Ondergang
(1965)–J. Presser– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 367]
| |
De maanden der laatste razzia'sWij dienen nu wel terug te keren naar mei 1943. De Interne Informaties worden nòg soberder: op 3 mei, behalve de vermelding, dat de Duitsers de drie voorafgaande dagen hebben opgehaald, een overzicht van de arbeid van de Medische Afdeling. Op 4 mei ook ophalingen, alsmede de aankondiging van vijf leergangen door de Centrale Culturele Commissie, waaronder lezingen van dr. I.L. Seeligmann en schrijver dezes over het onderwerp ‘Op de Grens van twee Eeuwen (18de en 19de eeuw)’ op 16 mei; de schrijver staat het nog duidelijk voor de geest, hoe na afloop de concierge hem kwam waarschuwen, dat ‘beneden’ twee mannen (‘geen Joden’) op hem stonden te wachten; het bleken gelukkig niet anders dan twee zijner vrienden die hem op het hart drukten, hier nu eens mee op te houden en onder te duiken (hetgeen hij, geen week later, bij een van hen deed). Op 5 mei is Sociale Zaken weer aan het woord; verder ophalingen. Op 6 mei enige administratieve kleinigheden, verder ophalingen, op 7 mei hetzelfde; daarin verder oplossing voor de moeilijkheden waarin vele personeelleden van de Joodse Raad waren geraakt, ‘tengevolge van de tewerkstelling van de gezinnen, waartoe zij tot dusverre behoorden’. Het Joodse Weekblad van die dag maakt melding van de gelegenheid tot inschrijving op bepaalde scholen. Iemand in Asterdorp, leerling conservatorium, vraagt piano in bruikleen per advertentie; een solfègeles ‘kan nog enige leerlingen plaatsen’. De Interne Informatie van 7 mei geeft doorwrochte adviezen voor het pakken van bagage, ‘die men voor een eventuele tewerkstelling kan medenemen’; stonden er niet de woorden ‘Westerbork’ en ‘Vught’ in, men zou geloven, een handleiding voor padvinders te lezen, misschien waren ze daar wel aan ontleend. En verder de ophalingen. Op 11 mei heet de wenselijkheid gebleken een Nachtbewakingsdienst in te stellen, genoemd: Centraal Bureau voor Wachtdienst in de gebouwen van de Joodse Raad. Men kan verder levensmiddelen aan familie of vrienden in Westerbork zenden, ‘maar het getal van hen, die geen familie en vrienden in Amsterdam achterlaten, neemt uit de aard der zaak voortdurend toe’. Verder de ophalingen. Op 12 mei de afdeling Blindenhulp, waarvan de cijfers een scherpe - en sprekende - daling vertonen: er zijn blijkbaar nogal wat blinden ‘tewerkgesteld’. Ophalingen als vorige. Op 13 mei zowaar weer een kapperscursus afgesloten met een examen, ten overstaan van gecom- | |
[pagina 368]
| |
mitteerden; na de uitreiking der diploma's ‘kon een der leerlingen de verheugende mededeling doen, dat hij reeds een aanstelling als kapper in een Joods instituut had gekregen’. Geen levenspositie vermoedelijk. Daarop volgt de mededeling, dat de kort daarvoor verschenen oproep tot terugvoering in daadwerkelijke krijgsgevangenschap niet op Joden van toepassing was. Overigens is in Duitse kringen deze zaak nog een tijdlang aan de orde geweest. Er bestond immers de opvatting, dat Joden zich als iedere andere soldaat, zo mogelijk dus in uniform, maar dan zonder ster te melden hadden, waarna hij in het kamp onmiddellijk zijn ‘Judeneigenschaft’ diende aan te geven. Het internationale recht kende immers ‘keine Sonderbehandlung für bestimmte Rassen’ en zo mochten deze krijgsgevangenen niet naar een ‘Judenlager’. De Zentralstelle verzette zich echter tegen deze poging (zo mag men haar zien) om van de kant van zekere kringen in de weermacht nog iets voor deze mensen te doen. Een ongetekende Aktennotiz van 25 juni 1943 (van Calmeyer?) dringt aan op ‘alsbaldige Klärung’ van deze zaak, met dien verstande dat de reeds opgehaalde Joden ‘jede Soldateneigenschaft’ definitief verloren hebben en zich niet behoeven te melden voor krijgsgevangenschap. Uiteraard overwoog in de regel het standpunt van de Zentralstelle. Het nummer van het Joodse Weekblad van 14 mei heeft aan de kop een met vette letter geplaatste waarschuwing: men moet niet blijven staan voor de gebouwen van de Joodse Raad, ‘in het bijzonder voor de Expositur’. Dadelijk daaronder verheugend nieuws voor de Joden, wier namen met X, Y of Z begonnen; zij mochten brieven naar de Duitse ‘werkverruiming’ schrijven. Inschrijvingen voor scholen enz. als gewoonlijk. Op 17 mei constateert in de Interne Informatie de Afd. Arbeidsbemiddeling, dat ‘het werk van de afdeling zeer bemoeilijkt wordt door de tewerkstelling van ongesperrden’, een lastige concurrent, lijkt het. Ophalingen, ook in Den Haag, waaronder enkele patiënten uit de Psychiatrische Inrichting te Oegstgeest. Uit Vught voor het eerst nu ruim drie weken bijna 6000 brieven, waaruit een bevredigende stemming blijkt, ‘de omstandigheden in aanmerking genomen’, hetgeen ‘mede’ zijn oorzaak vindt in het feit, dat velen ‘bezigheden’ hebben gevonden. In het nummer van 18 mei vermeldt Sociale Zaken, dat uit een door haar onderhouden kindertehuis ‘alle kinderen voor tewerkstelling werden opgeroepen’, uit een ander ‘het merendeel’; | |
[pagina *45]
| |
Bij de razzia van 26 mei 1943 werden de Joden uit Amsterdam-Centrum eerst gebracht naar een terrein bij het Muiderpoortstation, waar sommigen zich ook rechtstreeks heen begaven. Na urenlang wachten verscheen de speciale trein die de opgepakten naar Westerbork bracht. Op het terrein werd een foto-reportage gemaakt in opdracht van het weekblad van de Germaanse SS in de Nederlanden, Storm. Een aantal van deze foto's werd in het nummer van 4 juni afgedrukt met een honend artikel dat eindigde met de zin: ‘Het afscheid is ons niet zwaar gevallen.’
| |
[pagina *46]
| |
[pagina *47]
| |
[pagina *48]
| |
Mannen van de Joodse Ordedienst uit Westerbork helpen bij het transport
| |
[pagina *49]
| |
[pagina *50]
| |
[pagina *51]
| |
[pagina *52]
| |
[pagina *53]
| |
Je lippen die ik heb gekust,
Je haren, donker en verward,
En dan je hart, je jonge hart,
Waaraan 'k zo heerlijk heb gerust.....
Ik denk: het heeft zo moeten zijn.
Soms is 't alsof je bent gestorven.
Wie weet, hoe ver, in leed en pijn,
Wij zullen hebben rondgezworven,
Voordat wij weer tezamen zijn.
J. Presser
| |
[pagina *54]
| |
[pagina *55]
| |
[pagina *56]
| |
[pagina *57]
| |
[pagina *58]
| |
[pagina *59]
| |
[pagina *60]
| |
[pagina 369]
| |
slechts kinderen, wier moeder in een ziekenhuis werd verpleegd, mochten blijven. ‘Denn wir sind keine Barbaren’, had Schmidt al eerder gezegd. Ophalingen als vorige. Op 19 mei bericht de Buitenschoolse Jeugdzorg over een wedstrijd in handenarbeid, met ‘verrassend snelle vorderingen’. Ophalingen als vorige. Op 20 mei komt de Pastorale Commissie aan het woord, die met het oog op de omstandigheden tevens een sociale afdeling omvat en in ‘de vijf grote wijken’ bureau's had gevestigd. Dat was, als gezegd 20 mei; op de kop af één maand later, op 20 juni dus, zou de bezetter de laatste dezer vijf grote wijken leeghalen. Ophalingen als vorige. Hetzelfde nummer geeft een verslagje van de Estafette; de schrijver van dit boek kende daarin een aantal van de school verdwenen leerlingen, die hij niet zelden rap en levendig door de stad zag gaan met hun kleine opdrachten, welke voor hen en soms voor hun mede-gesperde familie het verschil moesten uitmaken tussen leven en dood: pakketten dragen, geld innen, geld wegbrengen, informaties inwinnen enzovoorts. Op 21/31 mei de afdeling Hulp aan Vertrekkenden met naar het ons lijkt recordcijfers. Blijkbaar vertrokken veel mensen. Pauze in de ophalingen. Pauze? Wij keren straks naar de Interne Informatie terug en vermelden uit het nummer van het Joodse Weekblad van 21 mei weer een groot aantal cursussen; een heer wenst Franse les. Het zal de aandachtige lezer niet ontgaan zijn dat het laatst genoemde nummer van Interne Informatie hier twee data droeg: 21/31 mei. Daartussen is er slechts één verschenen en wel op 28 mei, dat wij als inleiding op wat volgt, hier maar in zijn geheel citeren. Het bevat een mededeling van de voorzitters van de Joodse Raad met deze inhoud: ‘Naar ons is medegedeeld, is de actie van deze week beëindigd. Een nieuwe grote actie ligt voor het ogenblik niet in de bedoeling. De arbeid van de Joodse Raad zal, zij het met sterk verkleinde staf, worden voortgezet. Op welke wijze dit zal geschieden, zal in overleg met de leiders der afdelingen worden geregeld. Een ieder wordt aangespoord, zijn taak met toewijding te vervullen opdat de hulp, die wij anderen moeten brengen, geen ogenblik worde gestaakt en zo min mogelijk worde geschaad.’ Het is duidelijk, dat er wat was gebeurd: een ‘grote actie’ blijkbaar waardoor die ‘staf’ zo sterk was verkleind. Wat dat geweest was, zou men uit het nummer van het Joodse Weekblad van diezelfde 28ste mei niet gemakkelijk opmaken; het wijkt nauwelijks af van de onmiddellijk voorafgaande, al is het aantal advertenties wel opeens gehalveerd. | |
[pagina 370]
| |
Er waren echter weer een paar dagen van verschrikking voorbijgegaan, niet de eerste en niet de laatste (wij spreken nu alleen van Nederland natuurlijk). Op vrijdag 21 mei 's ochtends om 10 uur deelde Aus der Fünten aan Asscher, Cohen en Sluzker mede, dat 7000 personen van het Joodse-Raad-personeel, door de Joodse Raad ‘vrijgegeven’, dienden te vertrekken: bedenktijd 20 minuten. Na hun protest verwees Aus der Fünten hen naar Lages, die hun mededeelde (in tegenwoordigheid van Aus der Fünten en Blumenthal), ‘dat wij de opdracht hadden op te volgen en dat, zo dit niet geschiedde, er maatregelen zouden worden genomen, waarvan de Joden in Nederland nooit gedroomd hadden’. Ook hier protest: vergeefs. De opdracht luidde: zelf deze mensen aan te wijzen. Om 2 uur diezelfde dag vond een spoedvergadering van de Joodse Raad plaats. Na een uiteenzetting van de voorzitters en hun bereidverklaring deze opdracht ‘zo tactisch mogelijk’ uit te voeren werd zij vijf minuten geschorst, opdat de leden hun gedachten konden bepalen. Enkele leden - men zou het in de stijl van een afdelingsverslag van de Tweede Kamer moeten schrijven - meenden dat de Joodse eer afwijzing vereiste, meenden dit ‘aanvankelijk’. Andere leden waren van oordeel dat men de opdracht moest uitvoeren, om erger te voorkomen. Allerlei ‘practische raadgevingen’ kwamen uit de vergadering, hun vermelding kan achterwege blijven. Tenslotte verstrekte zij de voorzitters eenstemmig de gevraagde volmacht, dezen beloofden het uiterste aan te wenden, wat zij ‘tactisch vermochten’. En dan volgt in het verslag de zin: ‘Dat de Joodsche Raad zelf niemand zal gaan oproepen, belooven zij plecjtig’; misschien had Freud uit het tweetal tikfouten, in dit zinnetje gemaakt, iets geconcludeerd omtrent de overtuiging van de secretaresse, die dit verslag had opgenomen. Het betekende immers niet méér dan dat de Duitsers de door de Joodse Raad zelf in elk geval aangewezenen zouden oproepen - hetgeen zij natuurlijk zouden doen. Een eenstemmig verleende volmacht. HerzbergGa naar voetnoot1 maakt melding van enkelen die medewerking hadden geweigerd en met uittreding gedreigd; hij noemt in dat verband zelfs Asscher. Er zijn ontslagnemingen geweest; toen die van mevr. Van Tijn afgewezen werd, berustte zij. Velen waarschuwden de voorzitters, dat de opdracht onuit- | |
[pagina 371]
| |
voerbaar was: zij konden immers de opgeroepenen niet dwingen inderdaad te verschijnen. Van een enkele afdeling beluisteren wij heftige discussies. Een enkel afdelingshoofd lootte. Hier en daar saboteerde men bewust; zo lukte het enkele employés van de Joodse Raad een stencil in handen te krijgen, waardoor zij alreeds opgeroepenen een tegenbevel konden sturen - hetgeen zij op grote schaal deden. Uit het voorafgaande blijkt wel, dat de zaak weinig vlot is verlopen. Men mag dit understatement gerust omzetten in de uitspraak, dat er in de Joodse Raad een chaos kwam te heersen, gevolg van de uitgebarsten paniek. Een commissie immers moest het Joodse Raad-personeel op drie lijsten plaatsen, A de absoluut onmisbaren, B de nodigen voor het werk, C de misbaren. Dat betekende natuurlijk een storm op de Joodse Raad, dat betekende ‘reuze herrie’, dat betekende een ‘afschuwelijke chaos’, dat betekende ‘demoralisatie, even begrijpelijk als grenzenloos’, er was, zegt dezelfde schrijver, niet veel over van ‘de solidariteit, die de laatste bron van kracht en waardigheid had kunnen zijn’. Aan een ooggetuige, nauw bij dit betrokken, danken wij enige bijzonderheden: die zaterdagavond 22 mei was het hoofdgebouw van de Joodse Raad ‘van onder tot boven alles hel verlicht als gold het een feest’. In de voorkamer, in ‘het heilige der heiligen’, besliste de commissie: ‘Ik zie ze nog zitten, met de grote bakken voor zich en het voortdurend heen en weer lopen van mensen, die nieuwe kaarten-bakken kwamen brengen en omgekeerd anderen die weer kwamen trachten, kaarten van gedoemden eruit te krijgen’. Een jongen, die als estafette formulieren van de ene kamer naar de andere brengt, ontdekt zijn eigen biljet. ‘Vol schrik is de jongen weggerend, de Joodse Raad in de steek latend.’ De hele zaterdagnacht werkte men door; de zondag werden de oproepen getypt. De maandag verschenen natuurlijk zeer velen daarvan; ook doken er onder, terwijl andere opgeroepenen alreeds eerder... opgeroepen waren; deze onbestelbare stukken kwam maandagnacht een correcte hoofdambtenaar weer terugbrengen, zodat men ruim een dozijn employés, waaronder deze ooggetuige, mobiliseerde om toch het getal vol te maken. Een voor een in de voorzitterskamer geroepen, weigerden zij dat, op een na: ‘Ik weet niet hoe het de anderen verging, maar bij mezelf opperde ik de gedachte in dat noodlottige uur: doe dan maar in Godsnaam een greep zonder aanzien des persoons in de kartotheken, maar ik was zo lafhartig te bedenken, dat ik of mijn naasten daarbij konden zijn en | |
[pagina 372]
| |
het denkbeeld kwam niet over mijn lippen en ook niet over dat van de anderen.’ Op dinsdagavond, 25 mei, moesten de 7000 verschijnen. De hele dag bleef de spanning voortduren; zelfs haalde men een rechercheur erbij, die met getrokken revolver de mensen de gangen uitjoeg. De ooggetuige, die met twee collega's toekeek, zegt: ‘Wij wisten niets heldhaftigers te doen dan met zijn drieën zo maar openlijk in een afgescheiden gang staan te grienen om zoveel ellende om ons heen en zoveel machteloosheid om er iets tegen te doen.’ Hij ging ook maar weg... ‘maar de angst, iets te verzuimen - dat was het toch, laat ik mij niet mooier maken dan ik ben - dreef mij weer terug - diezelfde namiddag nog naar de Nieuwe Keizersgracht’. Daar werkte hij weer aan nieuwe lijsten... ‘... en ik was met een bekwaam Duits advocaat op een gegeven moment bezig zo een lijst met van die Amsterdamse Joodse namen door te nemen, onuitsprekelijk voor een Duitser en vaak belachelijk voor een Hollander. Ik zoek nog altijd naar de verklaring van het feit, dat, terwijl het gebouw nog dreunde van de angstkreten van de opgeroepenen, die trachtten er van af te komen, wij, volwassen mannen, nu opeens bij het lezen van die namen, waarover je struikelde met je tong, in een lachbui vervielen, waarvan de zin mij toen en nu ontgaan is, maar die mij altijd is bijgebleven.’ Volledigheidshalve ronden wij de beschrijving van deze crisis af met de argumenten, waarmee vooral prof. Cohen zijn tactiek van toen later heeft trachten te rechtvaardigenGa naar voetnoot1. Het zijn er enkele: zo de uitspraak, dat de Duitsers mèt of zònder medewerking toch duizenden deporteerden (waarom dan medegewerkt, zou men willen vragen); zo ook die, dat de aldus opgeroepenen in deze oproep een aanmaning konden zien, onder te duiken. Dit laatste lijkt ons ter verdediging ervan niet alleszins overtuigend; bovendien zond men behalve deze oproeping een aanmaning met een dreigement aan het slot, waarbij de gedachte voorzat: als deze misbaren niet komen, halen de Duitsers anderen, onmisbaren - dit heeft prof. Cohen later erkend. Daarmee blijft van het argument: wij brachten hen tot onderduiken (ten getale van 4000, heet het) niet zo heel veel over. Het derde argument van prof. Cohen is, dat hij zich als een generaal beschouwde, die, wetend dat hij een deel van zijn soldaten moet offeren, het ‘keurcorps’ (dit | |
[pagina 373]
| |
woord is gebezigd) tracht te behouden: ‘Dat deze beslissing slechts door weinigen kan worden begrepen en bij allen, die daardoor getroffen worden, haat opwekt, is mij duidelijk. Een leider mag zich echter daardoor niet laten beïnvloeden als hij, gelijk zijn plicht is in noodgevallen, het belang der gemeenschap stelt boven dat van de enkeling.’ Deze woorden zijn in de verklaring van prof. Cohen onderstreept. Een laatste argument leverde hem tenslotte het feit, dat er minder dan 7000 zijn opgeroepen en veel, veel minder opgekomen. Dat was dinsdagavond 25 mei 1943. Die avond begaven de voorzitters zich naar de Polderweg, alwaar zij de Duitse leiders ‘met grimmige gezichten’ zagen rondlopen, nu de opkomst zo ver beneden de eis was gebleven, of, misschien beter, als aankondiging van de door hen toen al, in het vooruitzicht van die slechte opkomst, voorbereide strafmaatregel. Dat werd de razzia van 26 mei. Wij hebben over het verloop daarvan enige berichten. Volgens Bene had men de Joodse Raad van opzet verdacht; hij wilde het ‘offensichtlich auf eine Machtprobe ankommen lassen’. Welnu, men greep op 26 mei in het historische Amsterdamse ghetto een 3000 Joden; het viel op, schrijft hij, dat de betrokkenen zo snel meegingen: blijkbaar hadden ze dit alles verwacht en zich goed op de wegvoering voorbereid. Evengoed als de Duitsers, die door de bewaking van de stations een paar dozijn vluchtelingen in handen kregen. De Amsterdamse bevolking, toch overwegend ‘judenfreundlich’, toonde zich ‘zurückhaltend’. Volgens hem wisten de hoogst geplaatste Joden er weer tussen door te glippen, zodat de andere, de armere vooral, zeer verbitterd op deze uitverkorenen waren, en de ontbinding verlangden van de Joodse Raad ‘der unter dem Deckmantel der Nächstenliebe lediglich seine eigenen Machenschaften betreibe’. Het geheel zou volgens de leiders van die Joodse Raad ‘ein dreifaches Dünkirchen’ zijn geweest. Een ander Duits verslag geeft enkele hiermee overeenstemmende details, alsmede een overzicht van de toen weer losgelaten Joden. Ook dit bericht getuigt van het rustige verloop: een Joodse arts, die cyaankali innam, werd door het snelle ingrijpen van politie het vergif uit zijn mond geslagen; daar er om twee uur luchtalarm kwam, wisten enige Joden over de daken te ontkomen. De Amsterdamse burgemeester Voûte toonde zich vooral in zijn wiek geschoten, omdat hij, n.b. als Politie-President de hoogste autoriteit in de hoofdstad, helemaal buiten de | |
[pagina 374]
| |
zaak gelaten was, terwijl een ondergeschikte politie-ambtenaar wel ingelicht was; tengevolge van de actie hadden een aantal gemeentediensten niet kunnen werken en was de watervoorziening in gevaar gekomen. Een beschrijving van Joodse zijde danken wij aan Gertrud van TijnGa naar voetnoot1, die in het hartje van dat ghetto woonde, waar van 12 uur 's nachts af politie en soldaten in SS-uniformen zwaar gewapend optraden, alsof zij op een slagveld de vijand zouden ontmoeten. De Grote Synagoge deed dienst als registratiebureau; op het plein ervoor moesten de mensen de rest van de nacht doorbrengen en een deel van de volgende dag. Met deze ‘strafraid’, stelt zij vast, verloor het oorspronkelijke ghetto zijn eigenlijke inwoners; na afloop leek het op het kerkhof, dat het naar de opvatting van schrijver dezes voor de overlevende Joden gebleven is. Op 27 mei hadden de voorzitters een onderhoud met Lages, Aus der Fünten en Blumenthal; zij wezen op de noodlottige ontwrichting van hun werk na deze razzia en verzochten een lijst in te mogen dienen van die opgepakte medewerkers, die bepaald onmisbaar waren en in Westerbork zaten. Lages zei neen. ‘Wij vroegen wat de reden was van deze strenge beslissing.’ Enzovoorts. De opmerking, dat de Joodse Raad voor het te verrichten werk niet voldoende geschoolde krachten meer had? Men moest in oorlogstijd in Duitsland ook met ongeschoolde krachten zien uit te komen. Een pleister op de wonde (de lezer raadt het reeds): de verzekering ‘dat de actie ten einde was’ en ‘dat op het ogenblik niet in de bedoeling lag nieuwe acties te ondernemen. Ons werd verlof gegeven dit in ruime kring te verbreiden.’ Dat hebben de voorzitters dan ook in de vergadering van de Joodse Raad op 2 juni gedaan. Trouwens, reeds in de vergadering van de Centrale Commissie, gehouden op 28 mei, had prof. Cohen medegedeeld, dat het ‘vaststond’ dat ‘de Duitse autoriteiten de voortzetting van de arbeid van de Joodse Raad op prijs (stelden)’. Men zette deze door de Duitsers op prijs gestelde arbeid voort; trouwens, reeds op 27 mei hadden de voorzitters de Beauftragte benaderd omtrent die winkeliers in het centrum, die hun zaken dienden voort te zetten met het oog op de verzorging van de Joodse gemeenschap; een stuk van 31 mei bevat hieromtrent uitvoerige gegevens. Op 5 juni 1943 spraken de voorzitters weer met Lages, die zijn | |
[pagina 375]
| |
geruststellende verzekering herhaalde: men had thans andere plichten, ‘Aufgaben’, te vervullen. Hij beklemtoonde nu echter speciaal de woorden ‘op het ogenblik’. Dus nog eens: ‘op het ogenblik lagen acties zeker niet in de bedoeling’. ‘Wij zeiden, zeer dankbaar voor deze mededeling te zijn’. Het was ‘betrekkelijk verheugend nieuws’; jammer alleen, dat Lages ‘hiervoor geen garanties kon geven’. Op 18 juni heet het in de Centrale Commissie, dat de ‘geruststellende verklaring’ van Lages ‘nog steeds geldig’ was; twee dagen voor de volgende grote razzia dus. Allerlei verzoeken ter zake van bepaalde weggevoerde personen had Lages ‘in welwillende overweging’ genomen. Op een heel enkele uitzondering na duurde deze overweging zolang, dat de betrokkenen inmiddels waren weggezonden uit Westerbork. De Interne Informatie van 1 juni 1943 heeft grotendeels retrospectieve betekenis; men heeft de dag en de nacht ervoor weer opgehaald; op dezelfde dag en de volgende nacht en dag eveneens. Op 4 juni: ‘Degenen die legaal in het Centrum zijn achtergebleven, kunnen, naar wij vernemen, aldaar blijven wonen’. Weer ophalingen. Het Joodse Weekblad van die dag bericht weer openstelling van het post-verkeer ‘met de in Duitsland tewerkgestelden’; liefst zes letters tegelijk zijn aan de beurt, de letters A tot en met F! Er is zowaar nog een restje van advertenties. Op 7 juni mogen weer negen zaken in het Centrum worden heropend; de Sociale Dienst erkent een volkomen ontwrichting door het vertrek van employés. Maar men gaat, ‘nu de rust is weergekeerd’, weer op normale wijze verder. En natuurlijk: ophalingen op 8 juni eveneens. Voor het komende Wekenfeest verschijnt namens de Culturele Commissie een bundel met vertalingen uit bijbelse en liturgische stof. Op 11 juni weer ophalingen; in het Joodse Weekblad van die datum duiken weer vele cursussen op; een tot dat ogenblik adverterende dames-kapsalon heeft het echter laten afweten. De volgende nachten ophalingen. Op 17 juni kondigt de Centrale Culturele Commissie weer drie leergangen aan, voor 20 en 27 juni. Ophalingen als vorige; op 18 juni dito. En met dit nummer nemen wij afscheid van deze Interne Informatie en van zijn samensteller, dr. G. Fränkel. Het Joodse Weekblad van dezelfde datum wijdt de helft van zijn voorpagina aan cursussen en bericht, dat nu de letters G tot en met M naar Duitsland mogen schrijven. Na de zes van die maand thans weer zeven. De historicus kan alleen vermelden, dat verreweg de meesten, gevolgd door de letters N tot en met Z, niet meer hoefden te schrijven. Ze gingen zelf. | |
[pagina 376]
| |
Dat was de ‘Grossaktion’ van 20 juni, waarbij een grote rest van Joden in Amsterdam-Oost en Zuid ‘marschfertig’ werd gemaakt; de Duitse woorden uit het triomfantelijke verslag, op 25 juni door Bene uitgebracht. Bene pocht tevens op de voortreffelijke wijze, waarop het geheim van de voorbereiding bewaard was gebleven, met als gevolg een volkomen verrassing van de opgehaalden. Dat is niet de volledige waarheid. De Volkskrant van 8 november 1947 schreef, dat de Joodse Raad op 18 juni op gezag van Lages bekend gemaakt had dat voorlopig niets tegen de 17 000 Joden, nog in Nederland, zou worden ondernomen (7 000 hiervan gemengd-gehuwden). Asscher, op diezelfde datum daarover verhoord, verklaarde dat ‘de voorzitters die dag aan Lages op een mondelinge vraag zijnerzijds inderdaad hadden medegedeeld, dat er nog in de buurt van 17 000 Joden in Nederland waren’. Maar: ‘Wij wisten echter, dat er toen nog 45 000 à 50 000 Joden in Nederland waren, maar wij hoopten door onze mededeling - dus in strijd met de werkelijkheid - dat de moffen dan elke verdere razzia achterwege zouden laten. Wij hadden ons vergist.’ De historicus, niet geheel bij machte deze redenering te volgen, moet overgaan tot het weergeven van de gebeurtenissen van die dag. Het was een zondag. ‘Razzia op zondag! Maar waarom ook niet? Het lag in de lijn. Het lag in het gebrek aan lijn.’ Het Merkblatt für die Räumungskommandos bevat de richtlijnen. Alle Joden zijn te ‘erfassen’ en naar de verzamelplaatsen te brengen. Thuis blijven de stempels 10 000-19 999, 30 000-39 999 en boven 100 000; ook de rode J's. Een witte armband van de Joodse Raad alléén stelt niet vrij. Personen, wier persoonsbewijs niet in orde blijkt of die er als Joden uitzien, zijn erbij. Joodse fietsen, motorfietsen en radio's moeten ook mee naar de verzamelplaats; Joodse huisdieren eveneens. Men moet overal zoeken, maar gesloten zaken, waarin alles in orde lijkt, niet met geweld openbreken. ‘Auf Dienstgebäude und Gemeinschaftshäuser der Wehrmacht, Polizei und andern deutschen Stellen ist Rücksicht zu nehmen.’ Men denke over dit zinnetje even rustig na. Ziekenhuizen niet doorzoeken. Bedlegerige en onvervoerbare Joden op de verzamelplaatsen opgeven. Ariërs moeten tijdens de actie in hun blok binnen blijven. Over de houding van de niet-Joden zijn er wel enige berichten, sommige getuigend van diep meeleven, machteloze verontwaardiging en daadwerkelijke hulp. Het in Herzberg's boek voorkomende trekje van tennissende Amsterdammers op het sportveld Olympiaplein, een van de verzamelplaatsen, is in de pers tegengesproken, | |
[pagina *61]
| |
De Joden uit Amsterdam-Zuid en -Oost moeten zich melden
| |
[pagina *62]
| |
Duitse functionarissen tijdens de razzia
| |
[pagina *63]
| |
Instappen op het Krugerplein in Oost
Uitstappen bij de Spoorwegen
| |
[pagina *64]
| |
Mannen van de Joodse Ordedienst staan klaar om zich in de wijk te verspreiden
Joods OD'er op post
| |
[pagina 377]
| |
maar wordt door CohenGa naar voetnoot1 volstrekt gehandhaafd in licht gewijzigde vorm: er werd sport beoefend. Het is merkwaardig de dagboekaantekeningGa naar voetnoot2 te lezen van een Amsterdammer, die met zijn gezin naar de Betuwe wil, om kersen te plukken. Hij kan enige stations niet bereiken: ‘Daar gaat onze mooie dag. Kom, niet de moed opgeven. Ik zie de lange gezichten al van mijn vrouw en jongen.’ In het Amstelstation lukt het: ‘Een juichkreet stijgt in ons op. Wij gaan deze plaats van ellende voor een dag verlaten... Heerlijk, wij zijn eruit en op weg naar Tiel.’ In de trein beklaagt onze schrijver de Joden: ‘Op een hoop gedreven en weggevoerd als vee... Laat het geen aangenaam volk zijn. Maar het zijn toch mensen. Hoe kan dat de Goede God gedogen.’ Velen in de trein weten nergens van... In de Betuwe is het verrukkelijk. ‘Wat is het leven mooi... Wat is het hier zalig’. Toch denkt onze schrijver weer aan de Joden, ‘op een hoop gedreven als vee’. Nu onze reizigers weer; ze genieten volop, eten er stevig van: ‘we barsten bijna’. Terug met zeer velen, in de trein ‘opgepropt, maar toch in gelukkige stemming, want een elkeen heeft een heerlijke dag achter de rug’. Weer het Amstelstation, nog steeds is men met de Joden bezig: ‘Wat een wereld. Op de Ringdijk kunnen we er een klein stukje van zien. Huis aan huis wordt nog doorzocht. En wij sjouwen onze kostbare vracht naar huis. Maar wat wordt dat zwaar op het laatst... ongeveer 35 pond kersen.’ Hij deelt er overal van uit: ‘Wat een blijdschap en wij delen mede in de vreugde. Wij hebben niet voor niets zo gesjouwd. Om 11 uur kruipen we in ons bed en slapen binnen de minuut.’ Ook de Joden hadden die dag het een en ander te sjouwen. Men krijgt de indruk, dat de Duitsers hun arbeid wel grondig verricht hebben; zij dreven na de huiszoekingen de mensen naar de verzamelplaatsen: Olympiaplein, Sarphatipark, Daniël Willinkplein (het latere Victorieplein), Polderweg (meer worden niet vermeld). Een enkel incident verdient vermelding: Asscher, naar zijn familie fietsend, werd onderweg steeds aangehouden door de Grüne PolizeiGa naar voetnoot3: ‘Bij de Schubertstraat begon mij dit te vervelen en zeide ik tegen zo'n Grüne, dat ik mijn persoonsbewijs op dat kleine eindje al zovele keren had getoond, dat ik het “zat” begon te worden en dat er dus een eind aan gemaakt moest worden. Daarop gaf hij mij een klap tegen mijn neus, die lichtelijk begon te bloeden. Ik nam hem bij zijn keel, gaf hem een | |
[pagina 378]
| |
paar vuistslagen en sloeg hem tegen de grond. Een groep militairen heeft mij toen omringd en gearresteerd. Aardig was, dat een groot aantal bewoners in de Rubensstraat dit uit hun ramen allemaal gezien hebben en mensen, die ik niet kende, riepen mij bij mijn naam en gilden, dat ik bij hen binnen moest komen.’ Een Grüne brengt hem naar Aus der Fünten op het Olympiaplein, die, hem herkennend, deze Grüne wegzendt en Asscher mededeelt, ‘dat zij niet bereid waren mij te arresteren, maar aangezien ik altijd een gevaar voor de rust in Amsterdam was, zoals het die dag wederom was gebleken, mocht ik niet meer in die buurt komen, doch moest die dag thuisblijven’. En thuis zitten verscheidene niet-Joden op hem te wachten: of hij niet voor deze of gene iets kon doen? ‘Tot mijn leedwezen moest ik hun aantonen, dat ik niets tegen die barbaren van Duitsers kon doen.’ Van de verzamelplaatsen dreven de Duitsers de mensen naar het Muiderpoortstation; evenals bij het ‘Apeldoornse Bos’ hadden zij hiervoor Joodse OD-ers uit Westerbork ingeschakeld. Die avond overtrof volgens een enkele ooggetuige in afschuwelijkheid alles van de dag. Prof. Cohen was om 6 uur eerst aan de Polderweg aanwezig; er barstte een hevige onweer- en regenbui los, die de vooraanstaande aanwezigen dwong onder een afdak te schuilen: ‘Onze Lieve Heer maakte daar geen onderscheid tussen Joden en Ariërs’. En: ‘Wij zaten er tezamen op stoeltjes aan kleine tafeltjes. Tegenover mij zat iemand, die ik niet kende. Ik was gewend, bij razzia's altijd mee te nemen een boekje, Die Tröstung Israels, de troostprofetieën van Jesaja, het Hebreeuws aan de ene en de vertaling van Buber-Rosenzweig aan de andere kant. Daarin zat ik te lezen in het al schemerende licht, toen de mij onbekende man aan mijn overkant mij vroeg wat ik las. Ik vertelde het hem en hij begon toen plotseling met diepe stem “Tröste, tröste Jeruzalem” aan te heffen. Daar hij iemand van de Zentralstelle moest zijn, was ik verbaasd en begon met hem te spreken over het antisemitisme, over de vreselijke gevolgen daarvan en over al wat wij meemaakten. Later bleek mij dat hij vroeger predikant was geweest en nu hoofd van de Calmeyer-afdeling van de Zentralstelle (Hij heette Schellenberg)Ga naar voetnoot1.’ En dan het station: ‘De vreselijkheid van de tonelen die zich afspeelden onder de wanhopigen die geen redding meer zagen, laat zich niet beschrijven’, verhaalt prof. Cohen. ‘Nog op het perron smeekte | |
[pagina 379]
| |
ik Lages om vrijstelling voor deze en gene, zocht ik gronden voor vrijstelling voor hen aan te voeren, alles vergeefs. Zo vertrokken ook deze laatsten in ellende en armoede, bepakt en beladen naar hun laatste bestemming.’ Hun voorlaatste, moet de historicus zeggen. Zij gingen immers naar Westerbork, waar zij, als kern van de Joodse-Raad-hiërarchie volgens Bene met ‘unverhohlene Schadenfreude’ werden ontvangen door de daar reeds lang vertoevende Joden, vooral door de Duitse; dezen ‘bedauerten allgemein, dass nicht auch die obersten Spitzen, insbesondere die Juden Asscher und Cohen nebst ihrem Anhang mit eingeliefert wurden’. Bene's bericht staat begrijpelijkerwijs in majeur. Van de 140 000 ‘Volljuden’ is nu de 100 000ste ‘aus dem Volkskörper entfernt worden’: een jubileum; bij deze ‘24-stündige Zugriff’ van 20 juni heeft men 5550 Joden ‘erfasst’. In vrijheid zijn nog alleen Joden uit gemengde huwelijken, buitenlanders, Joden, wier afstamming wordt onderzocht en een aantal speciaal gestempelden: een lichte schaduw valt op dit opgewekte beeld door de op 20 000 geschatte onderduikers. Gelukkig neemt het aantal der meestal anonieme verklikkers aanmerkelijk (‘erheblich’) toe. Inderdaad zaten die ‘obersten Spitzen’ nog in Amsterdam, nog ruim drie maanden zelfs. Het materiaal laat ons omtrent hun leven in die tijd weliswaar niet geheel in de steek, maar is toch van betrekkelijk geringe betekenis. Het kan echter zijn, dat er niet zo heel veel te vermelden is; wij zullen hier volstaan met een korte samenvatting. Wat wel nimmermeer helemaal te achterhalen moet zijn, is de sfeer, waarin deze overgeblevenen leefden tussen die 20ste juni en de 29ste september, de nacht, waarin ook zij weg moesten. Hoop en wanhoop, vertrouwen en angst, opstandigheid en berusting; dat alles moet er zijn geweest. De oorlog kon ‘de volgende week’ afgelopen zijn. De invasie kon komen. Een nieuw stempel was eindelijk waterdicht-veilig. Aus der Fünten had gezegd, Lages had verklaard, Wörlein had verzekerd, Blumenthal had beloofd. De activiteit, even lamgelegd, begon weer. Het Joodse Weekblad, op 25 juni niet gekomen, verscheen weer, als ‘no. 12 en 13’ op 2 juli. Er staat weer een heleboel in, maar nog drie familie-advertenties en twee ‘gewone’. Er blijken nog een aantal bureau's van de Joodse Raad open, zelfs 24 in totaal, met inbegrip van cursussen e.d. Hoewel de meeste leraren verdwenen zijn, regelt men de bevordering van de Joodse leerlingen op de instel- | |
[pagina 380]
| |
lingen van voortgezet onderwijs (eigenlijk de Joodse HBS) toch maar op grond van de voorhanden gegevens: drie leerlingen krijgen een herexamen-Frans, twee worden voorwaardelijk bevorderd, hun namen staan opgegeven. Het Joodse Weekblad van 9 juli kondigt de opening van een vacantieschool aan, de letters N tot en met T mogen naar Duitsland schrijven, een dames- en herenkapper vraagt klanten aan huis, maar verzwijgt - in tegenstelling met daarvoor - zijn naam: ‘Br No A 3 b.v.d.b.’ Op 16 juli een hooggestemd artikel ‘Profeet en toekomst’. Op 23 juli mogen de letters U tot en met Z en A tot en met L schrijven. Een hoofdartikel gewijd aan Theodor Herzl. Plaatsing op de voorbereidende scholen. Een gewijzigde lijst van bureau's van de Joodse Raad ‘wegens reorganisatie van het werk’; nu tellen wij er 18. Op 30 juli inschrijving (vóór 5 augustus) van alle kinderen voor het nieuwe schooljaar. Op 6 augustus zijn de letters M tot en met Z aan de beurt voor postverkeer met de ‘tewerkgestelden’; diverse cursussen zijn hervat, andere worden voorbereid bij voldoende belangstelling. Een ‘voorlopige lijst van Joodse Zaken’: 2 bakkers, 5 groentehandelaren (en twee markten), 1 besteldienst, 11 kappers, 1 kleermaker, 4 kruideniers, 1 masseur, 4 melkboeren, 5 schoenmakers, 3 wasserijen, 4 slagers. Verreweg de meesten daarvan in Oost: in Zuid geen kruidenier, geen melkboer, geen bakker, geen schoenmaker, geen wasserij, geen slager, maar men probeert er mouwen aan te passen. Op 13 augustus een groot hoofdartikel en een vervolglijst van Joodse Zaken, met 4 apothekers. Op 20 augustus zelfs twee hoofdartikelen; de letters A tot en met L mogen weer schrijven. Een ‘leidende functionaris van de Joodse Raad (gemengd-gehuwd)’ zoekt zit-slaapkamer; dat is wel van de upper-ten: leidend én gemengd gehuwd. Op diezelfde 20ste augustus besluit men in de Centrale Commissie het culturele werk te hervatten. Op 27 augustus weer een hoofdartikel; een beschaafd Heer zoekt Nederlandse Conversatie. Op 3 september een hoofdartikel, nieuwe leergangen culturele zaken, nieuwe cursussen; de letters M tot en met Z mogen schrijven. Advertentie: ‘Wij zoeken een stel leuke jongens om de Zondag gezellig mee door te brengen. Grammofoon aanwezig. Brieven onder A 23 br.v.d. blad’. Er blijken bij het voorbereidend onderwijs 50 tot 60, bij het lager onderwijs 250, bij het Lyceum 106 leerlingen ingeschreven; bij het nijverheidsonderwijs slechts 5. Op 10 september hoofdartikel, alweer nieuwe leergangen en een lascursus, alsook een in costuum- en verstelnaaien. In Oost opent een | |
[pagina 381]
| |
herenkapper zijn zaak. Op 17 september naast een hoofdartikel een aantal lessen en leergangen en op 24 september naast een hoofdartikel (‘Dagen van Inkeer’) het bericht dat de bureau's van de Joodse Raad met het oog op Rosj Hasjana (Nieuwjaar) 5704 op 30 september gesloten zullen zijn; ‘alleen in bijzondere omstandigheden’ een beperkte openstelling. Die bijzondere omstandigheden zouden zich voordoen, maar die bureaus zouden dicht gaan - en voorgoed. Het is duidelijk dat aan deze beknopte samenvatting, geheel gebaseerd op de laatst verschenen nummers van het Joodse Weekblad, nauwelijks de naam van historisch overzicht toekomt. Het verraadt haast niets van de realiteit achter deze schijn, van wat werkelijk omging achter de paar Potemkin-gevels die nog niet omvergerukt waren in de orkaan, die de Nederlandse Joden teisterde. Keren wij daarvoor terug naar juni 1943. Onmiddellijk na de klopjacht van de 20ste begon voor de voorzitters wat men het routinewerk zou kunnen noemen; vóór alles het praten met Aus der Fünten, om zoveel mogelijk mensen terug te krijgen. Prof. Cohen ging zelf naar Westerbork, waar hij vele verwijten te horen kreeg van zijn voormalige medewerkers, die diep gedeprimeerd bleken, o.m. door de bijzonder slechte toestanden in het kamp op dat ogenblik, overbezet als het was (dit ‘euvel’ verminderde natuurlijk met de voortgang der transporten). Aus der Fünten verstrekte tien vrijstellingen en weer stonden de Joodse leiders voor een keuze, de zoveelste keer. Na lange beraadslagingen koos men er inderdaad een tiental uit, die terugkeerden naar Amsterdam. Spoedig daarna weer weggevoerd, heeft niemand hunner het overleefd. Een van de vele kleine, of grote, drama's van die tijd. Na de razzia had Aus der Fünten als zijn zienswijze uitgesproken, dat het apparaat in belangrijke mate kon worden verminderd en in verhouding tot het cijfer der aanwezige Joden tot 10% kon worden teruggebracht. Van de 140 000 Joden, verzorgd door 17 000 ‘stempels’, waren 14 000 over nu; dat zou dus moeten geven 1700 stempels. Aus der Fünten zou door een rekenfout op 170 gekomen zijn en wilde, op deze vergissing attent gemaakt, daar niet op terugkomen. Met die 170 moest nu de Joodse Raad de altoos zeer grote activiteiten beschermen, in de paar dozijn bureau's uitgeoefend. Terecht wees een stuk van die tijd zelf erop, dat dit nonsens was; had men maar deze Aus der Fünten al deze activiteiten onder zijn neus geduwd, dan zou hij dat zelf wel hebben ingezien, heette het. Bij dit laatste zet de historicus | |
[pagina 382]
| |
een klein vraagteken, temeer, omdat prof. CohenGa naar voetnoot1 zelf later erkende, dat men al met al meer dan 170 op zichzelf zeker niet nodig had: ‘het noodzakelijke werk vond regelmatig voortgang met de kleinere, uitstekende staf, die wij behouden hadden’. Het is echter alleen maar begrijpelijk, dat zeer velen in hun angst op dat 170-stempel jacht maakten, waartoe gelegenheid bestond doordat Aus der Fünten, op reis, juist toen een tijdje vervangen werd door Wörlein. Nauwelijks kreeg men de lucht van deze mogelijkheid of de strijd begon. Wij bezitten nog de verontwaardigde brief van een afdeling, die met 17 van de 170 stempels was bedacht. Deze afdeling had ‘ondanks de zenuwspanning dezer dagen zonder onderbreking rustig doorgewerkt’. En wat was haar loon? ‘Als beloning kwamen wij zijdelings te weten’, dat andere afdelingen toch weer meer stempels hadden ontvangen, met allerlei geknoei van ‘lieden die, verstandig als zij zijn, liever op het hoofdkantoor van de Joodse Raad druk uitoefenen dan hun werk te doen’. Na allerlei klachten en dreigementen voegt men een extra lijst van 35 medewerkers in, gerangschikt, niet alfabetisch, maar ‘naar volgorde van belangrijkheid’. De historicus bekijkt deze lijst van 35 hulpeloze Joden, van belangrijk tot onbelangrijk, met onderaan, als nummer 35, een man, met een doodgewone Joodse naam, geboren op 21 mei 1891. Hij was dus de onbelangrijkste van allemaal. Maar wie weet, veroverde zelfs hij nog een extra-stempel, want van 170 klom Wörlein op... 2800. Helaas kwam Aus der Fünten terug; Prof. Cohen meent: uit Keulen, waar hij de verwoesting van die stad had aanschouwd. Het verluidt, dat hij in zijn woede over dat ‘bedrog’ met die 170 de razzia in de nacht van 23 juli 1943 beval, die bepaaldelijk medewerkers van de Joodse Raad trof, samengebracht op de Polderweg, als zovelen voor hen. De stempels 10 000, 30 000, 100 000 en 120 000 liepen ook nu vrij. De volgende ochtend begon het gebruikelijke gemarchandeer; op de beste argumenten reageerde Aus der Fünten met een schouderophalen of met de vaststelling, dat de toestanden veranderd waren. De trein, die om 11 uur zou vertrekken, reed pas weg om 1 uur 45, want men voegde er meteen een aantal personen uit de Schouwburg aan toe. Zelfs van de ‘oorspronkelijke’ 170 gingen een aantal personen weg. ‘Deze slag voornamelijk heeft het gevoel van veiligheid gedurende | |
[pagina 383]
| |
een termijn van veertien dagen weer volkomen de bodem ingeslagen.’ Aldus een van de hoogste medewerkers van de Joodse Raad op 25 juli. Men had zich dus weer ‘veilig’ gevoeld. Maar dan volgt: ‘Wil dit’ (het gevoel van veiligheid, J.P.) ‘weer enigszins hersteld worden, dan... moeten de betrokkenen niet weer een stempel krijgen, maar dat stempel moet “absoluut veilig” zijn’. In een onderhoud van de voorzitters met Lages, Aus der Fünten en Blumenthal kwam deze aangelegenheid ter sprake: De Duitsers verklaarden zich bereid, een aantal personen te laten blijven, terwijl een ander deel zou worden opgehaald: ‘Wij vroegen verlof om zelf de personen die voor ons het belangrijkste waren, te mogen aanwijzen in overleg met de betrokken instanties. Dit werd toegestaan. Ons werd opgedragen qualitatieve lijsten, waarbij de groepen van kleuren waren voorzien, in te dienen.’ Men ziet, hoe ver het was gekomen. In het hierboven geciteerde stuk was erop aangedrongen, dat alle onmisbaren het stempel 120 000 zouden ontvangen. Het is nu dit redmiddel dat in die liquidatie-periode zo sterk op de voorgrond komt, dat wij er op deze plaats een korte beschouwing aan moeten wijden. Het is een eigenaardige geschiedenis, die uit het materiaal niet in haar geheel te reconstrueren valt. HerzbergGa naar voetnoot1 brengt haar in verband met een notitie van Ribbentrop in februari 1943, waarin sprake was van het niet-transporteren van Joden naar het Oosten, o.m. van Nederlandse; dezen zouden voor uitwisseling beschikbaar moeten blijven. Een circulaire van Rademacher van 20 februari 1943 somt deze uitverkorenen op, o.m. Joden, ‘die over familierelaties, vrienden, politieke of handelsbetrekkingen beschikken met onderdanen van vijandelijke staten, of met personen van Nederlandse of Belgische nationaliteit, die zich in de vijandelijke staten bevinden en daar politiek werkzaam zijn’. Deze Joden zijn natuurlijk de crème de la crème en niet ten onrechte meenden de gedoemden dat het 120 000 stempel, aan deze geredden verleend, alle andere stempels eigenlijk waardeloos maakte; zelfs in Westerbork kon de commandant het alleen na instructies uit Den Haag waardeloos verklaren, zo sterk stond het. Het was dan ook top secret. Een zéér kleine kring ontving het voorlopig, die, aldus een getuige, zo zichzelf redde en de anderen opofferde. Prof. Cohen verklaarde later, dat de Duitsers hem dit stempel ongevraagd hadden aangeboden voor hemzelf en voor zijn familie en | |
[pagina 384]
| |
dat hij geen reden zag, om dit aanbod af te wijzen; in het materiaal bevindt zich nog de brief, waarin hij op 6 juli 1943 een zodanig stempel aanvroeg voor zijn toekomstige schoonzoon, ‘so wie dieser seinem andern Schwiegersohn ebenfalls gewaehrt wurde’; er is tevens een op 22 februari 1943 gedateerde lijst van zijn familie over, met in totaal 26 namen, alle voorzien van een stempel 120...; men had hem, verklaarde hij later, bevolen deze familielijst in te leveren. Aan dit bevel heeft ook Asscher voldaan in een zeer ruime mate; ook dit blijkens een aantekening van 1 maart 1943. Waarom ontvingen deze heren nu dit stempel? Geven wij prof. Cohen zelf het woordGa naar voetnoot1: ‘opdat zij hun bestuursfunctie over de Joodse gemeenschap konden volvoeren zonder zorg voor de gedachte, dat deze familieleden op transport zouden worden gesteld’. Ook andere hooggeplaatsten in de hiërarchie ‘moesten kunnen werken zonder de zorgen voor hun gezinnen’. Het is maar al te goed te begrijpen, dat de minder gelukkigen, voor wie dit stempel onbereikbaar was, over dit verlangen naar of deze noodzaak van onbezorgdheid een ander, veelal minder vriendelijk, oordeel hadden. Op 30 april 1943 waren er in het geheel 300 verleend, daarna nam het aantal snel toe. Op 11 juni besliste Zöpf dat Joden bij inlevering van briljanten of diamanten van de lijst-40 000 naar die van 120 000 konden promoveren; de historicus kan bladeren door de dikke mappen met vele, vele paperassen, allerlei namen bevattend, van hen, die deelnamen aan deze bestorming op wat ook het ‘buitenlandse relaties’-stempel heette. Ook aan anderen werd het verleend - dat komt later nog ter sprake. Deze ‘wirtschaftlich wertvolle’ Joden en anderen die na gebrachte geldelijke offers daartoe gepromoveerd waren, joegen hiermee tenslotte ook een fata morgana na; Zöpf had al in juni 1943 tijdens een bespreking verklaard, dat nooit aan de Joden medegedeeld was, welke waarborgen tenslotte dit stempel verschafte; wel was aangeduid dat ze niet voor de Arbeitseinsatz nach dem Osten zouden moeten aantreden. Tot op 27 september 1943 ontvingen Joden dit zo welbegeerde stempel, twee dagen later verdwenen al deze ongeveer 1500 bevoorrechten naar Westerbork. Maar voordien zou nog het een en ander gebeuren. Op 13 augustus moest het Nederlands-Israëlitisch Ziekenhuis eraan geloven; de Duitsers vorderden het ‘met het oog op het uitbreken van mogelijke epidemieën’. Een aantal leden van het personeel wist te vluchten; 130 | |
[pagina 385]
| |
lijders aan besmettelijke ziekten ‘mochten’ met een zestal verpleegsters naar de ‘Joodse Invalide’ (volgens een andere bron 153, waarvan 4 tijdens dit vervoer stierven), alle anderen, personeel en patiënten, moesten naar Westerbork. Wij beschikken over het verhaal van een vrouw die spiernaakt de hele dag in een bed bleef liggen, een bevalling simulerend: ‘de doktoren hadden 's morgens bloed uit hun arm gegeven en over mij heen gegooid’. Er bleek gelukkig ergens een couveusekindje alsook een kindje van twee dagen achtergebleven; nog niet tewerkgesteld in Duitsland, zou men mogen zeggen. Het wonderlijke is, dat de aldus bevallen vrouw op een gegeven ogenblik toch maar opstond en, langs de blijkbaar onthutste Grünen glippend, de biezen pakte. Zij heeft het naverteld. Beheer en inventaris van dit NIZ werden toevertrouwd aan de beheerder van de ‘Joodse Invalide’. Men haalde deze echter grotendeels leeg op 17 september. Prof. Cohen, bij beide voorvallen aanwezig, noemt dit laatste nog gruwelijker; hier immers gingen ook de ernstige zieken. Een bovenverdieping bleef voortaan gereserveerd voor de observatie van Nederlandse prostituées, door Duitse militairen als besmettingsbron aangewezen; Joodse artsen, bijgestaan door Joodse verpleegsters, vonden hier voorlopig een taak; reeds de 21ste september kon de beheerder in zijn dagboek noteren: ‘Onze eerste “madeliefjes” aangekomen’. De algehele liquidatie volgde op 29 september, vlak voor Joods Nieuwjaar - ‘zonder twijfel deswege uitgekozen’, zegt HerzbergGa naar voetnoot1. Had men het zien aankomen? Enkelen hebben later verklaard van wel; hier en daar was men, de consequentie trekkend, ondergedoken. Een getuige verklaart, dat men het zelfs buiten Amsterdam wist: het was ‘algemeen bekend’. Prof. Cohen echter meent, dat toen vrijwel elke dag zulke geruchten gingen. Het hoofd van de Duits-Joodse ‘Beirat’, prof. Brahn, kreeg op 28 september een waarschuwing van een Duitser, die hem zelfs valse papieren aanbood voor het geval dat hij zich verbergen wilde. Dat was een duidelijke indicatie, er waren er echter meer. Zo vernam prof. Cohen in de vroege nacht, dat de z.g. ‘sleutel-mannen’ waren opgeroepen, NSB-ers, die de sleutels der opgehaalden in beslag namen en bewaarden. Misschien vinden sommige lezers een nog sterkere indicatie in twee andere feiten: Aus der Fünten had tegenover een zijner Duitse borrelvrienden (die met Joden in betrekking | |
[pagina 386]
| |
stond) uitdrukkelijk ontkend, dat er die dag iets zou worden ondernomen en verder hadden de nog werkzame ambtenaren van de Joodse-Raad-bureau's uit de mond van hun chefs enige dagen ervoor de geruststellende mededeling ontvangen, dat de Duitsers ‘blijkbaar de tel kwijt waren’ en in de mening verkeerden, dat er zich in Amsterdam nauwelijks meer Joden bevonden; zij rieden hun ondergeschikten aan, zich ‘onopvallend te gedragen’. Deze mimicry had echter niet de gehoopte uitwerking. Die nacht haalde men de onmisbaarste onmisbaren uit hun huizen en bracht hen naar het Amstelstation, alwaar ‘een onbeschrijflijk pandemonium’ heerste; ook elders, bijv. uit Barneveld, haalde men resterende Joden op: de totale liquidatie. Prof. Cohen, die uit eigen beweging naar het station ging, kreeg van Aus der Fünten de mededeling, dat hij in zijn huis moest wachten: daar haalde hem enige uren later Aus der Fünten's auto af. Gertrud van Tijn ging ookGa naar voetnoot1: ‘Het was pikdonker, toen wij mijn woning verlieten. Ik had een rucksack, die werkelijk veel te zwaar was voor mij en toen mijn bewaker mij naar de plaats van verzamelen geleidde, ongeveer 10 minuten lopen van mijn huis, nam hij zonder een woord mijn rucksack over en droeg hem voor me; eerst toen we dichter bij de lichten van het station kwamen gaf hij hem terug. Noch hij noch ik zeiden een woord erover.’ Binnen de twee uur vonden vrienden haar woning al volkomen leeggeplunderd, met uitzondering van de zwaardere meubelstukken, die voor Puls bleven. Het totaal aantal opgehaalden? Het laagste cijfer is 3000, het hoogste 5000. Achter bleven de Portugezen, de ‘Calmeyer’-Joden, de gemengd-gehuwden, en enkele kleinere eenheden; enige weggevoerden kwamen weer uit Westerbork terug, moesten er weer heen, kwamen soms terug, soms niet. Prof. CohenGa naar voetnoot2 ‘voelde zich dolgelukkig toen hij eindelijk in de trein naar Westerbork zat. Hij had het altijd zo naar gevonden om treinen te zien vertrekken... Evenzo was hij er blij om, dat hij in een grote barak terecht kwam. Het was tegen zijn zin, dat vrienden eerst een betere barak en later een eigen huisje voor hem hebben verzorgd.’ Prof. Cohen ‘was liever in de grote barak gebleven’. Nog éénmaal moesten Asscher en hij in Westerbork als voorzitters | |
[pagina 387]
| |
van de Joodse Raad optreden. Dat was toen Aus der Fünten en de commandant hun meedeelden, dat deze Joodse Raad had opgehouden te bestaan. Het einde van het Amsterdamse, van het Nederlandse Jodendom, volgens prof. Cohen. Er waren toen, als gezegd, toch nog Joden in Nederland en, vooral niet te vergeten, erbuiten. Ook hun geschiedenis moet nog worden verhaald. Tot het einde toe. |
|