Ondergang
(1965)–J. Presser– Auteursrechtelijk beschermdDe ontruiming van ‘Apeldoorn’In Apeldoorn heeft zich in die januarimaand 1943 iets afgespeeld, dat toch wel een, zij het ook beknopte, beschrijving wettigt. Aan de Zutphenseweg buiten deze plaats bevond zich een inrichting voor Joodse geesteszieken, waar men ook een aantal z.g. lichte gevallen had ondergebracht. Het was een vrij groot complex van paviljoens en tuinen in een heel mooie streek en had een goede naam. Sinds 1936 stond het onder de leiding van dr. Jacques Lobstein, die, met zijn vrouw meegevoerd naar Westerbork en vandaar weggesleept naar het Oosten, enige dagen na de capitulatie overleed. In Apeldoorn was ‘Het Bos’ goed aangeschreven: men leefde er immers rustig, ver van het zo zwaar geteisterde Amsterdam - en naarmate het bezoek van buiten meer en | |
[pagina 322]
| |
meer als verboden onmogelijk werd, nog rustiger. Hier geen Sperrstunde, hier een zekere vrijheid van beweging, een grote - leek het - veiligheid. De Duitsers? Die waren ver. Soms kwam er wel een bevel, soms werd er iets ‘gevorderd’; zo moest een keer de volgende morgen de brandkast - leeg - voor de deur staan. De brandkast stond voor de deur: leeg. Er waren cursussen, er was ontspanning, men was opgewekt en, nu ja, zorgeloos. Men wende aan de bedreiging, die er natuurlijk was, toch was, ondanks alles was. En bleef. Tot de Duitsers toesloegen. Enige cijfers? Op 31 december 1942 bevonden zich in de stichting ‘Het Apeldoornse Bos’ bijna 1100 mannelijke en vrouwelijke verpleegden, welk aantal zich tot de dag van de catastrofe wel niet zeer zal hebben gewijzigd; het verplegend, huishoudelijk en technisch personeel bestond uit 400 à 500 personen, waarvan een honderd moeten zijn ondergedoken. Slechts een tiental kwam uit de deportatie terug. In de stichting ‘Achisomog’ werden 74 jongens en 20 meisjes verpleegd volgens een andere opgave iets meer; wat er van deze kinderen, moeilijk opvoedbaar, debiel, imbeciel en idioot, terecht is gekomen, behoeft geen toelichting. Heeft dr. Lobstein de catastrofe zien aankomen? Ja en neen; een somber einde voor het Nederlandse Jodendom verwachtte hij wel, maar deze ramp toch niet. Het is mogelijk, dat daardoor minder mensen bijtijds uit de val gelopen zijn waarin zij zich bevonden. Omtrent de voorgeschiedenis en het verloop van dit Duitse ‘succes’ zijn wij vrij behoorlijk ingelicht. In een enkel na-oorlogs proces is het ter sprake gekomen, er zijn nogal wat getuigenverklaringen, notities van ooggetuigen enz. Schrijver dezes heeft kennis kunnen nemen van een aantal brieven, door een jonge broeder aan enige Amsterdamse vrienden gezonden. De tegenspraken in het materiaal overschrijden niet de normale hoeveelheid en hebben geen betrekking op essentialia. Achteraf kan men zich nauwelijks meer voorstellen, dat de Joodse leiding de ontruiming niet heeft zien aankomen. Zij immers lag in de lijn niet van één, maar van twee Duitse programmapunten: de Nazi's roeiden Joden uit en de Nazi's roeiden krankzinnigen uit. Zouden zij dan Joodse krankzinnigen ontzien? Het is eer verbazingwekkend dat men ze zo lang nog met rust heeft gelaten, temeer omdat meer dan één Duitse instantie begrijpelijke belangstelling toonde voor een onderdak, zo fraai gelegen en bij eventuele invasie op een behoorlijke | |
[pagina 323]
| |
afstand van het altoos ietwat meer blootgestelde kustgebied. Vooral de burgerlijke administratie van de bezetter - maar zij niet alleen - legde een steeds sterker wordende trek landinwaarts aan de dag. Reeds op 2 mei 1941 vinden wij het afschrift van een brief aan Rauter, door dr. Stüler aan mr. Frederiks toegezonden; Stüler spreekt hier uit dat ‘an eine Aufhebung der jüdischen Irrenanstalt’ (in Apeldoorn, J.P.) ‘zunächst nicht gedacht werde dürfte’: hij meent dat ‘es nur zu begrüssen ist, dass das nicht-jüdische Personal durch jüdisches ersetzt wird’; beide uitspraken krijgen in 't licht van wat later geschied is, een eigenaardige klank. Op 8 januari 1942 schrijft Frederiks aan Wimmer (afschrift voor Stüler) over moeilijkheden, door Duitse maatregelen aan dit gesticht berokkend, meest plagerijen van het bekende kinderachtige, maar lastige soort, waarmee een deel van de Duitse administratie haar tijd vulde (sabotage van reeds toegestane kleine gunsten, verbod van loslaten van genezen patiënten enz. enzovoorts). WielekGa naar voetnoot1 vermeldt het bezoek van de leider der Aertzlichen Beratungsstelle op 6 november 1942 die de grootste belangstelling voor het instrumentarium zou hebben getoond; andere Duitsers weer meer voor de inrichting in haar geheel, nodig voor het te evacueren departement van Justitie. In diezelfde tijd verscheen een toenmalige inspecteur van het Staatstoezicht op Krankzinnigen en Krankzinnigengestichten, hoewel lid van het Medisch Front en van de NSB, bij dr. Lobstein wie hij in tegenwoordigheid van de arts dr. N. Speijer onder de grootste geheimhouding mededeelde dat de Duitsers ‘Het Apeldoornse Bos’ wilden liquideren; een maand later herhaalde hij deze waarschuwing, ondanks het feit, dat dit optreden niet van gevaar voor hemzelf ontbloot was. Beide keren weigerde dr. Lobstein maatregelen te nemen: hij kon niet, of wilde niet, geloven, dat de Duitsers zo iets in hun schild voerden; hij had een mededeling van het Rijkscommissariaat, heette het, dat hij zich geen zorgen hoefde te maken. Dr. Speijer echter deelde mede, vele personeelsleden en lichte patiënten tot vertrek te hebben aangespoord. De Reichsgesundheitsführer dr. Conti wendde zich op 22 december 1942 met een telexbericht tot Seyss-Inquart (copieën voor Rauter, Wimmer en Harster); ook hij had vernomen dat men dit ‘Apeldoorn’, ‘bisher mit Juden belegt’, zou ‘freimachen’, en verzocht dringend, deze inrichting voor hem beschikbaar te stellenGa naar voetnoot2. Op diezelfde 22 december komen in de vergadering van de secretarissen-generaal | |
[pagina 324]
| |
de plaatsen ter sprake, waarheen verschillende regeringsinstellingen worden geëvacueerd, hierbij ‘o.a. in het Joods Krankzinnigengesticht, Apeldoorn’. Men zou zich willen afvragen, of de heren hierbij ook maar een seconde gesproken hebben over het probleem, wat er dan met deze inrichting moest of kon gebeuren en ook, of iemand onder hen eraan gedacht heeft, een waarschuwing te geven. Noch van het ene, noch van het andere is iets gebleken. Het doorslaggevende bevel tot de ontruiming heeft Harster via Zöpf uit Berlijn gekregen en wel van Eichmann,Ga naar voetnoot1 die een trein van 25 wagons stuurde om de patiënten weg te voeren. Harster gaf deze - mag men zeggen: vererende? - opdracht weer via dezelfde Zöpf, een nuttig man, door aan Aus der Fünten (Harster: ‘Ik was van mening dat de Joden in Duitsland te werk gesteld werden’). Op 11 januari 1943 omstreeks zes uur kwam Aus der Fünten, in burger gekleed, de inrichtingen bezichtigen, hij liet zich het hele gesticht rondleiden en verzocht om een situatietekening. Dr. Lobstein kreeg de indruk, heet het in een belangrijke getuigenverklaring, dat Aus der Fünten kwam ‘om plaats te zoeken voor Joden, die op een of andere manier moesten worden ondergebracht’. Op 19 januari, vermeldt Wielek, ‘deelde de Apeldoornse commissaris van politie in gesprekken met ingezetenen en de geneesheer-directeur mede, dat de hele plaats nu “jodenvrij” gemaakt zou worden’. Met allerlei maatregelen daaraan verbonden. In elk geval moest het nu wel duidelijk zijn, dat het gesticht groot gevaar liep, evenals trouwens het niet ver er vandaan gevestigde Paedagogium ‘Achisomog’ en de rest van de Apeldoornse Joden, al dan niet als externen verbonden met deze inrichtingen. Het schijnt echter, dat de Duitse regie op één punt een steek heeft laten vallen. Op woensdag 20 januari verschenen bij dr. Lobstein een kleine honderd Ordedienst (OD) mannen uit Westerbork, onmiddellijk gevolgd door de commandant van dat kamp, Gemmeker, die dr. Lobstein gelastte, deze mannen onderdak te verlenen en zijn verwondering erover uitsprak, dat Aus der Fünten niet aanwezig was. Een andere bron laat Gemmeker Lobstein geruststellen: deze OD zou de volgende dag naar Amsterdam vertrekken; nog steeds, heet het, zou dr. Lobstein niet hebben begrepen, wat dreigde. Anderen des te meer, | |
[pagina 325]
| |
moet men aannemen; deze OD-ers zouden in elk geval van dit misverstand (zij waren vrij van niet-Joods toezicht) gebruik hebben gemaakt om meer dan 100 personen te laten ontvluchten. De hierboven reeds genoemde jeugdige verpleger gaf in een brief van 20-21 januari aan zijn Amsterdamse vrienden verslag van wat toen in hem omging: ‘Dit is waarschijnlijk de bewogenste nacht van mijn leven. Ik zit in de wacht op de ziekenzaal van een krankzinnigengesticht, dat gedoemd is binnen het etmaal te zijn vertrokken naar onbestemde oorden... Personeel en patiënten, alles is in rep en roer. Velen nemen de benen... Overal komen nu handen te kort... en al het personeel pakt en pakt en het goede deel (d.w.z. de gezonde) der patiënten pakt en pakt... Begrijpen jullie de wanorde? En het is een krankzinnigengesticht. Dat houdt in, dat het hier mensen betreft, die hiertegen niet bestand zijn, eensdeels de patiënten, die het ongeluk heel goed begrijpen, psychopathen, schizophrenen, maar zich toch niet goed kunnen verweren, opgesloten zitten, en geen raad weten. Anderdeels de debielen, imbecielen, idioten en dementen, die in goede moede doorleven, argeloos en onbewust van wat hen bedreigt. Voor B.’ (zijn verloofde, een verpleegster) ‘ben ik bang, zij is niet heel flink en het gaat mij zo aan het hart, als ik zie, dat zij er niet tegen op kan. Voor de rest heb ik goede moed.’ Dit was pas de eerste nacht. De rustige, moet de historicus wel zeggen: er waren nog geen Duitsers. Zij zouden het verloop van de volgende nacht bepalen, de onrustige. De catastrofale. De Duitsers. Hun na-oorlogse verklaringen bieden wel ongeveer hetzelfde beeld. Niemand, die iets heeft gedaan - en wie iets gedaan heeft, heeft op bevel gehandeld en dat bevel zo tactvol mogelijk uitgevoerd. Lijnrecht in strijd hiermee staan de verklaringen van Joodse zijde. Wie zal ooit nog kunnen reconstrueren wat er precies allemaal gebeurd is in het duister van een januarinacht in een situatie, geladen met wanhoop en waanzin? Natuurlijk had Aus der Fünten de leiding. Dat heeft hij erkend; hij noemt nu eens dr. Harster, dan weer Zöpf als zijn opdrachtgever. Aus der Fünten moest de inrichting in die nacht van 21 op 22 januari ontruimen, maar hij beschikte over medewerkers. Daar was Gemmeker met zijn Westerborkse OD en die zouden, volgens Aus der Fünten alweer, het vervoer van de verpleegden hebben bewerkstelligd, dus dat onderdeel van de gehele opdracht dat tot de climax in de afschuwelijkheid heeft gevoerd. Verder zou dan de Stabsartz dr. Mayer van de staf van Rauter zich hebben beziggehouden | |
[pagina 326]
| |
met de inventaris, opgemaakt door de Kriminalsekretär Hassel, welke laatste ook met de bewaking belast was. Als men het goed nagaat, had hij, Aus der Fünten, de zaak alleen maar ‘geleid’, meer niet; het werk hadden anderen gedaan. Gemmeker erkende dat hij in opdracht van Zöpf met 100 man van de OD uit Westerbork naar Apeldoorn was gegaan. Uit zijn verhaal zou men kunnen opmaken, dat hij zich daar hoofdzakelijk heeft bemoeid met de afzetting van het terrein. Het inladen van de patiënten? Geen sprake van. Dat deed Untersturmführer Werner met een detachement van de Schutzpolizei. De volgende ochtend was een deel van het Apeldoornse personeel met zijn detachement ‘meegegaan’ naar Westerbork. ‘Het is best mogelijk, dat deze later ook zijn doorgezonden naar Duitsland, doch positief bevestigen kan ik dit niet’. In elk geval was het best mogelijk; dat weten wij dus weer. Van Joodse zijde laat men vooral Aus der Fünten in die nacht heel erg te keer gaan; bij WielekGa naar voetnoot1 gedraagt hij zich als de baarlijke duivel. In die spookachtige halve duisternis schreeuwt en scheldt hij, lacht hij hartelijk in de afschuwelijkste situaties, geeft hij de onmenselijkste bevelen; de volgende dag haalt hij overal de laden leeg, voelt zich betrapt door mr. Leo de Wolff die namens de Joodse Raad aanwezig is, en laat n.b. deze Jood een overzicht meetekenen van het door hem in beslag genomen geld tot een bedrag van f 4821,18 1/2; hij draagt Lippmann, Rosenthal en Co slechts een bedrag af van f 4610,83 - de lezer mag van dat verschil van ruim f 200,- denken wat hij wil, volgens Aus der Fünten bestond het uit postzegels; in elk geval had hij zich niets ervan toegeëigend. Het kan nog waar zijn ook... Heeft Aus der Fünten gescholden, mishandeld, gestolen? De geschiedschrijver zal wel nooit verder kunnen komen dan: er is die nacht gruwelijk gescholden, gruwelijk mishandeld, gruwelijk gestolen - en dan bepaald niet door de slachtoffers, de ongelukkige verpleegden of hun verplegers. Verder grepen de Duitsers tegelijk een aantal ‘normale’ Apeldoornse Joden. Vervolgens eveneens de kinderen van het reeds genoemde ‘Achisomog’, het Paedagogium voor zwakzinnige en moeilijk opvoedbare kinderen. En ten derde onder die verpleegden mogelijk een aantal gezonden. Hierbij niet eens zozeer die personen, die, kort vóór de ramp, van Westerbork naar dit ‘Apeldoornse Bos’ waren getransporteerd; wij noemden hen reeds. Maar uit meer dan één document van die tijd mag men opmaken, dat zich in | |
[pagina 327]
| |
de inrichting ook personen bevonden, die er a.h.w. in waren ondergedoken, wellicht van de gedachte uit, dat ze daar veiliger zouden zijn dan in hun woning, misschien ook bij gebrek aan beter onderdak; dat geldt vrijwel zeker voor een aantal z.g. leerling-verplegers en -verpleegsters; daarnaast hoogstens een enkele andere ondergedokene. Maar vele gezonden gingen tegelijk met de zieken en deelden hun lot, om te beginnen in wat men in de documenten hier en daar als de ‘Aus der Fünten-nacht’ genoemd vindt. In het gesticht maakte men de hele dag ervoor alles gereed voor de ontruiming; men bakte al het voorradige meel, kookte alle eieren, stelde pakketten levensmiddelen samen, pakken linnengoed enz; de hoofden en eerste verplegers kregen flessen scopolamine en spuiten mee voor moeilijke patiënten. Van dit alles kwam practisch niets terecht; de door een overlevende arts afgelegde verklaring, die Aus der Fünten op een rondgang na afloop moest vergezellen, laat weinig twijfel over: alles bleef achter. ‘Ich übernehme die Leitung der Anstalt’: met deze woorden begon Aus der Fünten zijn actie. De doktoren en het hogere personeel werden in een kamer opgesloten: het personeel gaandeweg van de patiënten gescheiden. De laatsten werden dus verder behandeld door de Duitse en Joodse bij deze actie ingeschakelde helpers. De historicus dient hier uiteraard veel aan de fantasie van de lezer over te laten en zich te beperken tot een sober relaas. Die lezer kan zich wel voorstellen, hoe een transport van gezonden verlopen zou zijn in het duister van een januarinacht; op zijn zachtst gezegd: niet zonder wanorde. Hoeveel te meer het vervoer van deze ongelukkigen! Bovendien voltrok het zich in twee etappes: eerst uit het gesticht in de vrachtauto's, vervolgens uit die vrachtauto's in de trein, buiten het station Apeldoorn (natuurlijk) op het rangeerterrein klaarstaand. Reeds bij die inlading in de vrachtauto's liep de zaak volkomen in het honderd. Vaak kwamen slagen en schoppen eraan te pas om de mensen in de auto's te krijgen, kinderen ondergingen hetzelfde lot. Niet weinigen waren nauwelijks gekleed. ‘Ik heb zelf gezien, dat de patiënten, meest oudere vrouwen, op matrassen op een vrachtauto werden gelegd en een volgende mensenlaag eroverheen’, aldus een ooggetuige. Van achter de auto werden de ingeladenen stijftegen elkaar geperst, de achterlaadklep werd steeds met moeite gesloten. Aldus een ooggetuige. ‘Een van de aanwezige leden van de Joodse Ordedienst wilde over een duidelijk zichtbaar ernstig ziek zijnde patiënt | |
[pagina 328]
| |
een deken leggen, wat echter door een van de aanwezige Duitse officieren werd geweigerd, terwijl hij zeide, dat dit “zonde was”.’ Deze getuige spreekt van ‘afgrijselijk’ en ‘beestachtig’. Een van deze OD-lieden moest met de auto meerijden. ‘Ik weet nog dat ik ternauwernood in die vrachtauto kon staan, zo vol als deze was. Een vrouw lag met haar hoofd tussen mijn voeten’. Toen de hiervoor genoemde arts een lans brak voor de kinderen, geen patiënten maar opvoedingsgevallen, moet Aus der Fünten geantwoord hebben: ‘Ze zijn allen asociaal’. Meer dan één document getuigt van vreselijk gejammer. Reeds bij die inlading kunnen de patiënten door elkaar geraakt zijn: kinderen bij gevaarlijke krankzinnigen, imbecielen bij onvervoerbaren. De auto's reden met grote snelheid naar de trein. Het zakelijk, onopgesmukt rapport van de stationschef Apeldoorn, zelf bij deze trein voortdurend aanwezig, geeft enige bijzonderheden. Aanvankelijk liep alles van een leien dakje, de eerst aangekomen patiënten, jonge mannen, gingen rustig de voorste goederenwagons in, veertig per wagon. De luchtluiken werden gesloten; als de chef ze openzette, maakten de Duitsers ze weer dicht. Aanvankelijk laadde men mannen en vrouwen gescheiden in, later ging alles door elkaar. Het was die nacht opmerkelijk zacht weer, maar toch veel te koud, schrijft deze chef, ‘om oude mensen in hun slaapkleding op een open oplegger te vervoeren naar de spoorwagons’. Steeds ernstiger gevallen kwamen aan. Een aantal patiënten met dwangbuizen: ‘zij liepen als versuft de spoorwagons binnen en bleven doodstil tegen de wanden ervan recht staan’. Dan vervolgt het rapport: ‘Toch gaf zo'n dwangbuis wel eens aanleiding tot ongevallen. Wanneer zulk een patiënt b.v. tussen de spoorwagon en het perron in de vrije ruimte stapte en bij het vallen dan zijn handen niet kon uitsteken. Zo herinner ik mij een meisje van 20 à 25 jaar, dat de armen stijf om haar lichaam had geslagen, de handen onder haar oksels. De armen werden door middel van een soort doek zo onbewegelijk vastgebonden. De opgevouwen doek bedekte haar armen en een gedeelte van haar borst, verder was zij volkomen naakt. Toen ik tegenover de OD-mannen, die haar gebracht hadden, hierop aanmerking maakte, vertelden zij mij, dat het een patiënte betrof, die geen kleren duldde en die men toen maar naakt had meegenomen, hetgeen tot hilariteit aanleiding gaf bij de groene heren. Zij liep, door de schijn van de op haar gerichte electrische zaklantaarns verblind, van de auto af, stortte voor- | |
[pagina 329]
| |
over naar beneden op de grond en kon geen arm uitsteken om de val te breken. Zij maakte natuurlijk een lelijke smak, maar bezeerde zich klaarblijkelijk niet ernstig, want zij was in no-time weer overeind en daarna liep zij rustig de spoorwagon binnen’. ‘Over het algemeen’, verklaart de chef, ‘ging het inladen niet met grote ruwheid’ (zijn cursivering, J.P.) ‘gepaard’. Het moeilijke was, dat de patiënten, als de wagons dicht moesten, zelfs niet na overreding hun vingers van de deuropening wegnamen. Dan was goede raad duur, zodat ‘de groene heren dan alles behalve zachtzinnig optraden. Een en ander gaf natuurlijk aanleiding tot ruwe en onmenswaardige tonelen’. Hadden die ‘groene heren’ er plezier in? De schrijver gelooft van niet: ‘Zij toonden geen medegevoel, zij gaven niet blijk te beseffen, dat zij te doen hadden met patiënten, zij traden ruwer op dan nodig was, maar ik had niet de indruk, dat zij het fijn vonden er eens op te timmeren’, met een enkele uitzondering dan, door hem beschreven. Misschien was het dezelfde SS-er, die een Joodse OD-er, die een patiënt voorzichtig in de wagon wilde neerleggen, toesnauwde ‘schneller!’ en hem een schop toediende, ‘die aankwam’. Deze OD-ers waren zo verstandig, zich bij het vervoer van zieken met open tbc de handen en onderarmen te ontsmetten in een paar emmers desinfecterende vloeistof. Ook in die wagons werd spoedig ‘gestapeld’; men herinnert zich dat de luchttoevoer werd afgesloten en dat het in zulk een ruimte pikdonker was; in elke wagon twee houten vaatjes, met scherpe bovenranden, bedoeld als wc's, maar totaal ongeschikt daarvoor. ‘Ik betwijfel bovendien sterk of de bedoeling ervan tot de meeste patiënten zou zijn doorgedrongen. Wel zag ik een paar maal, dat een patiënt zulk een vaatje ondersteboven zette en het als zitplaats bezigde’, aldus, nu voor de laatste maal, de meer geciteerde stationschef. De volgende ochtend, in de vroegte, riep Aus der Fünten vrijwilligers op onder het verplegend personeel, om met de trein mee te reizen. Uit eigen beweging kwamen er 20, hij zelf wees 30 aan; zij gingen in een aparte wagon, achter de andere aangehaakt. Zij hadden de verzekering gekregen, dat zij daarna zouden terugkomen, of vrijwillig in een modern ziekenhuis werken. Niemand hunner heeft het overleefd. Niemand van de patiënten ook. Hun trein vertrok volgens de Interne Informatie van de Joodse Raad met ‘onbekende bestemming’; zou men daar toch niet enig idee van hebben gehad? Een Nederlandse Jood, in Auschwitz werkzaam, verhaalt van hun aankomst aldaar: ‘Ik | |
[pagina 330]
| |
was zelf op het station toen de trein aankwam. Het was een van de vreselijkste transporten vanuit Holland die ik ooit gezien heb. Vele geesteszieke patiënten probeerden door de postketting te breken en werden doodgeschoten. De rest van de patiënten werd onmiddellijk vergast, maar ik herinner mij precies dat de doktoren en het andere verplegend personeel, die in een aparte wagen gezeten hebben, niet vergast, maar in het kamp gebracht werden.’ Een andere bron vermeldt, dat een aantal verplegenden wegens hun weigering de lijken naar het crematorium over te brengen, hetzelfde lot onderging; er is zelfs een verhaal (moet men ‘zelfs’ zeggen?), dat enigen hunner, waaronder nog levende mensen, in een grote kuil geworpen, met benzine en hout verbrand zijn. Op de genoemde vijftig na voerden de Duitsers het personeel naar Westerbork. Eerst 300, die volgens een ooggetuige zingend in dat kamp zouden zijn aangekomen. Van hen heeft een half dozijn personen het overleefd. De administratieve staf bleef met de directeur tot 1 februari in de inrichting; Aus der Fünten had hun nadrukkelijk beloofd, dat ze naar Amsterdam zouden gaan: ‘Sie brauchen sich keine Sorgen zu machen’. Op de dag van hun vertrek heette hun verblijf in Westerbork voorlopig; de Duitsers ‘begrepen’, dat zij voor de liquidatie van de inrichting in Amsterdam onmisbaar waren. Er is nog een smeekbrief bewaard aan prof. Cohen, om Aus der Fünten ‘aan zijn belofte te herinneren’. Van deze 30 personen heeft een tweetal het overleefd; ook de directeur als reeds gezegd, is omgekomen. In de commentaar, door Lages op het boek van Herzberg geleverd, beklemtoont deze politieman nog eens zijn eigen onschuld. Hij hoorde pas na afloop ervan en ‘hatte dann alle Hände zu tun, um nachträglich eine ordnungsmässige Vermögenserfassung jener Liegenschaften durch polizeiliche Verwaltungsbeamte durchführen zu lassen’. Een van de oorzaken van de hem bezorgde moeite lag bij de SS, die ‘eigenmächtig Beschlagnahmen usw. durchgeführt hatte’. Eigenmachtige inbeslagnemingen enzovoorts. Misschien ligt de klemtoon wel op het laatste woord. Geven wij het woord aan een ooggetuige: ‘Nadat de SS-lui hun werk hadden gedaan, haalden zij hun loon; ze plunderden in alle gebouwen. Niets bleef gespaard. Het is niet te beschrijven, in welke toestand zich alle gebouwen na deze plundering bevonden. De inhoud van alle kleerkasten, nachtkastjes, medicijnkasten enz. lag op de grond, kleren, boeken, schoenen, wasgoed, | |
[pagina 331]
| |
ondergoed, injectiespuiten, geneesmiddelen, levensmiddelen, dit alles bedekte in een laag van 15 tot 20 cm hoogte alle kamers, trappen, vloeren en gangen. De schilderijen waren van de muren gehaald, de deuren ingetrapt. Na 40 minuten SS-plundering was de inrichting zo verwoest en onvervangbare waarden zo vernietigd, alsof een bombardement had plaats gehad; 200 man hadden volle 10 werkdagen nodig, om ook maar enigszins orde te scheppen. De boeken van de waardevolle wetenschappelijke bibliotheek en het onvervangbare wetenschappelijke materiaal, aantekeningen enz. waren uit de laden en van de planken van de boekenkasten getrokken, kapotgetrapt en verscheurd. Eerst hadden zij genoeg aan geld, ringen en andere voorwerpen van waarde (horloges enz.), maar de volgende dag reden zij een autobus voor het gebouw van de eersteklas-patiënten en vulden deze, met alles wat er was, en verdwenen ermee. Later moesten ze de geroofde meubels teruggeven.’ Teneinde raad haalde men 200 Joden uit Westerbork, die samen met marechaussee verder geplunder moesten voorkomen, maar, schrijft een lid van de Fliegende Kolonne uit Westerbork in zijn dagboek: ‘... onze jongens hebben goed geleerd. Zij doortrekken de gebouwen met bijlen en breekijzers, alsook met beitels en grote ijzeren staven, om alles open te breken. Ik heb een loper, die op bijna alle deuren past en ook nog andere sleutels. Alleen schrijfbureau's en kasten krijg ik er niet mee open. Allen zijn helemaal gek geworden. Mensen die anders niet zouden nemen, wat niet van hen is, stoppen alles in hun zakken.’ De OD-lieden traden op als ploegleiders, ‘woonden als koningen hier en hebben alle koffers vol met mooie dingen. Aus der Fünten heeft aan de OD als dank voor de bewezen hulpdiensten een pick-up met platen cadeau gegeven. (Heeft hem veel gekost, dat ding stond daar). En die idioten zijn er nog trots op ook.’ En tenslotte: ‘We hebben een nieuwe manie: de vernielingswaanzin. We hebben er groot plezier in, alles in stukken te slaan. Hoe minder de SS krijgt en hoe erger de meubels eruit zien, des te beter. We hebben een kist met 500 glazen gevonden. Eerst hebben we de buitgemaakte alcoholica (een fles wijn en bessen in alcohol) er uit gedronken en daarna de glazen tegen de muur geworpen. Wie zo werpt, dat de scherven in de prullemand terecht komen, heeft gewonnen. Na het ontbijt nemen we het tafelkleed met alles wat erop staat (borden, kopjes enz.) en gooien het weg.’ ‘Dr. Mayer heeft een briefje aan Pisk’ (leider van de | |
[pagina 332]
| |
Westerborkse OD, J.P.) ‘gestuurd: Pisk, noch 2 Juden zum Einpacken von Instrumenten. Ik verwacht nog een kwitantie: Erhalten Juden 2, Mayer.’ Alleen al aan inventaris-schade kwam men na de oorlog tot een bedrag van f 675 000; het is duidelijk, dat de liquidatie van dit alles zeker aan Joodse zijde moeilijkheden heeft opgeleverd, waarvan een enkel document nog de sporen draagt; zo was er nog een schuld van ongeveer anderhalf miljoen aan de provincie Noord-Holland, overgebleven van voorschotten waarop tot dat tijdstip trouw rente en aflossing waren betaald. Was dat de enige bemoeienis van de Joodse Raad hiermee? Op 28 januari kregen zijn voorzitters samen met dr. Sluzker Aus der Fünten te spreken: ‘Wij vroegen hem, waarom zieken werden gehaald en krankzinnigen uit het Apeldoornse Bos. Geantwoord werd, dat men deze inrichting nodig had... Op onze vraag werd geantwoord, dat de krankzinnigen en de zieken in lazaretten zouden worden opgenomen en verpleegd...’ Enzovoorts. Er is een bericht van een bespreking van deze kwestie van Rooms-Katholieke zijde. Er is een ‘zeer nadrukkelijk’ protest bij Wimmer van mr. Frederiks die opmerkt dat deze gebeurtenissen ‘unzweifelhaft in breiten Kreisen der Bevölkerung tiefe Rührung und tiefen Ärger erregen, zumal da mit etwas mehr gutem Willen dies zu vermeiden gewesen wäre.’ De gemoedelijke Oostenrijker zal bij het lezen een glimlach nauwelijks hebben onderdrukt. Mr. Frederiks gaat dan door over de manier van inladen, waartegen ‘nicht nachdrücklich genug protestiert werden könnte’. Ook dat zal Wimmer nog wel gedragen hebben. En tenslotte vraagt mr. Frederiks wat men nu met gebouwen en inventaris gaat doen. Of hij antwoord gekregen heeft, is ons onbekend. Dit is de plaats om eraan te herinneren, dat ook buiten ‘Het Apeldoornse Bos’ Joodse krankzinnigen in Nederland verpleegd werden - en bedreigd werden. Ook met deze mensen moest de Joodse Raad zich bezighouden, zo met de vraag, hoe het met de financiële regelingen terzake van deze ongelukkigen moest nu zijzelf geen inlichtingen konden geven over hun financiële positie; zo ook met de vraag, of zij mochten verpleegd worden in niet-Joodse inrichtingen, hetgeen wel mocht, of niet mocht, of weer wel mocht, of weer niet mocht. Vaststaat ten eerste dat in verschillende inrichtingen, in Santpoort, in Den Dolder, in Woensel, in Beilen voor en na Joden hebben gezeten; ten tweede, dat daaronder volkomen normale mensen voorkwamen die op deze wijze waren ondergedoken (wij komen daar nog | |
[pagina 333]
| |
op terug); ten derde, dat deze Joden, zieken en gezonden, in de loop van 1943 en 1944 voor het merendeel uit die gestichten zijn weggehaald en naar Auschwitz gevoerd; hiervan heeft, voor zover ons bekend, niemand het overleefd; ten vierde, dat in sommige gevallen geneesheren en andere leden van het verplegend personeel clandestien of openlijk hebben tegengewerkt, met als gevolg wegvoering voor kortere of langere tijd naar een concentratiekamp of gevangenis. |