Ondergang
(1965)–J. Presser– Auteursrechtelijk beschermdDe stempelsDe geschiedschrijver is thans genoodzaakt, een onderwerp te behandelen dat tot de moeilijkste, d.w.z. delicaatste en weerbarstigste behoort van alle: de zaak van de z.g. stempels, dus van de door de Duitsers verleende vrijstellingen. Een kwestie van leven en dood, of beter: van latere dood en vroegere dood. Dat beseften de Joden anno 1942 niet, nog steeds niet. Maar wel hadden zij, zonder uitzondering, het vermoeden dat zij beter deden, zolang mogelijk in Nederland te blijven, nog geheel afgezien van de weerstand die ieder normaal mens tegen een vertrek onder zulke omstandigheden moest voelen. In de voorgeschiedenis van de stempels vinden wij het samenspel van twee belanghebbende partijen. Het Duitse belang was, hiermee de ontwrichting op te vangen, die het gevolg moest wezen van het in het wilde weg deporteren. Zij wilden een zekere organisatie van het Joodse gemeenschapsleven in stand houden, ten einde deze deportaties orde- | |
[pagina 288]
| |
lijker, d.w.z. onopvallender en doeltreffender te kunnen uitvoeren, dus met maximale assistentie van de Joden zelf. Voorrechten van een minderheid van Joden vergemakkelijkten de Endlösung, die zij voor de meerderheid - en voor die minderheid tenslotte óók - nastreefden. Dit belang noemt BerkleyGa naar voetnoot1, maar er is nog een ander, van minstens even groot gewicht, n.l. de in het gezegde divide et impera reeds vanouds verwoorde: de zware breuk in de saamhorigheid van een door de bezetters bedreigde gemeenschap. Deze gemeenschap, meent Berkley, was met de groeiende chaos ook niet gediend; bovendien wilde haar leiding pogen een ‘kern’ te redden uit de schipbreuk, welke kern wel ongeveer identiek was met deze leiding, een leiding, welke - in het voorbijgaan nu reeds opgemerkt - haar eigen bestaansrecht zou inboeten in de mate waarmee de geleiden verdwenen. Zo staat de historicus tegenover een jammerlijke wirwar van menselijk handelen, tegenover een baaierd van drijfveren, bewuste en onbewuste, een chaos van belangen, reële en ingebeelde, een afschuwelijke dodendans met Satan als balmeester. Het is heel moeilijk, het begin hiervan te vinden; het ligt misschien al besloten in de oprichting van de Joodse Raad, waarmee een kleine, maar groeiende groep van bevoorrechten boven de grote massa van de andere Joden kwam uit te steken. Wanneer kan men nu van stempels spreken? Iets ervan vindt men al eigenlijk in de vrijstellingen, welke de Joodse Raad mocht vragen op de lijsten van wie in het voorjaar van 1942 voor de arbeidskampen werden opgeroepen. Misschien maken wij hier ook maar het best melding van de pogingen, medio 1942 ondernomen, om voormalige Joodse krijgsgevangenen te vrijwaren voor deportatie o.m. op grond van het op 27 juli 1929 te Genève gesloten verdrag betreffende de behandeling van krijgsgevangenen in het algemeen (K.B. 25 okt. 1932, Stbl. nr. 514). Men heeft hiervoor zelfs het Nederlandse Rode Kruis en het Zweedse Consulaat-Generaal te Rotterdam benaderd. Zonder enig succes, achteraf kunnen wij gemakkelijk zeggen: natuurlijk. In de zomer van 1942 kwam het ‘stempel Bolle’ in omloop, dat de naam droeg van de algemene secretaris van de Joodse Raad en een dekking moest verschaffen aan belangrijke personen: het vermocht overigens deze secretaris zelf niet te vrijwaren voor een betrekkelijk vroegtijdige wegvoering. Van 30 juli 1942 is een door deze Bolle on- | |
[pagina *39]
| |
Het begeerde stempel in het persoonsbewijs
| |
[pagina 289]
| |
dertekende circulaire bewaard gebleven, die de plaatselijke hoofdvertegenwoordigers van de Joodse Raad verzocht, ‘een zéér nauwkeurige en niet meer te rectificeren opgaaf’ te sturen van onmisbaren ‘in volgorde van onmisbaarheid’; kwamen er teveel, dan zouden de ondersten worden geschrapt. Men weet het: devil take the hindmost. Gezinsleden mochten erbij, maar meer dan 20% van alle in de betrokken gemeente wonende Joden was niet toegestaan; waar het ‘apparaat’ beneden deze maat bleek, kon men het op ‘de gewenste grootte brengen’. Vijf groepen waren gespecificeerd, de eerste gevormd door functionarissen van de Joodse Raad, de tweede door die van de Joodse Gemeente. Enzovoorts. Het is duidelijk dat hiermee al het afschuwelijke bederf van de zelf verrichte discriminatie volledig vrij spel kreeg in het Nederlandse Jodendom: het veroorzaakte een morele ontwrichting van waaruit men van kwaad tot erger verviel. In een brief van 3 augustus 1942 wees prof. Cohen de Amsterdamse Beauftragte op de moeilijkheden, ontstaan door het tewerkstellen van medewerkers van de Joodse Raad; deze zou er haast niet meer toe in staat zijn, ‘die von den deutschen Stellen auferlegten Verpflichtungen zu erfüllen’. Daarom verzocht prof. Cohen, de voor deze arbeid onontbeerlijke personen voorlopig van de Arbeitseinsatz vrij te stellen of, voorzover opgeroepen, uit de kampen los te laten om ‘sich wieder ihrer früheren Arbeit zu widmen’. Lijsten van deze onontbeerlijken lagen al klaar. Van 7 september is een ongetekende opdracht bewaard gebleven, ‘binnen 8 à 10 dagen’ lijsten van alle medewerkers van de Joodse Raad te maken - en wel in tienvoud. Deze lijsten dienden verder te bevatten de namen van de medewerkers in dienst van de Joodse Gemeente, Joodse inrichtingen, Joodse scholen en Joodse (toegestane) winkels; bij deze laatste het dringend nodige personeel. ‘Deze lijsten zullen de basis vormen voor alles wat gesperrt wordt’. De opdracht gold ook voor de provincie; de opgaven dienden ook de namen van de vrouw en de kinderen beneden de 16 jaar te bevatten. Op 16 en 18 september kwam Bolle nog eens op zijn circulaire van 30 juli terug en drong aan op toezending van nieuwe lijsten, ter aanvulling of correctie van de voorafgaande; men mag wel aannemen, dat dit alles de grondslag gevormd heeft voor de verlening van de stempels ‘bis auf weiteres freigestellt vom Arbeitseinsatz’, welke na 28 september werden uitgedeeld in een tempo van ongeveer 800 per dag; de uitdeling zelf was al eerder aangevangen. | |
[pagina 290]
| |
Over het totaal aantal is wel wat te doen geweest. De Joodse Raad presenteerde in het geheel ongeveer 35 000 namen, waarvan Aus der Fünten slechts de helft, 17 500, accepteerde. Van de provincie vervielen bijvoorbeeld al meteen 8000 aanvragen, omdat die toch zou worden ontruimd. ‘Hiervan namen wij met diep leedwezen kennis’, deelde Asscher de vergadering van de Joodse Raad mede. Dus niet 35 000, maar 17 500: ‘De voorzitters meenden, dit ter wille van het behoud van een kern te moeten aanvaarden, hetgeen in het kader van de toenmalige gebeurtenissen begrijpelijk was.’ De lezer zal opgemerkt hebben, dat dit nu al een halve kern was geworden en willen aannemen, dat verdere ineenschrompeling niet achterwege zou blijven. Een zinkend schip, met reddingsboten aan stuur- en bakboord; die van een van deze beide kanten blijken plotseling niet te strijken. Wat gebeurt er dan aan dek? Men kan het zich met weinig fantasie al voorstellen. Maar de historicus heeft de taak het verslag te geven van wat er zich afspeelde. Om te beginnen waren er grote en kleine sloepen, zeewaardige en minder zeewaardige. Of minder bloemrijk: er waren soorten stempels, betere en slechtere, veiliger en onveiliger. Hieronder een overzicht; het stempelnummer had betrekking op een bepaalde, hierbij aangegeven groep. Wij volgen daartoe het schema, zoals het door de Duitsers is uitgewerkt. 10 000-20 000: ‘Fremdstaatler’, hieronder de Portugese Joden. Hun aller lot komt nog ter sprake; het aantal der ‘echte’ buitenlandse Joden wordt opgegeven als 75; deze zouden al op 14 september als eersten gestempeld worden. 20 000-30 000: de protestants-gedoopte Joden; hiervan bezaten de Duitsers een lijst van 1500 personen, die op 16 september aan de beurt zouden komen. 30 000-40 000: de ‘Abstammungsjuden’, wier raszuiverheid nog bij Calmeyer in onderzoek was. Voorlopig bevatte deze lijst 1800 namen; hun stempels zouden op 17 en 18 september verstrekt worden. 40 000-50 000: allerlei ‘Protektions- und Angebotsjuden’, een allegaartje, waarvan de samenstellende elementen in dit verhaal nog aan de orde moeten komen; het waren er ruim 800. Afstempeling aangegeven op 19 september. 60 000-80 000: ‘Rüstungsjuden’ (confectie, bont, gummiregenjassen, diamant, oud metaal, lompen) ten getale van 3800, afstempeling van | |
[pagina 291]
| |
21 september af. Berkley vermeldt nog een speciale groep van 70 000 af, ‘voor bijzondere aangelegenheden’. 80 000-100 000: de eigenlijke Joodse Raad stempels. 100 000-110 000: gemengd-gehuwden, van 1 oktober af; later ontvingen kinderloze huwelijken, waarvan de man het Joodse deel vormde, een bijzonder stempel van 108 000 af. Op het genoemde schema werden zieken en krankzinnigen als ‘ausserhalb der Aktion’ beschouwd. Een héél groot verschil maakte dit met de meeste andere stempels niet; op enkele uitzonderingen na, toen geenszins te voorspellen, verloren ze alle binnen het jaar hun kracht. Als het schip zinkt, vlucht men in de boten. Liefst in de zeewaardigste, maar zelfs het schamele hulkje moet begerenswaardig toeschijnen aan wie helemaal niets hebben en, niet zelden in paniek, zich storten op de kleinste mogelijkheid tot redding van henzelf, van hun gezin, desnoods - of niet eens helemaal desnoods - ten koste van anderen. Het stempel mag de Joodse desorganisatie hebben vertraagd, maar de Joodse demoralisatie heeft het versterkt. De feiten moeten spreken. Geven wij eerst een kroongetuigeGa naar voetnoot1 het woord: ‘Toen het stempelen begon, waren de tonelen, die zich aan de Joodse-Raad-afdelingen afspeelden, onbeschrijflijk. Deuren werden ingeslagen, personeel van de J.R. werd aangevallen en dikwijls moest de politie tussenbeide komen om de orde te bewaren... De stempels werden welhaast een idee-fixe voor iedere Jood...’ Het hoofd ener belangrijke afdeling schreef op 26 oktober 1942 aan de z.g. Sperr-commissie, die zijn personeel in z.i. onvoldoende mate bedacht had met stempels, van ‘(mensen) die niet kunnen begrijpen, nog minder aanvaarden dat zij eventueel niet gesperd kunnen worden. Onder hen bevinden zich zeer vele tragische gevallen, waarbij ernstige gezinsomstandigheden een zo grote rol spelen, dat deze mensen in hun angst en nood mij persoonlijk verantwoordelijk stellen... Deze situatie kan ik niet langer aanvaarden, omdat ik er geheel machteloos tegenover sta. Tot tweemaal toe ben ik in Uw Commissievergadering doorgedrongen en heb U gevraagd om sperr-oproepen voor deze groepen. Tweemaal meende U mij met slechts een zeer gering aantal’ (in tekst onderstreept, J.P.)’ ‘te kunnen voldoen, waardoor de angst en woede van de niet-gesperden nog zijn toegenomen. Gezien het feit, | |
[pagina 292]
| |
dat ouders en schoonouders van employé's, nieuwe leerlingen van instellingen en personen, die nog nimmer of slechts in verwijderd verband voor de Joodse Raad hebben gewerkt, nog dagelijks gesperd worden - hoe prijzenswaardig op zichzelf - worden de motieven der door mij bedoelde werkers steeds klemmender en rechtmatiger. De storm van velen zal zich steeds weer tegen mij keren. Ik kan mij daartegen slechts verweren, door mij te laten beschermen door ordebewaarders en door de mededeling: “Ik krijg onvoldoende sperr-stempels”. Het eerste heeft reeds geleid tot zo hevige vechtpartijen, dat het onmenselijk wordt, nog langer een beroep te doen op deze ordebewaarders; het tweede zal, ondanks mijn afkeer tegen een afschuifsysteem, uiteindelijk de storm doen keren tegen U persoonlijk.’ Waarna liefst vijf bijlagen met namen; hieronder apart een bijlage van drie en twintig voor ‘Sperrung’ in aanmerking komenden op grond van hun bijzondere verdiensten. De historicus vindt daarbij de gevallen van: ‘Henriette... (adres): Weduwe uit bekende Joodse familie, kost-winster voor drie kinderen, die alle drie reeds gesperrt zijn. Sara... (adres) Weduwe van de in Mauthausen overleden bekende winkelier Benjamin... verzorgster van haar enig kind van 15 maanden. Jans... Zij is de a.s. echtgenote van J... die werkzaam is bij de Expositur, waarvoor feitelijk geen toelichting nodig is. Salomon... Enig overgeblevene. Al zijn kinderen en familie naar Duitsland. Is 35 jaar in de groente werkzaam geweest. Sara... Man op 6 augustus met de razzia naar Duitsland gevoerd. Twee zoons in Duitsland overleden en een schoonzoon in Buchenwald gestorven. Abraham... Koopman in fruit, schoonvader van de Heer..., de bekende leider van de Ordedienst. Marianna... Verwacht volgende maand een kind; man marktkoopman, vier weken geleden gearresteerd.’ Het is duidelijk, dat deze weerloze, veelal in rouw gedompelde mensen via deze bijlage als personen van ‘bijzondere verdiensten’ hun stempel hadden pogen te krijgen door een beroep te doen op de voorspraak van deze leider ener afdeling, die voor zijn eigen medewerkers niet eens voldoende succes had. Maar wat moesten zij doen? Hoe konden zij ontsnappen? Schrijver dezes herinnert zich nog, hoe een zijner leerlingen uit het hiervoor genoemde clubje, een jong meisje van nauwelijks 16 jaar, opeens gehuwd bleek met een jongeman van slechts | |
[pagina 293]
| |
iets oudere leeftijd, die echter een stempel had: zo zou zij zich ook redden, hadden de ouders gedacht, die dit in wanhoop hadden doorgedreven. Korte tijd later waren ze allemaal opgepakt, tóch. Bovendien gaven de Duitsers te kennen, dat ze deze ‘truc’ wel door hadden en dergelijke verbintenissen als schijnhuwelijken beschouwden en er grote kans bestond dat de reeds ‘gesperde’ partij dat stempel verloor. Ook deze uitweg was geblokkeerd. Er bleef niet veel over - buiten het onderduiken en het ach, zeer zeldzame, principiële weigeren - dan druk uitoefenen, dan smeken, dan dreigen. Dan deuren intrappen. Dan vechten... Die dreigementen waren van allerlei aard, maar geen enkel, dat zo weinig tot de historicus spreekt, als het veelal collectief geuite van hele afdelingen, hierop neerkomend dat zij ‘hun arbeid’ - en wel ‘in het belang der Joodse gemeenschap’ - niet naar behoren kunnen verrichten, als hun geen stempels worden toegekend. Achter de onwaarschijnlijkste constructies poogt men zich te verschuilen. Wanneer enkele leden van een bepaalde afdeling hun ouders verliezen, heet het in een brief aan de voorzitters van de Joodse Raad o.m. letterlijk: ‘... U zult kunnen begrijpen, dat een en ander op de werklust een nadelige invloed moet uitoefenen... Het komt mij voor dat deze onzekere toestand het werk van de Joodse Raad dusdanig verlamt, dat het noodzakelijk is, hiertegen met grote stelligheid op te komen. Ik zou U daarom beleefd willen verzoeken, U zo spoedig mogelijk in verbinding te willen stellen met de Duitse autoriteiten, met het verzoek in den vervolge de personen, wier persoonsbewijzen van een stempel zijn voorzien, te willen respecteren.’ Respecteerden de Duitsers deze personen? Respecteerden de Duitsers Joden? Nog geen drie maanden later was de ondertekenaar van deze brief, een van de hoogsten in de Joodse-Raad-hiërarchie, door een super-stempel beschermd, zelf op weg naar de gaskamer. Men zal wel nimmer meer kunnen vaststellen, in welke mate de topfiguren in deze hiërarchie bestookt werden. HerzbergGa naar voetnoot1 merkt op, dat ook principiële tegenstanders van deze stempelarij en van de activiteit van de Joodse Raad in 't algemeen, zwichtten, wanneer hun dierbaarsten in levensgevaar leken te verkeren. Dezelfde hooggeplaatste van de vorige brief had zich al eens eerder tot prof. Cohen gewend, die zijn smeekbede aan de Zentralstelle doorgaf: deze man ‘widmete | |
[pagina 294]
| |
sich täglich ohne Unterbrechung seiner schwierigen und anstrengenden Aufgabe’, maar ‘neben den Sorgen, die diese seine Tätigkeit mit sich bringt, drückt ihn besonders schwer der Gedanke, dass seine 81-jährige Mutter eines Tages von Hause geholt werden konnte’. Die moeder woonde in bij haar zoon en diens vrouw. Zouden nu deze drie...? De lezer heeft hierboven al vernomen, wat met deze figuur is gebeurd. Een belangrijke medewerkster van de Joodse Raad breekt een lans voor een drietal mensen tussen 70 en 80 jaar, een rustend geneesheer (na ruim veertig jaar practijk), diens echtgenote, alsmede de nicht van de bekende... Op deze wijze hoopt de aanvraagster, ‘deze mensen die mij lief zijn veilig te stellen’. Veilig, och arme... Met potlood staat op deze brief: ‘Tot onze spijt kunnen wij wegens de hoge leeftijd hieraan niets doen’. Een dame uit de provincie stuurt op 30 oktober een telegram aan mr. E.E. van der Horst, de nieuw benoemde secretaris van de Nederlands-Israëlitische Hoofdsynagoge te Amsterdam; de inhoud volgt hier onveranderd: ‘Vriendelijke Mijnheer v.d. Horst ik weet gij zijt een edel hoogstaand man redt ons van ondergang vader ruim 25 jaar gemeente’ (d.w.z. ambtenaar bij de Joodse gemeente, J.P.) ‘geen sperre laat toch brengen als spoed anders te laat ik blijf Uw dankbare leerling mag ik hopen doet wat gij kunt uit vriendschap voor...’ (naam van de afzendster, J.P.) ‘sein direct’. Met 25 woorden betaald antwoord. Mr. Van der Horst zendt het telegram aan de secretaresse van prof. Cohen; zij antwoordt, dat ‘het aantal stempels, tot onze beschikking gesteld, volkomen uitgeput is’. Er zijn ‘slimmeriken’, die het op een andere manier proberen. De eigenaar van een groot gebouw in het hartje van de Jodenbuurt stelt het ter beschikking van de Joodse Raad. Met gratis meubels, schrijfmachines enz. Bij dit aanbod bevindt zich een lijst van hiervoor in ruil gevraagde vrijstellingen, voor zes complete gezinnen, alsmede vier ongehuwden. Een ander biedt eveneens een groot gebouw aan en de medewerker van de Joodse Raad, die dit doorgeeft, voegt hieraan toe: ‘Het bijzondere van deze aanbieding is, dat de heer... geen huur wenst te hebben en ook geen aanspraak maakt op baantjes voor zich en de zijnen. Of hij als bijgedachte overweegt, dat goede daden ook wel eens op aarde beloond worden, kan ik niet beoordelen.’ Blijkbaar was zulk een aanbod zonder verlangde tegenprestatie verdacht, althans ongewoon. In deze toon kan men helaas niet voortgaan; het onderwerp geeft | |
[pagina 295]
| |
daar geen aanleiding toe. Het is duidelijk, dat een bijzonder zware verantwoordelijkheid rustte op de schouders van hen, die uiteindelijk over het verlenen van deze stempels te beslissen hadden. Prof. CohenGa naar voetnoot1 vermeldt een commissie van drie, waarin behalve hijzelf nog twee andere belangrijke figuren uit de Joodse hiërarchie zitting hadden. Uit de overgebleven correspondentie blijkt wel, onder welke spanningen deze commissie heeft gestaan; het is een uitermate pijnlijk en droevig geval, daaruit op te maken, hoezeer een van deze leden, een man van alom erkende onkreukbaarheid en een prachtige staat van dienst voor de Joodse gemeenschap, die er een open oog voor heeft, dat ‘vriendjes en relaties’ hier een rol spelen, een man, die dit met alle kracht verwerpt, met evenveel kracht opkomt voor eigen vriendjes en relaties, wier betekenis hij zich verbeeldt te meten naar objectieve maatstaven. Hij gaat zelfs zover, dat hij, pleitend voor figuren wier enige aanbeveling voor de historicus blijkt dat ze familie van hem waren, zichzelf als idealist kenschetst, die het hogere standpunt inneemt tegenover het egoïstische opdringen van anderen, die hij, naar men mag aannemen: te goeder trouw, voor onbelangrijker houdt, omdat ze om een andere figuur heen gegroepeerd zijn. Wanneer er op een gegeven moment sprake is van een nieuwe ‘Sperre’, dan richt hij zich tot prof. Cohen met het verzoek, bij de verdeling daarvan te worden ingeschakeld, omdat hij zo goed op de hoogte is; de slotzin van deze brief luidt: ‘Ik wil zelfs nog verder gaan en U reeds voorstellen, als het zover mocht zijn, de beslissing over de verdeling in Uw en mijn handen te leggen.’ Dat kon, gezien de overbelasting van prof. Cohen, alleen daarop neerkomen, dat hij alleen de stempels voor het uitdelen had. En dat, nog eens, van een man, die prof. Cohen blijkens een deze schrijver gedane mededeling als ‘mijn geweten’ beschouwde. De lezer kan uit dit ene voorbeeld al afleiden, in welk een baaierd van intriges en ongerechtigheid dit alles de Joodse leiders moest sleuren. Het zou een wonder zijn, indien de verdeling van stempels niet met heel veel critiek was volbracht; ‘vooral uit en door Joodse kringen, die geen vrijstelling kregen’, zegt BerkleyGa naar voetnoot2. Vooral, maar niet uitsluitend. Er zou een interessante studie mogelijk zijn geweest over de maatstaven door de commissie aangelegd en de volgorde van belangrijkheid, door haar vastgesteld; schrijver dezes herinnert zich nog, hoezeer het | |
[pagina 296]
| |
de aandacht trok dat een bepaalde lerares weken vóór haar collega's ‘gestempeld’ was, niet in haar kwaliteit, maar als zuster van het hierboven reeds genoemde integere commissielid. Men kijke er niet alleen de Joden op aan; ook niet-Joden braken een lans voor deze en gene; zo het verzoek van de secretaris-generaal Van Dam aan Lages, waarbij hij pleit voor vrijwaring van deportatie van een hem bekende Joodse familie en schrijft: ‘statt ihrer könnte eine gefährlichere Familie verschickt werden’. Men herleze dit even rustig en bedenke, wat deze vaderlander onder ‘gevaarlijker’ zal hebben verstaan. Professor Cohen erkende later, dat van het z.g. proletariaat slechts een klein aantal stempels kreeg en noemt dat een ‘onvermijdelijk nadeel’; het was echter ‘onvermijdelijk’ en wel ‘omdat de bezigheden een geoefendheid eisten in administratief werk’. Inderdaad, geoefend waren ze niet, al waren anderen, aangesteld als zoon of broeder van de rijke heer X, dat ook niet altoos, maar verder hadden ze ook geen ‘vriendjes en relaties’ en tenslotte waren ze niet onmisbaar. Zo gingen ze dus eerder in de dood, hetgeen onvermijdelijk was, of heette. Eerder. Want ‘de stempels waren vodden’, zegt HerzbergGa naar voetnoot1, ‘niemand is door de stempels gered’. Ze schonken, zegt hij, misschien een enkeling wat speling om een onderduikadres te zoeken. Schrijver dezes kan een heel eind met Herzberg daarin meegaan. Men kwam later aan de beurt, maar men kwam aan de beurt; alleen is er o.i. enerzijds wel meer dan ‘een enkeling’ door dat uitstel gered, anderzijds schonk het stempel zijn bezitter niet zelden een vals gevoel van veiligheid, wat mogelijk het onderduiken weer heeft tegengegaan. De stempels waren vodden. Ze schonken voorlopig veiligheid en die veiligheid was maar betrekkelijk. Werd een gestempelde meegenomen, dan kwam hij misschien terug, zelfs uit Westerbork, misschien ook niet. In het laatste geval bleek er wel iets aan de hand te wezen met de betrokkene, meestal dan. In vele gevallen ook al weer niet, kwam men er niet achter. Het was geen volkomen willekeur, maar net genoeg willekeur, om de onrust en de spanning te doen voortduren. Men kon zich niet absoluut op de stempels verlaten. Men was niet alléén gestempeld, ook anderen waren het, duizenden en duizenden. Men had er een voorgevoel van, dat de kring der aldus bevoorrechten wel eens, wie weet hoe spoedig, zou moeten inkrimpen. Herzberg spreekt terecht van ‘dit systeem van splitsing van vervolgden in | |
[pagina 297]
| |
categorieën, met het doel steeds een categorie over te houden, die tot hulp bij de uitroeiing ener vorige, grotere, bereid was’Ga naar voetnoot1. Men streefde ernaar tot die verdere categorie te behoren. Nauwelijks was de ‘sper’ uitgedeeld, of vlijtige lieden stelden al hele stukken op over de komende ‘super-sper’. Moest men die bijvoorbeeld toekennen aan belangrijke personen ongeacht het werk dat ze deden of aan belangrijke functionarissen ongeacht hun persoonlijke belangrijkheid? De opsteller van een van dergelijke toekomstschema's brak een lans voor een ‘objectieve, integere spercommissie, met dictatoriale bevoegdheden’, daarbij de eis stellend dat ‘de uitvoeringswerkzaamheden’ werden opgedragen ‘aan mij en wel aan de onder mijn leiding werkende afdeling’, die daarvoor immers, ‘ten volle geoutilleerd’ heette. Het treft ook, dat in dit zeer uitvoerige stuk veel aandacht wordt geschonken aan de ‘Rabbijn De Vries - gevallen’, blijkbaar een groep, die, achter een toen zeer bekend geestelijke opgesteld, daaraan het recht meende te ontlenen voor een bevoorrechte behandeling. Het is nu zaak van dit wel zeer smartelijke hoofdstuk af te stappen, al zal het stempel in dit verhaal een rol blijven spelen, totdat de vrijwel laatste aanwezige gestempelde Jood uit de maatschappij was weggevoerd. |