Ondergang
(1965)–J. Presser– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 276]
| |
Het ophalen uit de huizenIn de nazomer van 1942 gingen de Duitsers scherper ingrijpen. Nog rechtstreekser, nog openlijker werden de vervolgingen, nog moeilijker, nog hopelozer, zou men kunnen zeggen, de Joodse weerstand. La Terreur était à l'ordre du jour; de razzia, eerst bij wijze van schrikaanjaging of vergelding toegepast, werd permanent; de ononderbroken klopjacht in de avonden, die pas volkomen zou ophouden, wanneer de laatste Jood uit het openbare leven verdwenen was. De executie van het doodvonnis, dat stond op het Jood-zijn; de gang naar de gaskamer voor tienduizenden mannen, vrouwen en kinderen. Dit alles natuurlijk van Berlijn uit bepaald, waar Eichmann de versnelling van de Juden-Abschub voorbereidde. Dat hij daartoe bij de in Nederland werkzame Duitse instanties op volledige medewerking kon rekenen, blijkt, voor zover niet reeds gebleken, uit een tweetal brieven van Rauter aan Himmler, die bewaard gebleven zijn; de eerste van 10 september 1942. Tijdens het naoorlogse proces, tegen Rauter gevoerd, is dit stuk aangehaald als een zwaarwegend bewijs tegen deze fanatieke Nazi. Hoezeer hij zich - en niet overal ten onrechte - op een collectieve verantwoordelijkheid beriep, er staat te veel in de eerste persoon enkelvoud in om hem te bevrijden van een groot deel van zijn eigene, persoonlijke. Zo wanneer hij schrijft: ‘Das Zusammenfangen der Juden macht uns die allergrössten Kopfzerbrechen’, en onmiddellijk daarachter: ‘Auf keinen Fall will ich irgend einen Zug ausfallen lassen, denn was weg ist, ist weg’. Iets verder: ‘Ich spanne dann alles ein, was irgendwie polizeiliche oder hilfspolizeiliche Funktionen ausüben kann, und was irgendwo an Judentum legal oder illegal sich zeigt, wird ab 15.10.42 in diese beiden Lager’ (Westerbork en Vught, J.P.) ‘abgeschoben’. Er zijn nog 7000 vrijwilligers in Nederlandse werkkampen; daarvoor waren nog 20 000 Joden meer de laatste dagen opgeroepen. ‘Nach diesem Aufruf werde ich diese Lager eines Tages dicht machen und mit ihnen nach dem Osten abfahren’. Nog scherper zelfportret levert de brief van veertien dagen later, van 24 september 1942 dus; het is een ‘Zwischenbericht über die Abschiebung der Juden’, waar Himmler ‘sehr gut’ boven heeft gezet. Er zijn op dat tijdstip in het geheel 20 000 Joden ‘in Marsch gesetzt’, daar zijn ook de Mauthausen-jongens bij. Er zijn in de ‘Werkverruimings-lagern’ ca. 7000 Joden, dat wordt 8000 tot 1 oktober; die 8000 hebben ca. 22 000 familieleden. Welnu: ‘am 1. Oktober werden schlagartig die | |
[pagina 277]
| |
Werkverruimingslager von mir besetzt und am selben Tage die Angehörigen draussen verhaftet’ (het zou 2 oktober worden: de sabbath). Rauter zal verder pogen, het aantal treinen van twee per week op drie te brengen; die 30 000 Joden hoopt hij uit Nederland weg te hebben met Kerstmis - misschien om dit feest opgewekt te kunnen vieren, bij de gedachte, dat er dan in elk geval 50 000 Joden zijn ‘abgeschoben nach Osten’. Maar Rauter is zo gauw niet tevreden: ‘Am 15. Oktober wird das Judentum in Holland für vogelfrei erklärt, d.h. es beginnt eine grosse Polizei-aktion, an der nicht nur deutsche und niederländische Polizeiorgane, sondern darüber hinaus der Arbeitsbereich der NSDAP, die Gliederungen der Partei, der NSB, die Wehrmacht usw. mit herangezogen werden. Jeder Jude, der irgendwo in Holland angetroffen wird, wird in die grossen Judenlager eingezogen. Es kann also kein Jude, der nicht priviligiert is, sich mehr in Holland sehen lassen’. En dan volgen bedreigingen tegen Ariërs, die Joden verbergen of helpen vluchten. Last van de kerken? ‘Der Sturm der Kirchen... ist abgeklungen’. En, nog beter: ‘Die neuen Hundertschaften der holländischen Polizei machen sich in der Judenfrage ausgezeichnet und verhaften Tag und Nacht zu hunderten die Juden. Die einzige Gefahr, die dabei auftritt, ist der Umstand, dass da und dort einer der Polizisten daneben greift und sich ans Judeneigentum bereichert’. Het zal nog blijken, dat deze ‘einzige Gefahr’ nooit volkomen bezworen is, de enige wolk aan een verder wel heel zonnig uitspansel. Het woord, waar het in het bovenstaande wel in het bijzonder op aankomt, is natuurlijk ‘vogelfrei’. Zij zijn het niet geworden, op 15 oktober, op de wijze die Rauter aankondigde, maar men mag op het voorgaan van mr. HerzbergGa naar voetnoot1 wel uitspreken, dat ze het in zodanige mate van begin september af waren, dat er niet zo heel veel meer aan ontbrak. Ze wáren vogelvrij en ze voelden zich, ze wisten zich steeds meer vogelvrij. Dat hangt samen met het nieuwe systeem, door de Duitsers in toepassing gebracht. De Joden kwamen niet uit zichzelf? Welnu, men ging ze uit hun huizen ophalen. Daarin behoorden zij zich van 8 uur 's avonds af te bevinden; men kon ze ‘zo meenemen’. Wie niet thuis was, had als overtreder van het Duitse voorschrift helemaal de vrijheid verbeurd. De val was wel zowat dicht. Het verslag van de Joodse-Raad-vergadering van 3 september doet | |
[pagina 278]
| |
ons iets van de indruk voelen, die deze ommekeer op de leden maakte: deze ‘allerernstigste problemen’ en ‘rampspoedige gebeurtenissen’ geven de Raad aanleiding, ‘langs mondelinge weg de Joden in heel Nederland zoveel mogelijk mede te delen, dat thans oproepingen en wegvoeringen op zo korte termijn plaatsvinden, dat er als 't geval zich voordoet, geen mogelijkheid bestaat om voldoende uitrusting te verzorgen en orde op zijn zaken te stellen, en dat men goed doet, hiermede rekening te houden’. Men maakt uit deze notulen op, dat er twee nachten achtereen 400 à 500 mensen uit hun huizen gehaald waren, waarvan ongeveer één tiende weer vrijgelaten was en een ander tiende nog werd vastgehouden, de rest was meteen naar Westerbork vervoerd. Op dinsdag 8 september om half vijf ontving Aus der Fünten de beide voorzitters, later ook dr. Sluzker van de Expositur. Zij wezen de Hauptsturmführer op de ‘onrust’, die gewekt was door de ‘nieuwe methode’ van ophalen en ‘vooral door de omstandigheid dat ouden van dagen worden opgeroepen, terwijl bovendien te weinig tijd is om alle gevallen te onderzoeken’, m.a.w. er gingen ook wel eens ‘onmisbaren’ mee. Wat die ouden van dagen betrof: men had lieden van 90 jaar voor de ‘arbeids-inzet’ meegenomen. Het antwoord luidde, ‘dat het de eerste plicht was, de transporten vol te maken’. Daar zaten de leiders van de Joodse Raad. De transporten moesten vol, dat stond vast. Welnu, zij deden ‘verschillende voorstellen’: 1. De Duitsers zouden het nog eens met oproepen proberen, ‘omdat als gevolg van de tegenwoordige methode zich velen verplicht konden gevoelen, alsnog aan de oproep gevolg te geven’. Geen commentaar onzerzijds. | |
[pagina 279]
| |
5. Rekening te houden met de hoge feestdagen. Daarom zou men juist voordien veel mensen moeten oproepen. Het enige, dat bij dit onderhoud wel van Duitse zijde loskwam, was de toezegging, een stempel in het persoonsbewijs te verstrekken aan allen, die voorkwamen op in te dienen lijsten van het personeel van de Joodse Raad, Joodse Gemeente, Joodse inrichtingen, Joodse scholen, gemengd-gehuwden met kinderen, gedoopten en de door de Rüstungs-inspektion aangewezenen; alle anderen zouden moeten opkomen. Dit is het begin van het stempel-drama, waarover hieronder uitvoerig meer. Om de sfeer van dit onderhoud nog even afsluitend te karakteriseren, een ander punt: ‘Ons verzoek, geestelijken een nachtvergunning te geven om stervenden te bezoeken, werd afgewezen met de opmerking, dat daarvoor aan het front ook geen gelegenheid was’. Tevens, volledigheidshalve, de aantekening, dat een voorstel ‘om de wegzending te vervangen door huisindustrie voor duizenden Joden in hun tegenwoordige woonplaats’, evenmin genade vond in de ogen der Duitsers. De Joden moesten niet werken, de Joden moesten sterven. Maar dit zeiden zij er niet bij. Intussen werkte de ‘nieuwe methode’ verder. Niet zonder fouten. Zo blijkt de vergadering van de Joodse Raad van 18 september ‘eigenlijk bijeengeroepen’ (zo staat het in de notulen) op verzoek van enkele vooraanstaande Joden (waarvan slechts één met name is genoemd) ‘om te beraadslagen of het feit, dat enige leden van de Raad ook gearresteerd zijn geweest (zij zijn weder vrijgekomen) tot bepaalde maatregelen ter nadere beveiliging van de leden moest leiden’; de grote muis, die zich, beter dan de kleine, nader meent te kunnen beveiligen tegen de kat. Het verslag zegt alleen: ‘Na beraadslaging wordt het beter geoordeeld, in het belang van andere groepen, ten deze geen nadere stappen te doen’, waarna enige raadsleden de heer Sluzker, de heer Bolle en de ambtenaren van de Expositur ‘ten zeerste dankten voor hun bemiddeling voor het zo mogelijk in vrijheid stellen van de gearresteerden (applaus)’. De vergadering hield zich tevens bezig met het lot van enkelen, ‘die in de Joodse gemeenschap een onmisbare functie vervulden’. Sommigen hunner bleken te redden, anderen niet; onder deze laatsten de jonge rabbijn Dünner, een man van een algemeen zeer hoog gewaar- | |
[pagina 280]
| |
deerd karakter, naar de mening van deze schrijver een man van een zeldzame noblesse. In zijn later gedicteerde herinneringen vermeldt prof. Cohen hieroverGa naar voetnoot1: ‘Ik vroeg en smeekte Aus der Fünten, hem vrij te laten, doch deze was onvermurwbaar. De rabbijn Dünner schikte zich al in zijn lot met de berusting, die de waarlijk vrome past. Toen echter verschenen op de drempel van de zaal zijn twee kinderen met hun grootvader. De kinderen in nachtkleding zo uit hun bedjes gehaald, met alleen een jas of mantel daaroverheen. Toen kon de heer Dünner zich niet meer beheersen en riep: “Professor, red mijn kinderen!” Ik smeekte met te meer kracht Aus der Fünten in elk geval met hen medelijden te hebben, maar hij bleef onvermurwbaar, al was de aanblik der kinderen zoals ik hem nimmer zal kunnen beschrijven, nog klein en jong en volkomen verschrikt uit hun slaap hierheen gebracht.’ Uit het verslag van die vergadering van 18 september nog twee aantekeningen. Ten eerste meende men, dat er kans op bestond, dat de arrestaties dan nog wel enkele weken door zouden gaan, maar dat dan een stilstand zou intreden, om de stempels te kunnen uitreiken; de ongestempelden zouden dan misschien naar een Nederlands kamp vertrekken. Men meende dat; op grond waarvan, staat er niet bij. En vervolgens een alinea, uit één zinnetje bestaande, hier zonder enige wijziging geciteerd: ‘Helaas is een overlijdensbericht ingekomen van een in 1905 geboren Jood, uit Auschwitz in Silezië’. Eén overlijdensbericht. Van één Jood... De lezer vergezelle ons nu naar de huizen, waar de Joden, ouden van dagen, volwassenen, kinderen, avond in, avond uit zaten te wachten. Er zijn nogal wat getuigenissen overgeleverd van hun stemmingen. Zo uit het dagboek van een Joodse schrijver:Ga naar voetnoot2 ‘Donderdag 10 september 1942. Halftien 's avonds. Zo zitten wij nu avond aan avond in angst voor de bel. Vrijstellingen, zo zij al werkelijk gelden - en het komt voor dat zij niet gelden! - kunnen ons, naar men vrij algemeen zegt, in elk geval niet beschermen tegen het Bezoek en het meenemen naar de verzamelplaats, waar beslist zal worden over ons lot en leven. Klokke halfelf blijkbaar ook al niet meer, want gisteravond schijnen om 12 uur nog Joden te zijn weggehaald. Dus vanavond weer vier- of vijfhonderd slachtoffers, en wij weten nog niet of wij daar onder zullen zijn. Dus vanavond weer duizenden Joden in | |
[pagina *35]
| |
Rauters brief van 24 september 1942 met Himmlers aantekening: ‘Sehr gut’
| |
[pagina *36]
| |
[pagina *37]
| |
[pagina *38]
| |
De binnenplaats van de Hollandse Schouwburg
| |
[pagina 281]
| |
Amsterdam, die met kleine ogen en het bloed uit hun hoofd getrokken, bij elkaar zitten wachten, of zij vannacht in hun woning zullen mogen slapen, of elk ogenblik, als de bel zal gaan door hun hart heen, zullen worden besprongen in hun woning om daar voor altijd uit weg te moeten gaan. Dat is alles ongelooflijk en verbijsterend; ik heb nog niemand gesproken die de rust bezat om het te begrijpen en te verklaren. Vervolg: 10 september 1942. 2 uur 's nachts. Herademing. Zij zijn niet gekomen, ik waak nog en schrijf nog. Vijf minuten over 12 gaf J. mij een zoen, en zei: ‘Nou komen ze niet meer, vandaag’... Dus werd er vrijer geademd en ik ging naar boven, en durfde nu koffie mee te nemen, omdat de angst en de spanning zo groot waren geweest. Koffie en een sigaar, omdat zij niet geweest zijn en wij waarschijnlijk tot morgenavond 8 uur vrij zijn, dat is 20 uur. Tot morgenavond 8 uur: dan begint het spelletje weer, voor de honderdduizend overgebleven Joden van Amsterdam. En voor ons vieren, hier. Behalve dat wij morgenochtend weer krimpen, bij het vernemen van de oogst van vanavond.’ Ander verhaal:Ga naar voetnoot1 ‘Nauwelijks heb ik 's avonds gegeten, of ik verdiep mij in een boek; ik wil niet denken, niet piekeren, maar het kost wat het wil “afleiding” voor mijn geest zoeken, zorgen en angst trachten te vergeten. Doch, terwijl ik aan het lezen ben, luister ik gespannen naar elk geluid buiten op straat; als ik het gedreun van militaire stappen hoor, denk ik: nu komen ze me halen, binnen enkele seconden zullen ze aanbellen, moet ik mee... En gaan die voetstappen mijn huisdeur voorbij, dan kan ik weer een moment verlicht adem halen, totdat hetzelfde spelletje zich een kwartier of een half uur later herhaalt...’ Een Joodse vrouw verhaalt van een bezoek aan haar ouders: ‘Rillend van afschuw vertelde moeder, hoe ze iedere avond weer in het duister voor het venster zat, terwijl om haar heen de mensen als beesten werden weggesleept, tintelend van spanning, omdat het elk ogenblik ook haar en vader's beurt zou kunnen zijn. Hoe daar beneden de grote overvalwagens hadden gestaan, volgeladen met van angst kermende en luid gillende mensen, waarvan alleen de hopeloze kluwen van benen zichtbaar was geweest... Vader zat voortdurend ingespannen te luisteren. Bij het geringste geluid spitste hij de oren, om | |
[pagina 282]
| |
even later, voor een ogenblik weer gerustgesteld, vermoeid in zijn stoel terug te vallen.’ Een met zijn gezin gelukkig naar Palestina ontsnapte Jood: (Er wordt 's avonds gebeld en...) ‘Ik vroeg wie er was. Het waren een vrouw en een kind. Wat ze moest doen? Direct de deur dichtmaken dat er geen licht doorschijnt en naar boven laten komen. De vrouw was met haar kind en rugzak enz. in het donker van de auto, kort voor de Hollandse Schouwburg, gesprongen en langs de huizen gekropen om te zoeken naar een Joodse naam en een mezoeza. Ik had nl. misschien dwaas genoeg, ondanks verzoek van mijn vrouw en kinderen, geweigerd die van mijn deur te verwijderen. Ik vroeg de vrouw of ze papieren had. Ja, die had ze met de oproep van de tafel gegraaid. Zonder ze in te kijken heb ik ze verbrand. Liet ze slapen en heb ze om vijf uur weggestuurd. De bagage liet ik door de Joodse Raad weghalen. Wat er van hen is geworden, weet ik niet.’ Misschien zou men medelijden hebben met zieken. Uit de herinneringen van een Joods meisje, dat na een korte afwezigheid haar moeder in Amsterdam opzoekt: ‘Ik schrik, als ik Moeder die eerste avond zie, een sterk vermagerd, oud vrouwtje. Dan vertelt ze, hoe ontzettend het in Amsterdam is. Bijna avond aan avond het af- en aanrijden der overvalwagens, het horen dichtslaan der deuren, als “de buit” gehaald is en kan worden weggevoerd. Soms het overdag reeds meedogenloos meenemen van weerlozen op straat. Ze vertelt, hoe een onzer benedenburen gegild heeft, toen men kwam om haar te halen, hoe men haar daarop dreigde te zullen neerschieten. Moeder zelf heeft een tijdlang een verpleegster in huis genomen, is elke avond met een gezond, gezwachteld been gaan liggen, omringd door medicijnen op het nachtkastje. Alsof zij zo het noodlot had kunnen weren. Heel merkwaardig is dat de overvalwagen reeds wel in de Volkerakstraat is geweest en ook op 6 heeft deze aan de mensenroof zijn deel gehad, maar onze deur, nr. 4, zijn ze tot nu toe voorbijgegaan.’ En de ouden van dagen? Laat ons inplaats van enig persoonlijk getuigenis enkele even sprekende cijfers geven. Op 30 augustus 1942, vlak voor het begin van dit ophalen, telde Amsterdam een 150 Joodse rusthuizen, de provincie ongeveer 30; ruim 150 waren kort daarvoor van de Joodse-Raad-lijst geschrapt, omdat ze niet aan bepaalde eisen voldeden: waren ze ook opgeheven? Juist zulke ‘rust’-huizen kwamen voor de Duitsers in aanmerking: | |
[pagina 283]
| |
wat leek gemakkelijker dan volstrekt weerloze, niet zelden zieke oude mensen op te halen? Op 25 september heet het echter al in de zg. Centrale Commissie: ‘Wat de rusthuizen betreft, bereikt schijnt thans te zijn dat deze met rust worden gelaten’. Toen begon het pas goed... Er is niets overdrevens in de schildering van het illegale Vrij Nederland van 10 oktober 1942: ‘Als de klok 8 uur geslagen heeft en het donker komt, begint voor onze Joodse medeburgers het ondragelijke, martelende wachten. Elke voetstap doet hen schrikken, elke auto is een naderend oordeel, elke bel is een vonnis. De overval-auto's zijn erop uitgetrokken, de Grüne Polizei en de Hollandse Jodenbeulen beginnen hun satanisch nachtelijk bedrijf. Elke avond worden de deuren geopend, vrouwen, kinderen, grijsaards, zieken enz. enz. weggevangen als vissen uit de fuik, weerloos, rechteloos, zonder hoop, zonder hulp. Elke avond opnieuw! Elke nacht honderden! Op transport gesteld met allen en altijd een-en-dezelfde bestemming: de dood! Als de morgen komt, mogen de achtergeblevenen hun familie en vrienden langs gaan om te zien, wie er gemist wordt. Daarna komen de verhuiswagens om de bezittingen weg te slepen. Tegen de avond begint het opnieuw...’ Angst, gelatenheid, berusting, maar ook niet zelden zelfbeheersing en dapperheid. Ach ja: ‘De veilige bescherming van het huis, het zich omsloten voelen door de muren van het eigen home vormt een der primaire behoeften van een mens...’ De bescherming werd weggenomen, men voelde zich losgeslagen, de bodem zonk weg onder de voeten. En dan de paniek - dat is een geprolongeerde, een voortdurende schrik-toestand, de plotselinge confrontatie met de vreselijkste situatie, gedachte aan levenseinde enz. ‘Is het niet in het begin bezien, ontzaglijk, hoe onze mensen zich hielden?’ Aldus de Amsterdamse psychiater dr. B. Stokvis in een naoorlogse beschouwing.Ga naar voetnoot1 Voor velen was het moment, waarop de overvalwagen voor de deur stond, de verbreking ener ondraaglijk geworden spanning, eigenlijk een opluchting, een verlossing. Ook daar zijn vele getuigenissen van bewaard gebleven: ‘De dag was nog uit te houden, maar bij het naderen van de nacht werd de druk te zwaar. Het eten bleef ons in de keel steken, vrienden, die ons met de beste bedoelingen 's avonds bezochten, waren een last en hun weggaan werd met ongeduld verwacht... Eindelijk waren wij aan het eind van onze zenuwen en toen | |
[pagina 284]
| |
kwam die eigenaardige zelfbeheersing en rust over ons, die ik bij allen en in elke situatie heb opgemerkt. Ik weet niet, of het bewuste schikking in het onvermijdelijke of afstomping was’. Maar die zelfbeheersing blijft en ‘deze houding heeft iedereen, ook de geringste, zijn waardigheid verleend’. Het verwondert niet, dat het cijfer van in september 1942 onder Joden voorkomende zelfmoorden een zo scherpe stijging vertoont, dat de hierboven reeds aangehaalde autoriteit van een ‘epidemie’ spreekt. Enige gegevens hierover bevinden zich nog in het materiaal; een stuk van 15 september vermeldt onder meer een 80-jarige vrouw. Wij danken deze documenten aan het feit, dat de Zentralstelle van deze zelfmoorden opgave verlangde - in duplo. Het doel daarvan blijkt uit de aantekening, op een dezer stukken met potlood door een Duitser geplaatst: ‘Inventarisieren und weitere bekannte Massnahmen treffen’. Een aantekening van enkele dagen later, op hetzelfde stuk, maar nu met inkt aangebracht, bevat slechts één woord: ‘Erledigt’. Met een paraaf. Een dezer zelfmoordopgaven noemt een vader van 47, een moeder van 41, een zoon van 14, twee dochters van 12 en 10 jaar; ook hier kan de historicus uit een drietal Duitse woorden linksonder met gemak het veelzeggende ‘Hausrat’ halen. Enige aantekeningen - niet meer - over het ophalen, over de ‘nieuwe methode’ in haar toepassing. De Duitsers hebben haar in die periode hier en daar verfijnd en moesten soms met plaatselijke omstandigheden en andere voorwaarden rekening houden, maar in 't algemeen kwam het wel daarop neer, dat practisch iedere Jood of Joodse familie elke avond de bel kon verwachten, het signaal voor de wegvoering. Dat betekende, dat elke auto in de straat de auto kon zijn, vooral wanneer ze leek te stoppen; dat betekende ook bij de onverschilligste, ook bij de dapperste, het klaarzetten, elke avond weer, van al was 't maar kleinigheden, maar niet zelden ook van de gevulde rugzak, gevuld volgens de voorschriften, door de Joodse Raad grondig en nauwkeurig verstrekt. Men vergete ook niet, dat de vensters naar de straat verduisterd waren, kierloos dicht, wat het gevoel moet hebben vergroot van de noodlottige dreiging, die van buiten kon komen, een avond, wanneer ook, moest komen, onafwendbaar. Men mag het uitspreken: voor de Joden waarde van september 1942 elke avond de dood door de donkere straten van Amsterdam; men kan het zich nu, zoveel jaren later, haast niet meer voorstellen, maar het was toen de werkelijkheid in haar onuitsprekelijke verschrikking. |