Ondergang
(1965)–J. Presser– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 285]
| |
De Hollandse SchouwburgDe Joden moesten hun huizen uit en vrijwel alles achterlaten. Vrijwel alles. Het is hier de plaats om een berichtje aan te halen, dat ergens in een nummer van het Joodse Weekblad voorkomt, weggewerkt naar een achterpagina: ‘De Sophia Vereeniging, N.Z. Voorburgwal 153, Amsterdam, tel. 36167, bericht, dat zij bereid is haar bemiddeling te verlenen voor het opnemen van huisdieren, die onverzorgd zijn achtergebleven, of welker eigenaren bij voorbaat maatregelen wensen te treffen voor de verzorging in noodgeval.’ Trouwens, al eerder, eind oktober 1942, waren ‘vertrekkenden’, in het bezit van huisdieren, verzocht, dit op te geven aan de ‘Eerste Nederlandse Bond van Dierenbescherming’, Secr. Linnaeusstraat 45a, telefoon 50620. En als een vertrekkende dit nu eens verzuimde? ‘Men hoorde een enkele kreet. Dat bleek later van een poes geweest te zijn... die pardoes door de moffen doodgeslagen werd.’ De Joden moesten hun huizen uit en, soms te voet, meestal in auto's naar de verzamelplaats, eerst naar de Zentralstelle op het Adama van Scheltemaplein. Gaandeweg kwam daarnaast de Hollandse Schouwburg, sinds het najaar van 1941 ‘Joodse Schouwburg’ geheten, in gebruik (de Portugese synagoge, met kaarsen verlicht en moeilijk te verduisteren, kwam na enige overweging niet in aanmerking). Van 14 oktober af bracht men de opgehaalden niet meer naar de Zentralstelle. In die schouwburg leefden zij totdat ze naar Westerbork moesten. Ze leefden er, velen slechts een enkel uur, sommigen dagen lang, een enkele weken. ‘Overdag stonden de stoelenrijen tegenover elkaar, ca. 8 of 10 rijen dik met een middengang naar het toneel. 's Avonds werden de stoelen opgestapeld tegen de kant, de stromatrassen kwamen vanachter de coulissen; ze werden de zaal ingegooid en passende als een legpuzzle neergelegd. Alles was even primitief.’ Men ‘leefde’ er: ‘Voordat wij op transport gesteld zouden worden, wilden wij nog trouwen. Hiertoe is een advocaat gekomen, die alles in orde heeft gemaakt. Op (datum)... had het heugelijke feit plaats. De ambtenaar van de Burgerlijke Stand was hiervoor naar de Schouwburg gekomen. Juist op het moment dat ik mijn handtekening zette, viel er een rozenblaadje op mijn pen, hetgeen ik altijd als een gunstig voorteken heb beschouwd. De Joodse Raad en wij hebben er die dag van gemaakt | |
[pagina 286]
| |
wat ervan te maken viel. Er was limonade en er waren koekjes. Verschillende lotgenoten droegen liedjes voor. Die nacht hebben wij een kamertje gekregen achter het toneel. Wij hadden hiervandaan gemakkelijk kunnen weglopen, maar wij hebben dit niet gedaan, 1. omdat de andere jongens borg stonden, en 2. omdat ik mijn ouders niet alleen wilde laten.’ Men leefde er, maar het was er niet gemakkelijk. Een noodkreet van de Expositur: ‘Gelieve nog 800 porties salade te bezorgen, daar er 1400 mensen in de Schouwburg zitten.’ Het was er soms nog voller. Men sliep er vaak slecht, het was er bepaald niet hygiënisch. Men paste zich aan, maar niet iedereen even gauw; een bekend lid van de rechterlijke macht verzocht er na twee dagen om een schoon boordje. Niet iedereen paste zich aan; er kwam een enkele zelfmoord voor. De nachten konden er vreselijk zijn, vooral ook als er veel huilende kinderen waren: ‘in de couloirs, de wandelgangen, op de balcons, de amphitheaters, de trappen, in de parterre, de hall.’ En die mensen, die maar niet ophielden: ‘het geschuifel van voeten, de trappen op, de trappen af’. En dat aldoor loerende gevaar, die onzekerheid. ‘Op een avond kwam de SS-officier die toen de leiding had; hij sprak tegen niemand, maar dronk stevig. Na enige tijd, toen hij nogal dronken was, begon hij het gebouw te inspecteren. Daar het laat in de nacht was, sliepen de mensen. Hij beval de lichten aan te doen. Iedereen moest opstaan en de schoenen en kousen uitdoen. Daarna begon het onderzoek. Hij was van oordeel, dat slechts tien mensen schone voeten hadden. Die konden naar huis. Tegen de rest zei hij: “Jullie voeten zijn vuil. Daarom kan ik jullie niet loslaten.”’Ga naar voetnoot1 Men leefde er, maar niet prettig: ‘Sommige mensen vertoefden er vele weken, slapend op de stoelen, bestemd voor toeschouwers, gemarteld door een nimmer aflatende dorst, gevolg van de stoffige atmosfeer. Dag en nacht werden hun ogen gehinderd door kunstlicht. Ze kregen geen ademtocht van frisse lucht.’ Vooral WielekGa naar voetnoot2 heeft in zijn boek over die jaren van de Schouwburg bijzonderheden medegedeeld, die de lezer bijblijven. Wij zullen nog moeten terugkomen op dat grote, logge gebouw in de Plantage Middenlaan, dat de Joden opslokte. Er hing iets heel merkwaardigs om heen; het treft dat er Joden waren, die er a.h.w. niet van- | |
[pagina 287]
| |
daan konden blijven, die er langs moesten lopen, er naar boven kijken. Het Joodse Weekblad waarschuwde voor de ‘ernstige moeilijkheden’, waartoe dat voor de betrokkenen kon leiden. En toch kwamen zij en niet weinigen werden naar binnen gesleurd. Men bleef niet in de Schouwburg. Na uren, na dagen, na weken sloeg het uur van vertrek. Kort daarvoor verscheen een detachement politie, vijftien tot twintig man, die de mensen in de donkere nacht naar het Centraal Station brachten. De Duitsers hoefden maar even te telefoneren, aldus een ingewijde, en zij kregen zoveel trams als ze nodig hadden: die stonden elke avond op tijd gereed; de Amsterdamse ‘Bedrijven’, ressorterend onder burgemeester Voûte zelf, werkten in maximale mate mee. De trams vervoerden de aldus getekenden naar het Centraal Station. Men denkt even aan de lieden, die tijdens de Terreur op karren naar de guillotine reden, maar die karren reden overdag en vervoerden geen kinderen. De Duitsers - keine Unmenschen - hielden de gezinnen bij elkaar. Tot in de dood. |