloosstelling der Arische getroffenen wel een oplossing zou hebben gevonden, die het Duitse rechtsgevoel zou hebben bevredigd. Op 25 november 1941 schrijft Seyss-Inquart Wimmer o.m. over de kwestie en deelt voor het eerst mee, geen bepaald ghetto te willen, maar wel een geheel van door de politie uit te vaardigen beperkingen van woon- en oponthoudsmogelijkheden; heeft de getroffene daar nadeel van, dan ‘ist schon jetzt der Weg zur Abhilfe bei den ordentlichen Gerichten ausgeschlossen’, dit met een verwijzing naar de verordening nr. 230 van 19 december 1940. Wilde Seyss-Inquart nu helemaal geen ghetto? Op 27 november bespreekt Böhmcker de kwestie met o.m. Böckel en Aus der Fünten; in het verslag staat bovenaan: ‘Es soll der Ausdruck Ghetto vermieden und statt dessen die Bezeichnung Judenviertel gebraucht werden’; het is overigens de moeite waard, in dit verslag de heren te zien zoeken naar de juridische basis voor de te nemen maatregelen. Zo had art. 39 van verordening nr. 138 van 1941 het recht geopend, in het belang van de openbare orde of van de veiligheid van het openbare leven aan bepaalde personen of groepen van personen ‘een bepaalde verblijfplaats’ aan te wijzen. Gaf dat nu voldoende houvast? Men luistere naar de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 397]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
hier aangehaalde overwegingen van de heren: ‘Man könnte vielleicht den holländischen Wortlaut des Par. 39 Abschnitt 2, dass durch Polizei-vorschrift Personen und Personengruppen “een bepaalde verblijfplaats” angewiesen werden kann, so auslegen, dass darunter nicht nur der “Wohnort” (woonplaats), sondern eben auch die Wohnstätte, also die “Bleibe” zu verstehen ist.’ Klaar was dus Kees. Maar wat, wanneer bij verhuizing van Joden (‘zwangsweise Eliminierung’) hun boedel onbeheerd achterbleef? Die zou kunnen worden beschadigd of gestolen. Welnu, Böhmcker vond het maar weer: men moest een ‘Auffangsgesellschaft’ oprichten voor de aankoop van dit Joodse meubilair, die het zou doorverkopen; opbrengst bij Lippmann Rosenthal. Men weet dat de Duitsers een kortere omweg voor de onteigening van het Joodse bezit hebben gevonden, met nog minder ‘Rücksicht’. Diezelfde 27ste november liet Aus der Fünten prof. Cohen en dr. Sluzker bij zich komen; de Joodse Raad moest in elke stad met Joden minstens twee wijken aanwijzen, waar die Joden woonden, dan kon hij, Aus der Fünten, daaruit een keuze doen. Hij verduidelijkte deze opdracht ‘aan de hand van grote kaarten van verschillende steden’ en verklaarde genoegen te nemen met benaderingscijfers bij de te geven toelichtingen, waarvan hij geneigd was te begrijpen, dat zij tijd zouden kosten. Zijn wij nu aan het eind? Bijna. Naar aanleiding van de evacuatie van Zaandam en van die van een dertigtal Joden uit Arnhem wendde mr. Frederiks zich op 3 februari tot Seyss-Inquart. Zou dit alles het voorspel zijn van enige ghettovorming, dan waarschuwt hij de Rijks-commissaris; een bijgevoegd stuk geeft duidelijk aan, waarvoor: voor de ‘gesundheitlich und epidemiologische Schwierigkeiten und Gefahren’. De lezer zou ervan schrikken, als hij al deze gegevens over difterie, typhus, roodvonk, nekkramp en tbc las. ‘Schon jetzt ist eine Zunahme der Anzahl Kleiderläuse wahrnehmbar’; wat staat niet te wachten, als al die Joden in Amsterdam de toch al slechte woningtoestanden nog slechter komen maken? En dan nog de andere infectieziekten, dysenterie bijvoorbeeld? Wat is er niet te zeggen van schurft (4250 lijders in 1941 tegen 491 in 1940), van geslachtsziekten, van griep en mazelen, van de ziekte van Weil, van kinderverlamming? Men kan alleen maar erkennen, dat de secretaris-generaal met de tien plagen van Egypte gedreigd heeft. Hij zond het stuk eerst aan Wimmer; uit het zeer korte antwoord, gedateerd 26 februari 1942, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 398]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
krijgt men niet bepaald de indruk dat de Duitse autoriteiten hevig van dit alles geschrokken waren. En toch is de ghettovorming niet doorgegaan, niet helemaal althans; iets van die ‘Judenviertel’, iets ervan hebben de bezetters wel verwezenlijkt. Dat het niet méér werd, ligt wel in de eerste plaats daaraan, dat zij in de loop dier maanden grootsere plannen hadden opgesteld, die zij slechts konden uitvoeren wanneer zij deze ghetto-opzet doorkruisten. Die bleef dus fragmentarisch, onaf. Als zoveel mensenwerk, als zoveel van hun voornemens. In de voorgaande bladzijden komt hier en daar het beeld van de kat en de muis voor. Zo ergens, dan is het van toepassing op een, zij het ook klein, onderdeel van de activiteit van de bezetters ten aanzien van de Joden: de regeling der Joodse verhuizingen. De schrijver moet er wel van afzien, dit met enige uitvoerigheid te behandelen; de lezer zou ongetwijfeld de draad verliezen in de onbeschrijflijke wirwar van voorschriften, herroepen voorschriften, aangevulde voorschriften, plotseling niet meer geldige voorschriften. Een duivelse kwelgeest, die dit had moeten uitdenken, had het de bezetters niet verbeterd. Steeds meer wezen deze richtlijnen in één richting, de concentratie van Joden in drie Amsterdamse buurten, in Centrum (Waterlooplein, Nieuwmarkt en Plantage), Oost (Transvaalbuurt) en Zuid (Rivierenbuurt); er ontstond in verband daarmee een hele terminologie, die achter de door de Duitsers geschapen onderscheidingen a.h.w. aanholde; zo onderscheidde men allerlei Anweisungen, waarvan hier een enkel voorbeeld ter illustratie. In februari 1943 bestonden er vrijwillige en gedwongen Anweisungen. Waaruit bestond nu die vrijwilligheid? Wanneer een Amsterdamse Jood ‘om een of andere reden’ zijn huis moest verlaten (‘moest’ is in de toelichting onderstreept) dan kon hij bij de Joodse Raad zo'n Anweisung vragen om in Amsterdam-Oost te mogen wonen; had hij die verkregen, dan gold ze als een bevel, ‘ook al (is) ze vrijwillig uitgelokt’, een bevel, dat ‘onherroepelijk’ moest worden opgevolgd. Toch waren deze vrijwillige Anweisungen heel iets anders (‘zij moeten streng onderscheiden worden’, aldus weer de toelichting) dan gedwongen; die vaardigde de Zentralstelle uit zonder enige aanvrage daartoe. In maart bleek op dit alles weer een verdere toelichting nodig; vrijwel nimmer ontbrak daarbij de waarschuwing, zich strikt aan de voorschriften te houden en overleg te plegen met de daarvoor aangewezen afdelingen van de Joodse Raad, ‘dit ter vermijding van ernstige moeilijkheden’ (lees: de doodstraf) ‘voor de betreffenden’. Men kan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 399]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
er zich haast geen idee van vormen, welk een geloop (trams verboden, fietsen afgenomen), welk een paperasserij, welk een zorgen en hinder dit alles voor de ‘betreffenden’ met zich meebracht. Hele pakken van deze Anweisungen, de gedwongen dan, zijn bewaard gebleven; de historicus heeft er in gebladerd, ze zijn allemaal hetzelfde; het gedrukte formulier, waarop in twee talen de betreffende met zijn hele gezin (alle leden staan erop vermeld) het bevel krijgt zijn woning dan en dan, meestal heel gauw, te hebben verlaten; vrijwel altijd staat op zo'n formulier het nieuwe adres in Amsterdam-Oost genoteerd: de kat moest de muis in geen geval uit het oog verliezen. Zo'n formulier kon plotseling een Joodse woning binnendwarrelen; vrijwel niemand, die niet voortdurend hoorde van familieleden, vrienden, buren, dat ze op stel en sprong naar ‘Oost’ moesten met alle rompslomp en narigheid die zo iets met zich meebracht. Amsterdam-Centrum, -Zuid, -Oost; er was nog een klein miniatuur-‘Judenviertel’, het z.g. Asterdorp ver in Amsterdam-Noord, uiterlijk iets als een grote bunker, een complex in parterrebouw voor a-sociale elementen neergezette woningen, afgesloten ombouwd en heel gemakkelijk afsluitbaar. In het voorjaar van 1942 voerde men daar, niet zonder allerlei kwellingen en hinder, een aantal niet-Nederlandse Joden heen, die later plaats moesten maken voor Nederlandse. Het leek een Klein-Westerbork, maar het merkwaardige feit is, dat de daar geïnterneerden het er, altijd dan betrekkelijk, niet slecht hadden en er onder omstandigheden op hun gemak en zelfs gezellig konden bestaan; schrijver dezes herinnert zich nog heel goed een bezoek, door hem in mei 1943 daar afgelegd, waarbij men hem verzekerde, zo wel tot het eind van de oorlog te willen verder leven. Dat was natuurlijk niet de bedoeling van de Duitsers; uit een stuk van 3 juni 1943 mag men opmaken, dat een groot aantal van de bewoners toen toch maar liever ondergedoken was; daarna waren er nog 112 inwoners over, die met een Anweisung op stel en sprong naar Oost en vandaar, alweer op stel en sprong, maar nu zonder Anweisung, naar Westerbork moesten - met de klopjacht van 20 juni. In de documentatie van dit alles ontmoet men enige malen de naam van Marianne van Stedum die als sociale werkster met dit en andere problemen te maken had. Ook uit andere bronnenGa naar voetnoot1 treedt zij ons tegemoet als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 400]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘heilige’, deze vrouw, die als voormalig dienstmeisje alleszins vertrouwd was met de noden van de armen en dank zij haar gaven van geest en gemoed zeer velen kon helpen, zeker in deze donkere jaren. Voor haar geen 120 000-stempel; toen zij opgepakt was en naar Westerbork gevoerd, werd zij door de Zentralstelle op verzoek van de Joodse Raad ‘gesperrd’ en toen was deze Joodse Raad, aldus in een bewaard gebleven brief, omtrent haar lot ‘volkomen gerust’. Het heet, dat de Zentralstelle deze ‘Sperre’ doodgewoon niet doorgegeven heeft; hoe het ook zij, Marianne van Stedum werd in Westerbork nog tweemaal uit de deportatietrein gehaald, maar ging de derde keer mee, omdat zij haar moeder op haar sterfbed beloofd had, haar eveneens opgepakte en nog minder dan zij beschermde zuster nimmer te verlaten. Geen 120 000-stempel voor de gezusters Van Stedum. Nog een laatste, afrondende, opmerking over dat verhuizen. De Joden moesten hun huizen uit, de meesten op weg naar de gaskamer, anderen, nog even dan, naar een andere woning. Wanneer men zich voorstelt, dat dit alles zich afspeelde in een periode, waarin vele niet-Joden een onderdak zochten, gezinnen, die naar Amsterdam waren getrokken, personen die wilden trouwen, verwondert het nauwelijks, dat de Duitse autoriteiten menigmaal door niet-Joodse woningzoekenden werden aangeklampt. Een aantal brieven van dergelijke lieden is nog over; het is in het algemeen weinig verkwikkende lectuur, vooral wanneer zij hun aanvragen aanvullen met verklaringen van goed-aangeschrevenen, bereid, een geestverwant ‘in seiner Wohnung-kalamität zu helfen’, deze laatste zin in een aanbeveling ten bate van een ‘alter flämischer Vorkämpfer für reinsten Nationalsozialismus’, die in het Gooi iets zocht, ‘ein ebenso treuer Mitarbeiter wie lieber Kamerad’. Wörlein, die deze brief ontving, noteerde er eigenhandig onder: ‘Sämtliche noch in Hilversum zurückgebliebenen Juden müssen nach Amsterdam-Transvaal umsiedeln’. Zo ontving de ‘liebe Kamerad’ de hem toekomende hulp. Het is duidelijk, dat de afstand van dit punt tot het regelrechte aanbrengen maar kort is. De Jood (die-en-die) woont nog (daar-en-daar), maar hij is gemengd-gehuwd; de vrouw is arisch en ‘sie haben ein Töchterchen’. Aldus een sollicitant naar hun woning, die bericht, dat deze Jood al heel veel meubels verkocht heeft (verboden, natuurlijk) en dat het huis wel zowat leeg is. Dan gaat de briefschrijver door: ‘Viel Glück haben wir nicht, weil die Frau keine Jüdin ist. Eine Jüdin von ihr machen, wird auch wohl nicht gehen, was??? Aber man weisst’ (sic!) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voorlaatste pagina uit het aantekenboek van de Joodse gemeente te Pekela
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
De laatste pagina. De laatste aantekening luidt in vertaling: ‘Nu zijn wij weinigen van velen overgebleven: men beschouwt ons als kleinvee, naar de slachtbank te voeren om vermoord en vernietigd te worden, tot ongeluk en tot schande. Moge er redding en uitkomst komen voor de Joden! Spoedig, in onze dagen! Amen!’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 401]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘nie, die Wunder sind noch nicht aus der Welt.’ Met inbegrip van taalfout en vraagtekens letterlijk overgenomen; naam en plaats verzwegen. ‘Jedenfalls hoffe ich, dass Sie trotzdem die Sache fertig kriegen können und es darüber berichten.’ Zo eindigt het stuk. Heeft men de zaak ‘fertig’ gekregen? De familie, die er voordien woonde, hebben wij na de oorlog niet meer teruggevonden. Is de geografie van de Nederlandse Joden in de bezettingstijd nu hiermee behandeld? Nog niet. De lezer moet uit de vele, zeer vele hieraan voorafgaande bladzijden wel eens de indruk hebben gekregen, dat het Joodse noodlot zich toen vooral in Amsterdam voltrokken heeft. Natuurlijk kwamen andere steden wel eens in het verhaal voor: Den Haag, Rotterdam, Enschede, Utrecht, Haarlem, maar dan te hooi en te gras. Waarom dit nauwelijks te vermijden was, moet uit onze tekst zelf wel gebleken zijn. Ergens in dit boek moet er echter met nadruk aan herinnerd worden, dat er buiten Amsterdam nog een provincie bestond, of beter: de provincies bestonden, waar ook Joden woonden in die jaren en wier lot in dit verhaal niet uit het oog verloren mag worden. Men kan dit onderwerp op verschillende wijze behandelen. De meesten, die het tot nu toe geprobeerd hebben, Joden of niet-Joden, doen het met weemoed en vertedering, met verdriet en rouw. Het is De verdwenen mediene, waar H. Beem zijn smartelijke mijmeringen aan wijdt, het zijn De Vrienden van mijn Vader, die Nico Rost herdenkt. Het zijn overal ruïnes, het is overal de stilte. Andere mensen in de Joodse huizen, andere bestemmingen voor de Joodse gebouwen; de grafzerken op de kerkhoven gaan niet verder dan 1942, 1943. Wij hebben meer dan eens sindsdien dergelijke kleine dodenakkers bezocht. Men gaat er peinzend en stil; waar zijn zo vele doden? Waar is de gerechtigheid? Ruwweg geschat woonde één derde van het Nederlandse Jodendom in 1940 buiten Amsterdam. Beroerde de oorlog, ook de Duits-Joodse oorlog, hen anders dan de hoofdstedelijke Joden? Het moet wel. Men zou willen veronderstellen, dat zij meer rust genoten, zich minder gekweld voelden, althans gemakkelijker over de opgelegde maatregelen heenleefden. In veler herinneringen komt dat naar voren: wij zaten verder af, wij merkten er niet veel van. Hier en daar echter ook een zeker gevoel van verlatenheid, van ongeborgenheid, van angst. Voor ons liggen de cijfers, cijfers, cijfers. Daar is de Statistiek der be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 402]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
volkingvan Joodsen bloede in Nederland, in 1942 samengesteld door de Rijksinspectie van de bevolkingsregisters aan de hand van de formulieren van aanmelding ingevolge verordening No. 6/1941 van de Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandse gebied. Op blz. 6-18 bevindt zich tabel I met het aantal aanmeldingen van personen van Joodsen bloede naar de bevolkingsgrootte der woonplaatsen en naar de nationaliteit, toestand per 1 oktober 1941. Alweer: de cijfers. Worden ze mensen? Er staan meer dan vijfhonderd gemeenten, vijf-honderd-zes-en-zestig welgeteld met ‘voljoden, halfjoden, kwartjoden’. Amsterdam natuurlijk bovenaan en onderaan Papekop, een gemeente met 425 zielen, waaronder één Nederlandse halfjood, daarboven Schelluinen (474 zielen) met één voljodin, geen Nederlandse en geen Duitse, daar weer boven Ruwiel (580 zielen) met één Duitse voljodin. Merkwaardig, hoelang men nog die enkele geïsoleerde Joden opgesomd vindt, niet zelden in gemeenten, waar velen nooit van gehoord hebben (Veldhuizen, Huybergen, Stiphout, Oeffelt). Gaat men mensen zien: die ene kwartjodin in Heel en Panheel, die ene voljodin in Posterholt? Zijn het veel, dan blijven het cijfers, al weet men toch wel dat elke eenheid, ook in het grootste getal, een levend wezen, een medemens vertegenwoordigt. Het is niet mogelijk, in het kader van dit boek althans, een ietwat uitvoerige beschrijving of samenvatting te leveren. Het was overal hetzelfde en overal weer anders; het enige, dat de schrijver proberen wil, is van de nood een deugd makend enkele glimpen te geven in een snelle reis door de elf provincies, hier wat meer, daar wat minder. Wij beginnen met Groningen, met zijn ruim 5000 Joden. De hoofdvertegenwoordiger van de Joodse Raad is daar in de zomer van 1942 opperrabbijn S. Dasberg; in verschillende plaatsen zijn vertrouwensmannen geposteerd, tot in Eenrum (11 Joden en 2 halfjoden) en Middelstum (11 Joden). Er zijn een paar maandberichten over van de Beauftragte voor deze provincie, Conring; ze zijn weinig welwillend, zacht uitgedrukt (de rechtvaardigheid gebiedt, te erkennen, dat hij tegenover niet-Joden al evenmin overliep van zachtmoedigheid; deze man verscheen overigens weer op de aanplakbiljetten van de West-duitse CDU - met portret - bij de verkiezingen voor de Bondsdag van 1961 en wel in het niet ver van Groningen gelegen district Leer-Wittmund). Hij dringt er in juni 1942 reeds op aan, dat de Joden zo spoedig mogelijk uit de kuststreek bij Delfzijl, dus ook in het bijzonder uit Appingedam en Winschoten verdwijnen. In Appingedam zaten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 403]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
83 volle en één kwartjood; het is duidelijk dat het gevaar dat deze 83 1/4 Semieten (op een bevolking van 7000) opleverden, tijdig diende bezworen te worden - daar is dan ook wel voor gezorgd. Een gelukkig toeval heeft een viertal mappen met bescheiden (brieven, briefcopieën, formulieren, telegrammen) voor ons bewaard, afkomstig van de heer Abraham Toncman, vertegenwoordiger in de Joodse Raad in Oude Pekela. Dank zij dit materiaal kunnen wij iets reconstrueren van het leven, van de moeiten, zorgen en gevaren van deze kleine gemeenschap tot eind 1942, het is al met al verschrikkelijk triestig - om geen sterker woord te gebruiken. Hierboven maakten wij al melding van de wegvoering in het begin van februari 1943 van een groot aantal employés van de Joodse Raad met hun gezinnen - er was in Groningen iets gebeurd, of niet gebeurd, dat de aanleiding tot deze oppakkerij vormde. Heel zwaar is zeker ook de provinciale hoofdstad getroffen, waar een 2 à 2 1/2% van de bevolking Joods was, met niet weinig kleinere kooplieden en kleine middenstanders, kantoor- en magazijnbedienden, reizigers; 869 aangeslagenen in de inkomstenbelasting, 144 onbelastbaar, 244 aangeslagenen met een inkomen beneden f 1000 en 18 met een boven f 10 000; dit op een gehele Joodse bevolking die tussen 2500 en 3000 lag. In zijn na de oorlog samengestelde herinneringen verhaalt prof. Cohen,Ga naar voetnoot1 dat hij een keer naar Groningen werd geroepen, ‘waar een razzia zou plaatsvinden’. Met toestemming van de SD stelde hij, samen met opperrabbijn Dasberg, een lijst op van vrijstellingen, ‘op grond van onze gewone gegevens van onmisbaarheid en verdiensten’. De volgende dag vond de razzia plaats, maar de meeste Joden, volgens prof. Cohen ‘bevreesd voor onderduiken’, waren niet bijtijds verdwenen en werden dus weggevoerd. Hoe het ook zij, men hoeft als schrijver dezes na de oorlog maar eens in de vallende schemering in de uitgestorven, doodse Folkingestraat te hebben gelopen, om enig besef ervan te krijgen, wat hier vernietigd is, opzettelijk, willens en wetens, meedogenloos - en afdoende. In Friesland heeft namens de Joodse Raad de leiding opperrabbijn A.S. Levisson, die in de oorlogsdagen zich ten zeerste onderscheiden had door zijn gelukkige initiatief, de toenmalige kampbewoners van Westerbork naar Leeuwarden over te brengen,Ga naar voetnoot2 alwaar men deze, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 404]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
toch al zo gekwelde mensen onderdak verschafte in de Joodse school en in kleine logementen - tot 27 mei, de dag waarop ze weer naar Westerbork teruggingen. Er zijn in de provincie 900 tot 1000 Joden. Er zijn plaatselijke vertegenwoordigers; zo in Harlingen (51 Joden, plus een halve) met zijn 51 1/2 Jood; zo in Sneek, waar blijkens onze tabel 43 voljoden, 2 halve, 5 kwartjoden zitten, dus bij elkaar 45 1/4 Jood, welgeteld dan, en in Gorredijk, gemeente Opsterland 20 1/4 Jood. In Leeuwarden arresteert de bezetter in april 1942 tien Joden, omdat het publiek bordjes ‘Voor Joden verboden’ had verwijderd, één komt vrij, de anderen moeten naar het kamp Amersfoort. Het bericht van diezelfde maand van de Beauftragte Ross klaagt over het gebrek aan ‘Verständnis’ van de zijde der bevolking voor deze borden: één burgemeester heeft zelfs de borden niet willen aanbrengen, omdat er in zijn gemeente geen Joden woonden. Er is ook aan andere zijde een tekort aan begrip, zo bij de Leeuwardense Nazi's voor het feit dat in Leeuwarden voor 35 ‘Jodenkinder’ een aparte HBS moet bestaan. In Franeker heeft de bevolking de ruiten bij NSB-ers ingegooid. Dus: Sperrstunde voor alle mannelijke Joden onder 21 jaar; bedenkt men dat er op de ruim 8500 bewoners van Franeker 15 mannelijke Joden (beneden en boven 21 jaar!) waren, dan kan men de betekenis van zulk een maatregel beter waarderen. In februari 1943 deelden een aantal employés van de Joodse Raad te Leeuwarden met hun families het lot van de in Groningen opgehaalde collega's; de lijst van hun namen is overgebleven, het is een aantal gezinnen, de meeste met kinderen; helemaal onderaan een naam, die even treft: Mignon Violetta Sara Finkel, geboren 19 juli 1926, ‘Büroangestellte und Botendienst’, men veronderstelt: een Duits Jodinnetje zonder familie. Van dat Leeuwarden met zijn Joodse bevolking tussen 600 en 700, ongeveer 1 1/4% van de totale, weten wij wel iets meer; er zijn wat winkeliers, kooplieden, handwerkslieden; 112 onbelastbaren in de inkomstenbelasting, 159 aangeslagenen, waarvan 42 met een inkomen beneden f 1000, 1 met een boven f 10 000. Drente, in de tweede helft van de bezettingstijd, na september 1943, korte tijd de dichtstbevolkte Joodse provincie met zelfs wat men voorbijgaand de Joodse hoofdstad kan noemen: Westerbork. Hoofdvertegenwoordiger van de Joodse Raad M. Lobstein in Meppel; verder vertrouwenslieden in Assen, Beilen, Coevorden, Dwingelo, Emmen, Hoogeveen, Nieuw-Amsterdam, Smilde en... ‘Hooghalen’ (spreek uit: Westerbork). In Dwingelo tien Joden: vijf plus vijf. De Beauftragte | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 405]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor Drente is Sellmer, ook hij een trouw dienaar zijner overheid; in een maandbericht van 8 maart 1942 dringt hij erop aan, de Drentse Joden ‘schnellstens abzutransportieren’, omdat ze te veel contact met de Westerborkse Joden hebben; in een ongetekend rapport van de Aussenstelle Groningen der Geschäftsgruppe Soziale Verwaltung van de Generalkommissar für Finanz und Wirtschaft (de lezer vergeve ons, wij laten nog iets weg van de volledige naam) heet hij de meest geschikte man, om de drie noordelijke provincies geheel ‘judenrein’ te maken: hij biedt immers de waarborg daarvoor, ‘dass alle Zweifelsfälle in schnellster Entscheidung sofort durchgreifend gelöst werden’ - hoe, kan men wel raden. Er is nog een mapje over met formulieren, waarop de namen van de uit hun huizen in Assen naar Westerbork gesleepte mensen; de historicus bladert het door en leest ze, de Joodse vrienden herdenkend, die hij van zijn jeugd af juist in Drente bezat. Misschien geldt toch voor de hele provincie in het begin van de bezettingstijd de bijna idyllische beschrijving, die een meer gebruikte bron van Coevorden in augustus 1941 geeft: ‘Waar zou het in een grote stad mogelijk zijn, een NSB-er te vinden, die tot linker- en rechterbuur een Joodse familie had en desondanks op behoorlijke manier met zijn buren trachtte om te gaan? Waar vond men in Amsterdam een fascist, die Joden tegen zeer schappelijke prijs clandestiene waar aanbood, met de mededeling, dat hij weliswaar bij de Partij was, maar dat hij niets tegen de “Jeuden” had?’ Dat was augustus, maar reeds in september zou ook Coevorden heel erg schrikken van de hier en daar in het oosten des lands (vooral Enschede) gehouden razzia's... Assen telde vier à zeshonderd Joden; het meer geciteerde ghetto-rapport geeft aan 530, 2,65% van de gehele bevolking. Veel Joodse winkeliers en kooplieden. Er zijn 114 aangeslagenen (33 beneden f 1000, 1 boven f 10 000) en 74 onbelastbaren. Het Adresboek voor Assen (1942-1943), dat kort na de grote Jodenwegvoering het licht zag, bevat daarvan een merkwaardige registratie, die vermelding verdient: aangezien het voorschrift luidde, inwoners die de gemeente verlieten ‘zonder hun nieuwe adres op te geven’ als afwezig te registreren, voerde de uitgeverij (Van Gorcum)Ga naar voetnoot1 dit voorschrift uit, ondanks de vanwege de gemeentesecretaris geopperde uitweg, de bewuste namen eenvoudig af te voeren. Zo verscheen dan ook het adres- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 406]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
boek, niet zonder enige ‘deining in Drente’, ook bij de Duitse politie, die in al die ‘afw’ vermeldingen een demonstratie kon zien. Een weliswaar machteloos, maar sympathiek protest. Overijssel: het Joodse centrum is daar terecht niet Zwolle, maar Enschede, waar ook de Joodse ‘Obmann’ S.N. Menko N.J.zn zetelt; over de hele provincie verspreid zitten de vertrouwenslieden in liefst 22 gemeenten, grote en kleine. Onder die laatste o.m. Delden; hiervan geeft het meer aangehaalde statistische overzicht het aantal van 31 volen 6 halfjoden op; telt men de 2 volle van Ambt-Delden daarbij, dan komt men tot 36 in totaal. Van deze gemeente is het correspondentie-archief van de plaatselijke Joodse Raad-vertegenwoordiger nog bewaard; de schrijver heeft erin gebladerd en het is een wonderlijke ervaring, een aantal van deze mensen nog eens te ‘zien’, wanneer de fotocopieën van hun persoonsbewijzen door zijn handen gaan; hij leest hun namen en vervolgt hun lotgevallen, soms tot en met Westerbork, in één geval zelfs nog verder, want er is een met potlood geschreven uit de trein geworpen brief over: ‘...kijkt u s.v.p. maar niet naar mijn schrijven, want wij zitten opgepropt in een veewagen met over de 75 menschen wij hopen dat wij ons flink zullen houden... Polen, wat dat is, moeten wij afwachten... zo we gehoord hebben, is het in Polen goed... wij komen wel weer...’ Op 10 december 1942 zaten nog 17 personen in Delden; ook die moesten natuurlijk weg. Wie zijn er teruggekomen? Ook in Overijssel was de Beauftragte niet altijd even gemakkelijk, vooral wanneer de opkomst voor de werkkampen beneden de maat bleef. Aan dreigementen geen gebrek, zowel tegen de niet-opgekomenen, als tegen de Joodse vertrouwensmannen. Die moesten er maar voor zorgen, dat de mensen kwamen. De stad Enschede is in deze bladzijden al eerder ter sprake gekomen. Het statistisch overzicht laat er 1310 vol-, 52 half- en 37 kwartjoden wonen, dus 1345 1/4; het rapport Brandon-Veffer blijft daar iets onder. Onder de grote textielindustriëlen bevonden zich ook enige Joden; de Joodse gemeente telde er vijf millionairs, terwijl er tal van Joden in goeden doen waren; in de fabrieken ook wat Joodse arbeiders; verder een belangrijke Joodse winkelstand. Ook Joodse medici (6), apothekers (2?), advocaten. Een tabel van de inkomenssituatie in 1938 vermeldt 283 niet-aangeslagenen, 119 beneden f 1000, 28 boven f 10 000, (waaronder 3 boven f 100 000). Er zijn weinig Joodse gemeenten in den lande, die zo goed uit de oorlog zijn te voorschijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 407]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
gekomen, met ongeveer 500 overlevenden. Hoe is dit te verklaren? Een lid van de gemeente schreef dit toe aan de behoorlijke houding van de politie, die vóór gevaarlijke overvallen zou hebben gewaarschuwd. Elders zwaait men lof toe aan de leden van de Joodse Raad aldaar, die ‘in tegenstelling tot elders’ (aldus onze bron) het onderduiken juist hebben gepropageerd en de financiële steun aan de onderduikers gecentraliseerd, de Enschedese predikant ds. L. Overduin stond aan het hoofd van een organisatie die adressen verzorgde, en het heet, dat er mensen waren met acht tot tien onderduikers. ‘Nooit heeft iemand die wilde onderduiken, moeten zeggen: Ik heb er geen geld voor’. Het doet de schrijver van dit boek deugd, dit eens te kunnen vermelden. Tegen Enschede treedt Zwolle, de provinciale hoofdstad, op de achtergrond; de cijfers in het Gemeentelijke verslag over 1940-1945 zijn lang niet zo fraai. Op blz. 9 de namen van drie ondergedoken en gevonden Joden, op 3 oktober 1944 vermoord nadat zij hun eigen graf hadden moeten graven. Kort daarvoor werden er van de Joodse begraafplaats de grafzerken weggehaald en aan steenhouwers verkocht, die de letters weghakten en de stenen opnieuw verkochten. ‘Het departement van Binnenlandse Zaken is per telefoon ingelicht’, zegt onze bron. Misschien is het ook elders gebeurd, zou men er uit op kunnen maken: Dodenvervolging. Anderzijds willen wij eraan herinneren, dat de Zwolse burgemeester Van Walsum reeds in juni 1940 was afgezet wegens zijn weigering in het algemeen de SD inlichtingen te geven uit het bevolkingsregister van zijn stad. In Gelderland vinden wij de hoofdvertegenwoordiger weer in Arnhem (mr. M.J. Wolff), met ook hier een vrij groot aantal vertrouwens-lieden, buiten Arnhem in 27 gemeenten. Hieronder o.m. Aalten (83 voljoden, 4 kwartjoden, dus precies 84 Joden), Barneveld (12 1/2 Jood; hier waren aan het eind van de oorlog door het aantal opgedoken ondergedokenen veel meer dan in het begin), Eibergen (29 Joden), Hattem (31 Joden), Zevenaar (49 voljoden, 1 halve, 3 kwart, dus 50 1/4 Jood). Daar is Tiel, alwaar in 1950 een monument op de begraafplaats is opgericht met de namen van 29 van daar gedeporteerden; daar is Winterswijk, de stad waar een monument verrezen is voor mevr. H. Kuipers-Rietberg (‘Tante Riek’), een vrouw, die als oprichtster van de Landelijke Organisatie voor Hulp aan Onderduikers en wegens haar buitengewone toewijding aan het illegale werk, vooral ten bate van onderduikers (ook vele Joodse) in dit boek met ere mag worden her- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 408]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
dacht (zij overleed op 27 december 1944 in Ravensbrück). De cijfers hier waren 277 1/4 Joden; er waren 35 ondergedoken, 235 weggevoerd; van die 235 kwamen er 8 terug. Gelderland en in het bijzonder Arnhem hielden de Duitse en sommige Nederlandse autoriteiten nogal eens bezig. Al vroeg namen deze Nederlanders, zonder enige opdracht van Duitse zijde, de registratie van niet-Nederlandse Joden ter hand; misschien had dit iets te maken met de vestiging (september 1940) in Arnhem van een 300 sinds 1933 uit Duitsland naar Nederland gevluchte Joden, die zich niet meer in de kuststrook van ons land mochten ophouden. In die tijd is er steeds sprake van een toeloop van Joden uit allerlei provincies naar Gelderland; op een kladje in dezelfde map bevindt zich van Duitse zijde de aantekening: ‘M.E. ruhig anlaufen lassen, da Initiative von Holländern ausging’ na ingrijpen van de secretaris-generaal van Binnenlandse Zaken hield dit echter op; hij wees er nl. op dat men toen juist een ‘Zentralregelung betreffs der Registrierung von Juden’ voorbereidde. Toch bleef het in Gelderland ook in het voorjaar van 1941 een beetje rommelen; er zouden dan naar aanleiding van de februari-gebeurtenissen vele Amsterdamse Joden hierheen gevlucht zijn en de Beauftragte voor deze provincie, dr. Schneider, wendde zich op 4 april 1941, mede in het belang van het vreemdelingenverkeer, tot de verschillende burgemeesters: alle van 10 februari af in Gelderland binnengekomen Joden moesten uiterlijk 19 april vertrokken zijn; men kan in deze map aan de hand van enige ontwerpen de totstandkoming van dit bevel vervolgen en bij een daarvan heeft een Duitse hand al naast de kantlijn gevraagd: ‘Kann Beauftragte so anordnen?’ Inderdaad: alweer na ingrijpen van mr. Frederiks verklaarde Schmidt zich op 5 april bereid, de Beauftragte telefonisch mee te delen, dat dit bevel moest worden ingetrokken; daarna heette het weer, dat de Beauftragte toch weer wèl goed had gedaan enz. enz.; het zou ons te ver voeren, het verloop hiervan te behandelen; de zaak lijkt na veel geschrijf en getelefoneer doodgelopen. In het najaar van 1941 kreeg ook Arnhem zijn tol te betalen aan de reeds genoemde razzia; wij vermeldden hierboven al dat bij deze gelegenheid de Nederlandse autoriteiten niets konden doen. In januari 1942 is er blijkens een bewaard gebleven telexbericht weer eens sprake geweest van een op handen zijnde gedwongen verhuizing van Arnhemse Joden naar Amsterdam. Hoeveel Joden woonden nu daar? Het zullen er ongeveer 2000 zijn geweest. Vrijwel geen arbeiders, heel weinig intellectuelen; zeer veel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 409]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
handelsreizigers en -agenten, winkeliers, veehandelaren; zeer weinig armlastigen. Verdere gegevens ontbreken. Meer dan eens verzoeken van de toenmalige Arnhemse hoofdcommissaris van politie in het Nederlandse Politieblad de opsporing, voorgeleiding enz. van onderduikers, die Arnhem om verlaten hebben; op 14 januari 1943 ongeveer 125, op 28 januari ongeveer 80, op 4 februari ongeveer 40, met naam en toenaam; leest men dat alles, dan krijgt men de indruk, dat in geen enkele gemeente in Nederland zo vlijtig aan de opsporing van ondergedoken Joden is meegewerkt als in de Gelderse hoofdstad. In Utrecht woonde de hoofdvertegenwoordiger mr. A. de Haas in de provinciale hoofdstad; er zaten vertrouwenslieden in Amersfoort, Baarn, Bilthoven, Doorn, Driebergen, Veenendaal en Zeist. Ook hier in het voorjaar 1941 de gebruikelijke wrijving met de autoriteiten. Ook hierheen zouden in die tijd vele Joden gevlucht zijn, ‘ihre hetzerische Tätigkeit in der Provinz Utrecht fortzusetzen’. Deze toestand noemt de Beauftragte ‘ausserordentlich unerwünscht’ en zo verzoekt hij de Commissaris dier provincie, de NSB-er ir. F.E. Müller, de burgemeesters op te dragen, bij alle toegangswegen tot hun gemeenten een bord neer te zetten met in het Nederlands: ‘Joden niet gewenst’ - en dat vóór 20 april, des Führers verjaardag. Zwarte letters op witte ondergrond, met het blote oog op een afstand van 80 meter goed te lezen. Müller geeft dit bevel op dezelfde dag door, waarop de burgemeester van Amersfoort zich tot het departement van Binnenlandse Zaken wendt met de vraag, of hij voldoen moest aan zulk een verzoek, aangezien ‘mij van een algemeen bindend voorschrift waarbij het voldoen aan de verzoeken in die brieven vermeld, aan de burgemeesters is opgedragen, niets bekend is’. De Duitse autoriteiten in Den Haag blijken het met het Utrechtse bevel niet eens: ‘Es könne höchstens für einige Lokale mal ein Versuch gemacht werden’. Gaat het nu niet door, gaat het wel door? Op 18 april blijkt in Utrecht hieromtrent ‘Verwirrung’ te heersen; trouwens op 19 april weet Calmeyer in Den Haag blijkens een schriftelijke notitie op een stuk het ook niet meer; zeker is alleen, dat die Amsterdamse Joden weer terug moeten. Op 21 april blijkt dat Schmidt de Utrechtse Beauftragte verzocht heeft, zijn bevel te herroepen, en dat Frederiks meegedeeld; tezelfder tijd echter houdt Müller de aanbrenging voor ‘noodzakelijk’; er heerst daardoor in de provincie Utrecht niet alleen ‘Verwirrung’, maar ook ‘Unklarheit’: wie moet men nu gehoorzamen, de Beauftragte, die nee, of de Commissaris die ja zegt? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 410]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op 28 april krijgt de Beauftragte van de Rijkscommissaris via Calmeyer het bericht: géén borden, ‘da in dieser und anderer Richtung demnächst eine allgemeine Regelung erfolge’. Jammer genoeg bevat de desbetreffende map niets meer hierover; schrijver dezes, in 1941 nog op bezoek bij Utrechtse vrienden, meent zich te herinneren, dat de borden in de ene gemeente wel en in de andere niet stonden: Verwirrung und Unklarheit... Het Utrechtse Jodendom, dat van de stad en haar onmiddellijke omgeving (Maartensdijk en Zuilen), heeft grote verliezen geleden. Er was een bovenlaag van industriëlen, er waren winkeliers, grossiers, handelsreizigers, enige professoren, tien artsen, acht advocaten, vrij veel ambtenaren, maar ook een belangrijk aantal paupers en venters, al werden er zeer weinigen gesteund. Het zeer grote aantal Joden, dat zich buiten de Joodse gemeente hield, maakt het niet mogelijk tot een voldoende betrouwbaar beeld van de inkomenssituatie te komen; een statistiek, alleen op die gemeente (en dan van Utrecht) betrekking hebbend (1300 zielen) komt tot 144 niet-aangeslagenen, 18 onder f 1040, 27 boven f 10 000. Over Noord-Holland buiten Amsterdam kunnen wij heel kort zijn. Provinciaal hoofdvertegenwoordiger was hier tot zijn vermoording de Haarlemmer opperrabbijn Ph. Frank; er zaten vertrouwenslieden in Blaricum, Naarden-Bussum, Hilversum, Hoorn, Laren en Zandvoort. Vooral in het Gooi woonden een tijdlang veel Joden, ook veel buitenlandse, in Hoorn vermeldt het statistisch verslag: 35 plus 11 half- plus 4 kwartjoden, in totaal 41 1/2 Jood. In Haarlem en omgeving een kleine 1500 Joden; wat winkeliers, handelaren, medici, advocaten, tandartsen, leraren enz. Niet-aangeslagenen in de inkomstenbelasting 162; onder f 1000: 97, boven f 10 000: 13 aangeslagenen. In 1940 is er één persoon met een inkomen van f 400 000/f 500 000. In Hilversum een 2000 Joden, veel kleine en zeer kleine luiden, ook werkzamen bij de omroeporganisaties, ouden van dagen en gepensioneerden, zeer weinig intellectuelen; een dertigtal merendeels zeer kleine winkeliers. In het algemeen ontbreken bruikbare cijfers over de gegevens, omtrent andere Joodse gemeenten vermeld. Zo kort wij Noord-Holland behandelen, zo uitvoerig moeten wij het Zuid-Holland doen, dat zelfs in twee districten verdeeld is: Noord, met als ‘Obmann’ mr. H. Edersheim, Den Haag; Zuid met M. Zilversmit, Rotterdam. Bij Noord blijken o.m. ingedeeld: Alphen, Delft, Gouda, Leiden en Woerden; bij Zuid: Dordrecht, Gorinchem, Mid- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 411]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
delharnis, Oud-Beijerland, Schiedam, Voorne-Putten en Zuidland. Het spreekt vanzelf, dat deze scheiding louter organisatorische betekenis bezat en dat practisch alle Duitse maatregelen gelijkelijk Noord en Zuid troffen; uit een enkel stuk krijgt men wel de indruk, dat de opbouw naar beneden toe voortreffelijk was doorgeorganiseerd, zodat men deze en gene maatregel met een maximum aan efficiency kon opvangen - en dat bij de vele moeilijkheden, die de Duitse voorschriften het onderlinge verkeer in de weg legden. In verschillende nummers van het Joodse Weekblad vindt men de bureau's van Den Haag opgesomd. De eerste vermelding van een Joods bureau aldaar staat in het nummer van 28 november 1941, nadat de Coördinatie-Commissie haar werkzaamheden had beëindigd. Op 26 december 1941 blijkt men nieuwe lokalen te hebben betrokken, op 16 januari 1942 komt er nog een aanvulling op dit bericht. Aan de top van de kleine - en niet eens zo erg kleine - Haagse hiërarchie staat, als gezegd, mr. Henri Edersheim, die de weinig benijdenswaardige taak had, met de ongemakkelijke Duitse heren in zijn stad, vooral met Fischer, op te trekken; prof. Cohen,Ga naar voetnoot1 die hem in zijn herinneringen op meer dan een plaats grote lof toezwaait, bewondert hem om zijn tact en zijn, door ‘de omstandigheden’ bepaalde toegevendheid (‘hij was misschien wat meer toegevend dan ik zelf’); het zal dan ook weinig verwondering baren, dat in het materiaal dezelfde felle aanklachten tegen zijn beleid voorkomen als tegen dat van de hele Joodse Raad; ja zelfs, hier wordt het samenspel met nog schriller kleuren beschreven, als een samenzwering tussen Joodse leiding en Duitse beul om de wegvoering zo geruisloos en onbelemmerd mogelijk af te wikkelen. In dit verband is zelfs het bittere woord gevallen van ‘Haagse Deportatie-manager’; de Duitse politieleider Fischer zou openlijk van ‘mein Freund Edersheim’ hebben gesproken enzovoorts, enzovoorts. Hoe het ook zij, ook mr. Edersheim moest de weg naar de gaskamer gaan. Waardoor of waarom hij in de zomer van 1943 gearresteerd is? Men heeft van verraad gesproken, zelfs de naam van een Joodse verrader genoemd (hiermede poogde de SD zich vermoedelijk na de oorlog te ontlasten); er is een andere lezing, volgens welke hij met iemand van de SD (Zöpf) ruzie zou hebben gekregen en onmiddellijk gearresteerd zou zijn. In de gevangenis heeft men hem mishandeld, om de adressen van hem te krijgen, waar hij zijn goed ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 412]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
borgen had; uit de strafbarak in Westerbork verdween hij met het transport van 20 juli 1943 naar Polen. Meermalen is Den Haag in deze bladzijden genoemd; het is zeker niet minder geteisterd dan de andere Joodse centra, misschien soms, relatief gesproken, nog erger, doordat men daar dichter bij het Duitse vuur zat. Vooral het leeghalen van een aantal rusthuizen in februari 1943 ging gepaard met alle leed en gruwelen die daarbij overal voorkwamen; wèl mocht de opperrabbijn de zaterdag daarop psalm 23:4 aanhalen: ‘Ook al ga ik door een dal van doodsduisternis, ik vrees geen kwaad, want Gij staat mij bij.’ Maar zowel daarvóór als daarna was het weinig minder erg. Hoeveel Joden telde Den Haag? In het statistisch overzicht staan opgegeven 13 862 plus 2272 halve plus 1058 kwartjoden, in totaal dus 15 262 1/2 Jood; Brandon-Veffer komen tot ongeveer hetzelfde cijfer. Een toeval heeft voor ons hun vrijwel complete lijst bewaard, 260 grote bladzijden met elk ruim vijftig namen; elk ook het zegel van de gemeente 's-Gravenhage dragend en verder nog een aantal, ook gezegelde supplementen; deze lijsten zijn uit het archief van de bezetter te voorschijn gekomen en de historicus leest thans de vele, vele namen, aanvangend met Aa, Salomon, 27.2.74, Geburtsort Amsterdam, Staats-angehörigkeit Nied., Beruf ohne, Adresse Breitnerlaan 23, eindigend met (op het laatste supplement) Walg, Jacob, 20.4.83, 's-Gravenhage, Nied., Kellner, Rijswijkscheweg 65. Het is heel moeilijk tot betrouwbare cijfers te komen over hun financiële toestand; er zouden ruim 2500 Joden zijn geweest met een inkomen kleiner dan f 1000 en 93 met een boven f 10 000. Ook in Den Haag is in september 1941 het onderwijs op Joodse leest geschoeid: drie Lagere Scholen, Bezemstraat 1-3, Duinstraat 10, Waalstraat 32, en een Joods Lyceum in het gebouw Fischerstraat 135. Men zou met allerlei details nog lang zo kunnen verdergaan, maar het slot is en blijft het belangrijkst; op een aantal gemengd-gehuwden na is vrijwel geheel Joods Den Haag eind 1943 verdwenen - met uitzondering van ‘de stenen peinzer Spinoza’; deze wijsgeer had ‘de wacht gehouden in deze verdwaasde tijden’.Ga naar voetnoot1 Bij de her-inwijding van de Synagoge Wagenstraat, door de bezetters gedegradeerd tot meubelopslagplaats en boksschool, stelde men na de bevrijding vast dat het aantal Joden in Den Haag ongeveer 1500 bedroeg. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 413]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Geven wij over de tweede stad van Nederland eerst het woord aan SS-‘Stubaf’ Wölk, die van de Aussenstelle Rotterdam op 18 maart 1943 aan SS-‘Stubaf’ Zöpf in Den Haag telegrafeerde (dit moest blijkbaar met grote haast): ‘Vor Kriegsausbruch befanden sich in Rotterdam etwa 12 000 Juden. Hinzu kamen in den ländlichen Bezirken der Provinz Süd-holland 1000 bis 1500 Juden. Nach dem 10.5.1940 waren noch etwa 10 000 bis 11 000 Juden im hiesigen Dienststellenbereich ansässig. Von dieser Zahl sind abzusetzen die deutschen emigrierten Juden die im September 1940 das Sperrgebiet verlassen mussten. Auf Grund dieser Massnahme verzogen etwa 700 Juden nach Amsterdam oder in den nördlichen Teil der Provinz Süd-holland. Seit Beginn der sicherheitspolizeilichen Massnahmen sind als straffällig oder durch Transporte in ein der früheren Arbeitslager und durch die in den letzten Monaten erfolgte Einweisung in das Lager Westerbork etwa 6000 Juden abgeschoben worden, sodass zur Zeit noch 4000 Juden in Rotterdam sein müssen - 875 Juden, die in Mischehen leben, sind nachweislich noch hier. Schätzungsweise sind 1000 Juden aus dem hiesigen Bezirk geflüchtet, sodass noch etwa 2000 bis 3000 übrig bleiben, die hier mit polizeilicher Anmeldung in ihren regulären Wohnungen leben... Der hiesige jüdische Rat setzt sich aus 250 Mitgliedern zusammen, die sämtlich den Freistellungs-stempel haben.’ Enzovoorts. Brandon-Veffer laten begin 1940 in Rotterdam ongeveer 13 000 Joden wonen; ons statistisch overzicht, per 1 oktober 1941 dus, aanzienlijk minder: 8368 volle, 1871 halve, 767 kwartjoden, in totaal 9495 1/4 Jood. Tussen deze cijfers ligt de ramp van 14 mei 1940, het bombardement, maar dat heet niet de enige verklaring van het grote verschil; andere oorzaken ervoor kan de schrijver echter niet aanwijzen. Door die catastrofe werd de typisch Joodse wijk in het centrum zo goed als verwoest, de beide synagogen gingen in vlammen op; een hiervan, die op de Boompjes, had op de lijst van Monumentenzorg gestaan, een gebouw nog van 1725 en een van de mooiste synagogen van West-Europa. Ook ging verloren het fraaie herenhuis Wijnhaven 62, waarin Abraham Gilles Lopez de Pinto in de 17de eeuw een leerschool had gevestigd ‘voor allen die behoefte gevoelden hun kennis van Bijbel en Talmud te vermeerderen’. Reeds op 19 mei 1940 ontmoette prof. Cohen in een Rotterdamse buitenwijk een aantal Joden uit deze stad, onder wie vooral opperrabbijn Davids zich door geestkracht onderscheidde. De ramp zou ook niet zonder spoedig voelbare gevolgen blijven voor de economische positie van de Rotterdamse Joden, waarvan velen in de groothandel werkzaam waren, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
welke uiteraard na mei 1940 een periode van stagnatie inging, van ongunstige invloed op hun positie. Het Joodse Weekblad geeft ook van tijd tot tijd de Rotterdamse adressen van bureau's op; de Joodse Raad vestigde zich in het Joodse Weeshuis, Mathenesserlaan 208, en in het oude kantoor van ‘Montefiore’, Van Speyckstraat; op 16 maart 1942 verplaatste hij zijn zetel naar Essenburgsingel 24B; tijdelijk kwam die na het begin der deportaties in de school aan de Molewaterweg. Er waren ook Joodse scholen, lagere, een mulo, een lyceum (dit in de Jeruzalemstraat). ValkGa naar voetnoot1 geeft o.m. een leerlingenoverzicht van deze laatste school uit een statistiek van 22 oktober 1942, toen reeds circa 7500 Joden waren verdwenen: 1e klas 15; 2de klas 13; 3de klas Gymnasium 5; 4de klas Gymnasium 2; 3de klas HBS 2; 5de klas HBS-A 2. In totaal 39 leerlingen; school-lokalen 12... Geeft men zich rekenschap van deze cijfers, dan is het duidelijk, dat Rotterdam zeker niet minder hevig is geteisterd dan de andere Joodse centra; ook hier werkte de bezetter zijn program van klopjachten en huis-aan-huis-actie af. Er is na de oorlog nogal wat te doen geweest over de vraag naar de organisatie van de Rotterdamse razzia's en men heeft van Duitse zijde, vooral van de kant van Aus der Fünten en Lages, de voorstelling gegeven van een arbeidsverdeling, waarbij dan de - minder erge - voorbereiding in Amsterdam en Den Haag, de - erge - uitvoering in Rotterdam wordt geplaatst; het doet er niet veel toe voor dit verhaal: de Joden werden of van Rotterdam of van Den Haag of van Amsterdam uit ook hier als vee saamgedreven, weggevoerd en gedestrueerd. Ook hier begon dit met volle kracht in juli 1942; per 30 juli moest een groot aantal (tegen 2000) opgeroepenen om 17 uur aanwezig zijn op de verzamelplaats Entrepotstraat, Loods 24. ‘Men ziet verschrikkelijke tonelen op straat en velen maken zich van kant’, tekent dr. MeesGa naar voetnoot2 in zijn oorlogsdagboek aan. Er verschenen voor dit eerste transport 1120 opgeroepenen, van de 2000 voor het tweede 800, voor het derde, ook van de 2000, 520. De Duitsers waren hiermee niet tevreden, maar grepen pas later in. Op 3 oktober vond ook in Rotterdam de reeds behandelde jacht plaats op de families van mannen in de werkkampen, daartussen moet een ophalerij van niet-Nederlandse Joden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn geschied, alsmede geregeld-ongeregeld ‘kleine’ arrestaties, van enkele gezinnen bijvoorbeeld. Op 8 en 9 oktober 1942 sloegen de Duitsers echter hier een grote slag; de straatactie leverde dan niet zoveel op, maar de huis-aan-huis-actie was een groot succes, vooral onder de meer weerloze ouden van dagen, die in zeer snel tempo hun woningen moesten verlaten. ‘Beestachtig kan men zo'n handelwijze niet noemen, daar beesten zo iets nooit zouden doen... Het lijkt wel of we in de tijd van Nero terug zijn’, aldus dr. Mees weer. Vertegenwoordigers van de Joodse Raad probeerden vrijstellingen te krijgen; het gelukte bij slechts zeer, zeer weinigen. In de grote loods was de stemming ‘afschuwelijk’, aldus een ooggetuige. Hierna heerste ‘een zekere rust’ in Rotterdam tot de 26ste februari 1943, de dag waarop het Joodse Ziekenhuis aan de Schietbaanlaan, het Gesticht voor Oudelieden aan de Claes de Vrieselaan en het Joodse Weeshuis aan de Mathenesserlaan ten prooi vielen aan de gezamenlijke inzet van de SD en Nederlandse WA; ook hopeloos zieken moesten mee, maar dan zonder geneesmiddelen; na hun zegepraal trokken de WA-mannen in gesloten gelederen zingend de straat op. Enige weken later moest nog een restaantal Joden in het kader van de algehele evacuatie van Zuid-Holland weg; Mees noteert op 10 april weer een gevangenneming van 800 Joden. Bij de inwijding van de nieuwe synagoge op 20 juni 1954 vermeldde een spreker, dat het zielenaantal van de eertijds zo grote gemeente gedaald was tot 800; dr. Vedder komt per 1 januari 1954 op 1273. De cijfers over Zeeland lopen nogal uiteen. De volkstelling van 1930 kwam niet hoger dan 193 Joden. In de tabel van dr. Vedder staan voor deze provincie per 11 augustus 1941 289 opgegeven, per 1 oktober 1941 vinden wij 174 volle, 69 halve, 47 kwartjoden, 220 1/4 in totaal; hiervan o.m. in Middelburg 72, Vlissingen 44 1/4, Zierikzee 26, Goes 13, Kruiningen 1 3/4, Zoutelande 1/2. In het voorjaar van 1942 reeds moesten alle Zeeuwse Joden hun provincie verlaten; in het vaak geciteerde overzicht van de Joodse Raad-medewerkers ontbreekt Zeeland geheel. Ook omtrent Noord-Brabant zijn de gegevens nogal schaars. ‘Obmann’ is A. Goudeket, Eindhoven; vertrouwensmannen vindt men in vele plaatsen, want evenals elders wonen de Joden, per 1 oktober 1941 2281 volle, 394 halve, 224 kwart, dus in totaal 2534, er over de hele provincie verspreid: in Eindhoven bijvoorbeeld 709 1/4, in Tilburg 371 3/4, in Breda 206, in Den Bosch 431, maar in Boxtel 1 en in Raamsdonk 1/2. Dezelfde spreiding vinden wij in Limburg met per 1 oktober 1941 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
1441 + 219 halve + 63 kwartjoden, dus 1566 1/4 Jood; hiervan in Maastricht 439 3/4, Heerlen 129, Venlo 151 1/2, Weert 2, d.w.z. 4 mannelijke halfjoden, Venray 3/4, Tegelen 1/4. In deze provincie stroomden niet weinig Duitsers binnen van vlak over de grens, die daar door vliegeraanvallen hun huis hadden verloren; misschien heeft dat ertoe geleid, dat er nog al wat documenten over zijn van die Duitse instanties, de Einsatzstab Reichsleiter Rosenberg bijvoorbeeld, die ten bate van deze Bombengeschädigten Joodse huizen met huisraad onteigenden; ook Frontkämpfer kregen daar het hun toekomende, tenzij, als in een brief van 6 februari 1943 van de Beauftragte Quandt blijkt, dat deze huizen de dappere strijders ‘geradezu unwürdig’ zijn: ‘Zum grössten Teile liegen sie in unsauberen Nebenstrassen, wo nur Althändler, Trödler oder Lumpenhändler ihre Behausung haben.’ Zijn er dan geen betere Joodse woningen? Ach ja, maar die zijn intussen al verworven door ‘Kriegsgewinnler oder andere Neureiche’. Het is triestig, bij de Beauftragte te lezen: ‘Mir sind Fälle bekannt, wo ein Einzelner bis zu fünf wertvollste und bestgelegene Grundstücke käuflich erworben hat.’ De wanhopige schrijver verzoekt derhalve ‘dringlichst’, dit alles ongedaan te maken, ook wanneer Rijksduitsers of NSB-ers de kopers zijn. Heeft hij succes gehad? Een telegram van Schröder, de latere Beauftragte, gebiedt in elk geval ‘rücksichtslos vorzugehen’ tegen ‘unrechtmässige Aneignung von früherem jüdischen Besitz, der heute Eigentum des Reiches ist’. De Joden, wier eigendom ‘rechtmatig’ of ‘onrechtmatig’ verbeurd was verklaard, zien wij nog eenmaal als in een korte glimp op een staatje van 28 maart 1943 met opgave van de uit Limburg naar het kamp Vught ‘vertrokkenen’. Daar gaan ze uit de grote en kleine plaatsen, de ene vrouw uit Gronsveld, de ene vrouw uit Herten, de ene man uit Kerkrade; uit Arcen een man, een vrouw, een kind; uit Amby 2 mannen, 2 vrouwen, 2 kinderen; uit de hele provincie 119 mannen, 156 vrouwen, 25 kinderen; een paar naar Amsterdam of Westerbork; verdwenen (‘vermutlich geflüchtet’) in totaal 20 personen. En hiermee zullen wij onze tocht door de elf provinciën maar afsluiten. Het heeft zin, na dit alles te komen tot de opstelling van enige cijfers. De schrijver was hierbij aangewezen op en mocht putten uit het werk van meer bevoegden, zoals dr. A. Vedder, dr. F. Grewel en drs. A. Pais; deze arbeid draagt nog het merk der voorlopigheid, ja onzekerheid. Het uitgangspunt is uiteraard de volkstelling van 1930, grondslag trouwens van het laatste grote onderzoek naar de samen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Brief van de schoondochter van de Oostenrijkse socialistische theoreticus dr. Karl Kautsky, met notitie inzake Seyss-Inquarts antwoord
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
stelling van de Joodse bevolking in Nederland voor 1940 (dr. E. Boekman, Demografie van de Joden in Nederland, 1936). Er waren in 1930 106 723 Hoogduitse en 5194 Portugese Joden in ons land, in totaal dus 111 917, waarvan 95,4% Nederlands-Israëlitisch en 4,6% Portugees. Een stadsbevolking: 82% woonden in de zes grootste gemeenten van ons land; uit eigen berekeningen zouden wij willen afleiden, dat deze ontwikkeling zich althans tot 1941 niet heeft voortgezet; wij komen niet hoger dan 75% in dat jaar. Het aantal Joden op de Nederlandse bevolking, in 1889 nog 2,15%, was in 1930 gedaald tot 1,41%. De oorzaken van deze ‘witte dood’ blijven hier buiten beschouwing. Men moet echter aannemen, dat het werkelijke aantal Joden groter, misschien veel groter, was: in 1930 immers was gevraagd of men lid van een (Joods) kerkgenootschap was, hetgeen een deel der Joden met neen had beantwoord. Voor onze cijfers is het verder niet onbelangrijk, in aanmerking te nemen, dat zich na 1933 vele vluchtelingen in Nederland vestigdenGa naar voetnoot1. Nu lagen de maatstaven der Duitsers niet op godsdienstig, maar op biologisch terrein. Een vorig hoofdstuk bevat een overzicht van de aanmeldingscampagne, in 1941 volgens deze maatstaven gevoerd; het resultaat per 1 oktober 1941 vindt men op blz. 19 van het hiervoor herhaaldelijk geraadpleegd Statistisch overzicht, naar dit afstammings-criterium berekend. Wij zullen hier niet ingaan op de oorzaken van de betrekkelijk geringe vergelijkbaarheid van dit resultaat met dat van de volkstelling van 1930, maar de voornaamste, hier ter zake doende cijfers uit de door de Rijksinspectie van de bevolkingsregisters opgestelde tabellen halen; bij enkele onderzoekers vinden wij kleine afwijkingen, die echter het beeld maar weinig beïnvloeden en hier dus verwaarloosd mogen worden.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vatten wij even samen, dan komen wij per 1 oktober tot een totaal aan ‘voljoden’ van:
De lezer zal het ons wel niet euvel duiden, wanneer wij voortaan van 140 000 spreken. |
|