Ondergang
(1965)–J. Presser– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 256]
| |
De razzia's van juli en augustusHet best samenhangende relaas van de razzia van 14 juli vindt men in de notulen van de vergadering van de Joodse Raad, om zes uur op die 14de gehouden. Er waren 700 Joden op straat gevangen genomen (uit BerkleyGa naar voetnoot1 zou men ten onrechte opmaken: alleen in de Jodenwijk (centrum)) en ‘in een grote optocht naar de Euterpestraat overgebracht’. Des middags moesten de voorzitters bij de Sicherheitspolizei komen, waar Blumenthal hun niet minder dan vier redenen opgaf: ‘1. De Joden hadden opgehitst tot staking. Men zou met 5 kunnen nummeren wat hierop volgde: deze Joden waren gijzelaars totdat de 4000 aangewezenen voor Duitsland waren opgekomen; bleef men onder dit aantal, dan gingen zij naar een concentratiekamp. En misschien met 6: een dringend verzoek in het belang van de gearresteerde gijzelaars er toe mede te werken, dat de 4000 aangewezenen enz. inderdaad zouden vertrekken. Tussen 5 en 6 echter valt chronologisch iets, dat nog meer verduidelijkt: de employés van de Joodse Raad waren op verzoek der voorzitters ‘direct’ in vrijheid gesteld. Dat was voor deze lieden heel prettig natuurlijk; voor ons ligt het authentieke, met 31 handtekeningen versierde stuk, waarin zij prof. Cohen ‘hun diepgevoelde dank’ brengen voor diens ‘kranig optreden, waardoor het U gelukte hen zo spoedig weer uit hun onvrijwillige gevangenschap te verlossen’. De historicus moet echter de vraag stellen, of er voor die kranigheid niet een zware prijs is betaald doordat door deze ‘verlossing’ het onderscheid tussen bevoorrechten en anderen nog scherper werd geaccentueerd. Waarbij komt, dat deze ‘directe’ vrijlating van Duitse zijde eigenlijk een waardering bevat voor de hulp die zij van de Joodse Raad ontvingen of in elk geval verwachtten. Keren wij terug naar de vergadering van de Joodse Raad. Hij zag aan de ene kant die 700 gijzelaars, opgepakt en mogelijk bestemd voor Mauthausen, waarschijnlijk zelfs. Aan de andere kant die 4000 opgeroepenen, mogelijk bestemd voor een zwaar, een heel zwaar lot. Een | |
[pagina *31]
| |
[pagina 257]
| |
dilemma, waar de Joodse Raad krachtens zijn bestaan zelf, voor moest komen te staan; wilde hij zichzelf niet opheffen, dan moest hij kiezen tussen de 700, die hij waarschijnlijk niet meer zou terugzien en de 4000, die hij misschien wel zou terugzien. Men opteerde voor de 700 en wendde zich tot de 4000 met een tweetal aanmaningen. De eerste kwam als ‘extra editie’ van het Joodse Weekblad (14 juli 1942): ‘De Sicherheitspolizei deelt ons het volgende mede: Daarnaast ontvingen de opgeroepenen een circulaire, waarin dezelfde tekst, aangevuld met een slotzin: ‘Wij voelen ons verplicht U te wijzen op de ernst dezer waarschuwing. Overweegt haar goed. Zij betreft het lot van 700 Uwer mede-Joden.’ De historicus kan niet ontkomen aan het stellen van de vraag, of van deze toegevoegde zinsnede niet een zekere druk is uitgegaan op de ontvangers. Er staat weliswaar niet, dat zij moesten gaan. Maar wanneer de verdedigers van de Joodse Raad aanvoeren, dat dit orgaan a.h.w. een muur vormde tussen Duitsers en Joden, dan moet ieder dier 4000 toch wel het gevoel gehad hebben, dat de op de Raad uitgeoefende druk onverzwakt naar hemzelf was verder geleid. Die 700 mannen en vrouwen bevonden zich nog op de binnenplaats van de Euterpestraat; Blumenthal stelde de vrouwen in het midden op en beval de mannen om hen heen te marcheren. Uit de ramen hingen vrouwelijke employés van de Duitsers, maakten kiekjes voor de Heimat en amuseerden zich blijkens hun geschreeuw en gelach kostelijk; enkele Grünen, die als bewakers optraden, wel verre van zich te gedragen als de barse hoplieten, waarvoor zij golden, deelden in deze ongedwongen vrolijkheid, die tot hilariteit steeg toen een jonge Joodse vrouw, plotseling van haar kinderwagen weggerukt, een zenuwtoeval kreeg. Dit waren volstrekt geen sadisten, ze leken helemaal niet kwaadaardig; het geval appelleerde alleen aan hun speciale zin voor humor. Toen Blumenthal aankondigde de sterren te zullen inspecteren, naaiden vele vrouwen, in het bezit plotseling van het nodige gerei, ze nog eens extra vast bij zichzelf en de mannen; een enkele Jood - schrijver dezes, met zijn vrouw mede opgepakt, ziet hem nog - had dit verzuimd en werd door een plotseling humorloze Grüne op bevel van Blumenthal ‘ins Loch’ gesmeten, d.w.z. in het | |
[pagina 258]
| |
arrestantenhok, voorportaal van een zekere deportatie en de dood. Van tijd tot tijd kwamen Asscher en Cohen kijken; de eerste protesteerde zo opgewonden tegen het z.i. vernederende marcheren, dat Blumenthal hem verbood, zo hard te schreeuwen: de Joden zou niets gebeuren.Ga naar voetnoot1 Iets van dat optreden drong tot de gearresteerden door en het is een feit, dat het opbeurde. Hetgeen trouwens wel nodig was, want verreweg de meesten moesten twee nachten zien te slapen op de stenen vloeren van het gebouw, om van de spanningen en angsten niet te spreken. Op 16 juli 's ochtends liet de Duitse kat de muis even los. Op Duitse wijze natuurlijk, dus niet alle Joden. Tussen 30 en 40 hield hij achter. Lages zei alleen, dat daar ‘verschillende redenen’ voor bestonden; echter, ‘toegezegd’ werd, de zaak zo welwillend mogelijk te onderzoeken, en medegedeeld, dat het merendeel zich in de gevangenis aan de Amstelveenseweg zou bevinden. Onder hen bevond zich een van de leerlingen van het Joodse Lyceum en de eerste gang van schrijver dezes na zijn eigen vrijlating moest wel de, overigens volkomen onmogelijke, poging zijn, diens ouders te troosten. De jongen ging naar de gaskamer, de ouders niet lang erna. En toen was het ogenblik daar, waarop de eersten moesten vertrekken. De Engelsen zouden het Centraal Station in elkaar gooien. Zij kwamen niet. De spoorwegarbeiders zouden staken. Zij staakten niet. De invasie zou net op het laatste moment plaats hebben. Zij had niet plaats. De communisten zouden iedereen ontvoeren, die toch opkwam. Zij ontvoerden niemand. Denk om die zevenhonderd, schreef de Joodse Raad. Hun lot zou hard zijn, had Schmidt al enige malen gezegd - en zou het weer zeggen. Stonden zij dan alleen? Hielp niemand, niemand? Het is hier de plaats, eraan te herinneren, dat dit alles zich geenszins in een vacuum voltrok. Daar waren de niet-Joodse Nederlanders. Daar was iets van een Nederlandse overheid in Den Haag en een in Londen. Daar was tenslotte de hele wereld. De politie? Wij zullen later, in andere samenhang, uitvoerig op haar activiteiten tegenover de Joden terugkomen, maar het heeft zin, hier alvast een enkel detail vast te leggen betreffende haar houding en optreden in deze buitengewoon hachelijke situatie. Hierboven was al sprake van de opdracht, de Joden in de gaten te houden. Uit de bewaard gebleven teksten van de telegrammen nr. 4 | |
[pagina 259]
| |
en nr. 6 op 12 juli valt af te leiden, dat de politie enige, weinig of veel, diensten verleende bij het oproepen van Joden; telegram nr. 4 van 25 juli bericht dat het ‘aanbeveling verdient’ erop toe te zien, wanneer Joden koffers of pakken dragen, aangezien het hun verboden is huisraad of andere goederen te vervoeren. Telegram nr. 2, 5 augustus 1942, bepaalt dat iedere morgen om kwart voor negen op kamer 128 Hoofdbureau een lijst aanwezig moet zijn van Joden die zelfmoord hebben gepleegd; telegram nr. 5 van 28 augustus komt hier weer op terug en gelast de woningen te bewaken totdat een ambtenaar van het Bureau Joodse Zaken op het Hoofdbureau aanwezig is; er mag niets uit deze woningen worden weggehaald. Uit de tekst van dat laatste krijgt men de indruk, dat er meer telegrammen over deze delicate aangelegenheid zijn uitgegaan, die wij echter niet kennen. Men kan slechts hopen, dat er veel politiemannen geweest zijn van het soort, waartoe het illegale blad De Waarheid op 3 augustus zijn hartstochtelijk appèl richtte: ‘... denk aan Uw menselijke en waarachtige beroepsplicht: neemt geen Joden gevangen of voer de gegeven opdrachten slechts in schijn uit. Laat hen ontvluchten en zich verbergen. Weet dat van elke man, van elke vrouw, elk kind, die gij aanbrengt, gij ook de moordenaar zoudt zijn!’ Daaronder een even gepassioneerde oproep tot het spoorwegpersoneel: ‘Machinisten, bedenkt, dat iedere trein, die geladen met slaven door U vervoerd wordt, ter slachtbank gaat!’ Wij zullen nog zien, dat geen trein, maar dan ook geen enkele, heeft hoeven uit te vallen. Radio Oranje sprak vanuit Londen op 25 juli van ‘het wegslepen van tienduizenden Nederlanders uit het land van hun vaderen en voorvaderen, uit het midden van het volk, waarin zij waren opgegaan, waarmee zij in wezen waren versmolten. Leeggeschud en kaalgeplukt, in een hoek getrapt en afgezonderd, worden de Joden nu - want het was nog niet genoeg - overgeleverd aan een ondragelijk lot.’ En vroeg, op 29 juli: ‘Maar welk Duits oorlogsbelang is er mee gemoeid, dat duizenden weerloze Joodse Polen, bij grote groepen tegelijk, in gaskamers afgemaakt zijn geworden? Welk oorlogsbelang, dat duizenden Joodse Nederlanders thans worden weggevoerd?’ Er waren gelukkig ook naast die illegale protesten legale alsook illegale daden; het was gelukkig niet alles onverschilligheid, berusting, onkunde. Over deze illegale daden, de hulp van verzetslieden enz., later meer. Hier nu het een en ander over het optreden van de kerken | |
[pagina 260]
| |
in deze dagen; in de voornaamste publicaties over het kerkelijk verzet vindt de lezer het uiteraard veel uitvoeriger beschreven. Op 11 juli wendden zich tien kerkgenootschappen in een gezamenlijk telegram tot de Duitse overheid, waarin zij zich reeds ‘diep geschokt’ noemen door de anti-Joodse maatregelen voordien, maar ‘met ontzetting kennis genomen hebben’ van de nieuwe maatregelen: ‘de wegvoeringen naar het Duitse Rijksgebied en zijn onderhorigheden’. Volgens de kerken strijden deze maatregelen ‘tegen het diepste zedelijke besef van het Nederlandse volk’ en druisen zij bovenal in ‘tegen hetgeen van Godswege als eis van gerechtigheid en barmhartigheid gesteld wordt’. Zij richten de ‘dringende bede’ tot de bezetter, ‘aan deze maatregelen geen uitvoering te geven’ en eindigen aldus: ‘Voor de Christenen onder de Joden wordt ons deze dringende bede tot U bovendien nog ingegeven door de overweging, dat hun door deze maatregelen het deelnemen aan het kerkelijk leven wordt afgesneden’. Nu treft het, dat de bezetter onmiddellijk op deze slotalinea sprong, de oude tactiek toepassend van het vasthouden aan de hoofdzaak en het overschakelen op de bijzaak. Wanneer die ruim honderd-duizend Joden nu maar gingen, kon hij voorlopig ten aanzien van het geringe aantal gedoopten grootmoedig doen - en zelfs hier zou hij weer door differentiatie tussen Rooms-Katholieken en anderen verdeeldheid en twijfel zaaien. Reeds op 14 juli mocht de waarnemende secretaris van de Hervormde Synode, ds. Dijckmeester (de secretaris, de strijdbare Gravemeyer, zat gevangen) vanwege de Rijkscommissaris de verzekering ontvangen, dat de vóór 1941 gedoopte Joden van ‘Verschickung’ waren vrijgesteld. Iets, waar de kerken niet om hadden verzocht maar waarvan Touw terecht vraagt: ‘Was het verantwoord, gunsten voor een bepaalde groep Joden aan te nemen en daardoor stilzwijgend hun bevoorrechting boven alle Joden te aanvaarden uit handen van de bezetter? Later zouden dit moeilijke, kwellende vragen worden’. Men zou het ook zo kunnen formuleren, dat zij zich niet alleen bij de bevoorrechting van de kleine, maar ook bij de achterstelling van de grote groep leken neer te leggen. Men weet, dat er behalve dit telegram, ook nog sprake is geweest van de verzending van een schriftelijk protest alsmede van voorlezing van het telegram van de kansels. De deportatie van de gedoopten begon toch, zodat de Synode zich op 17 juli telegrafisch en telefonisch tot de Duitsers wendde, die een dag later inderdaad de wegvoering van deze mensen stop zetten. ‘Gezien dit resultaat’ (cursivering van ons, | |
[pagina 261]
| |
J.P.), ‘meende de Synode, dat het beter was, nu maar geen nieuw protest te zenden’. Men ziet, dat de Duitsers al opschoten: geen nieuw protest. Na dit, na zulk een ‘resultaat’. Maar het zou nog erger worden. Kort voor de 26ste juli, waarop het telegram van de 11de in de kerken zou worden voorgelezen, verzochten de Duitsers dezelfde ds. Dijckmeester, dit achterwege te laten: ‘een dringend verzoek, geen bevel’. Op meer dan één grond willigde de Synode dit verzoek in; een van de argumenten was ‘de vrees, dat, wat nu voor de christen-Joden bereikt was, dan weer verloren zou gaan’. Alweer: een succes voor de Duitse tactiek; geen voorlezing, althans in zeer vele Hervormde Gemeenten; wel in de Rooms-Katholieke en andere Protestantse kerken. Deze laatste deelden mee - het moet wel schielijk gebeurd zijn - dat deze voorlezing niet in haar voornemen gelegen had en door technische moeilijkheden niet kon worden voorkomen. Een groot aantal Katholiek-gedoopte Joden werd nu toch aangepakt: eerst naar Westerbork, vervolgens naar de gaskamer. Tot tweemaal toe had de aartsbisschop van Utrecht, mgr. De Jong, bij Seyss-Inquart voor hen gepleit: geen antwoord. Het bekendste slachtoffer was de hoogbegaafde Edith Stein. Deze op 12 oktober 1891 geboren Duitse Jodin, leerlinge van de wijsgeer Husserl, als kloosterzuster in Nederland woonachtig, werd met nog enkele priesters en zusters, alsmede verdere intellectuelen al evenmin gespaard. De paar dagen, die zij in Westerbork doorbracht, was zij allen een voorbeeld, zij lenigde en troostte, waar zij kon. Touw wijdt een nabeschouwing aan deze zaak en herinnert eraan, dat ongeveer 400 gedoopten door middel van kerkelijke vrijstellingen de oorlog hebben overleefd. De historicus tast hier in het duister; het is immers niet altijd mogelijk, hier de causale samenhangen duidelijk te zien. Trouwens, Touw weifelt al evenzeer - begrijpelijk en terecht: ‘Heeft de Synode inderdaad de rechte beslissing genomen? Of is zij voor een satanische verzoeking bezweken? Is zij om de levens van haar eigen leden te redden, ontrouw geweest aan haar Heer?’ Men zal deze laatste vraag wel moeten interpreteren in deze zin, dat deze kerk als zovele andere instanties in en buiten Nederland, als de Joodse Raad zelf, de Joden heeft laten gaan. En ze gingen. Een politietelegram, in de ochtend van 14 juli ‘aan allen’ verzonden, meldde: ‘Op 15, 16 en 19 juli telkens van 0 tot 2 uur zullen van Westerscheldeplein, Gaffelstraat, Station Haarlemmermeer en Olympia-weg, resp. drie tramtreinen van lijn 8, één van lijn 9, twee van lijn 16 | |
[pagina 262]
| |
en twee van lijn 24 naar het Centraal Station rijden voor het transport van Joden. Het personeel van deze tramtreinen kan zich op genoemde data zonder Sonderausweis gedurende spertijd in de openlucht ophouden’. De rest van het telegram regelt het politietoezicht hierop. Een soortgelijk telegram van 18 juli gaf dezelfde voorschriften voor de nachten van 21, 24 en 27 juli, nu niet voor de tijd van 0 tot 2, maar van 0 tot 3 uur. De lezer zal wel niet veronderstellen, dat nu alle Joden mochten trammen naar het Centraal Station. Jongens en meisjes van 16 jaar af moesten lopen, enkelen van het z.g. Betondorp af, een grote afstand. ‘Er is geen maan, de verduisterde stad is zwart. Hun familie mag niet buitenshuis komen om afscheid te nemen, niet op de stoep. Als de straatdeur dichtslaat is alles afgelopen’. De ouderen onder de lezers zullen zich nog wel die nachtzwarte stad herinneren, volkomen uitgestorven; daardoorheen die paar trams met sinistere, zwakpaarse verlichting; de historicus moet vechten tegen de verleiding, met veel woorden deze opkomst voor de danse macabre te schilderen, die lezers, vooral de jongeren onder hen, te doordringen van het onuitsprekelijk trieste, lugubere van die gestalten in het duister, op weg naar een vreselijke, een ontzettende dood. Zoéven spraken wij van de trams; nu de treinen. Op 15, 16 en 17 juli 1942 legden de Nederlandse Spoorwegen twee ervan in, elk berekend op een vervoer van ongeveer 700 personen per trein; zij reden ‘voor rekening van de Höhere SS- und Polizeiführer beim Reichs-kommissar’ (wij moeten wel aannemen dat deze rekening naar behoren gepresenteerd en voldaan werd); het vertreksignaal van de eerste, nr. 11537: 2.16; aankomst Hooghalen 5.48 (onderweg facultatief stoppen in Amersfoort en verplicht in Zwolle). Van Hooghalen reed 11537 evenals de volgende, nr. 11539, twintig minuten later in het schema, door naar Assen; het gezamenlijke materiaal van 11537 en 11539 ging als lege trein 11604 naar Amsterdam terug om 7.15 en zou om 13.03 weer in het Centraal Station staan. Er waren 962 slachtoffers. Van de door de Duitsers opgestelde lijsten had de Joodse Raad eerst de ‘onmisbaren’ doorgestreept en van dat overschot weer was een aantal niet opgekomen, zodat er in totaal minder waren dan de Duitsers hadden voorzien. Dit was vooral een ernstige zaak voor de reeds in Westerbork toen aanwezige kampbewoners, die ‘uit eigen voorraad’ nu moesten aanvullen en waarvan een deel zich bij de uit Amsterdam in Hooghalen gearriveerden moest voegen; men begrijpt, datmen voort- | |
[pagina 263]
| |
aan in Westerbork met spanning het aantal der in Amsterdam - en elders - ingestapte slachtoffers telde, omdat men daar a.h.w. opdraaide voor het tekort. Bene bericht op 17 juli dat de eerste treinen ‘ohne irgendwelche Schwierigkeiten abgerollt sind’, zodat Rauter overweegt, de organisatie zo te bestendigen, dat per week tot 4000 Joden ‘abrollen sollen’. Ook op 31 juli komt dat woord ‘abrollen’ in zijn bericht voor; weer kan hij melden dat alles gesmeerd loopt ‘und es ist auch nicht anzunehmen, dass bei den in den nächsten Wochen rollenden Transporten Schwierigkeiten oder Störungen eintreten werden’. Is het juist? Het zal wel, al spelt Bene ook als eindbestemming ‘Rauschitz in Oberschlesien’ (op 16 november pas wordt dit Rauschwitz). Ook andere Duitse instanties hebben hun woordje geuit over deze deportaties. Men zou graag de bron en de bedoeling kennen van het bericht, dat op 24 juli 1942 moet zijn verschenen in het Hamburger Fremdenblatt, onder de titel ‘Jodenvervolging’: ‘Uit Amsterdam wordt gemeld, dat de Nederlandse burgers zich beestachtig gedragen tegenover de Joden. De Joden hebben zich naar aanleiding daarvan gewend tot de Duitse weermacht met het verzoek, de Joden te beschermen. De Wehrmacht heeft, ondanks eeuwige vijandschap, de Joden in bescherming genomen en hen op eigen verzoek naar Duitsland getransporteerd, alwaar zij rustig hun beroep kunnen uitoefenen. De Joden hebben teneinde hun dankbaarheid te tonen tegenover deze mildheid, hun inboedel en sieraden ter beschikking gesteld van de daklozen in Duitsland, welke door de Engelse vliegers zijn geteisterd.’Ga naar voetnoot1 De enige althans enigszins opbeurende klanken dringen tot ons door uit de vergadering van de Joodse Raad op 29 juli. De heer Lages had nl. gezegd, ‘dat vaststaat, dat de Joden in Duitsland behoorlijk werk wordt opgedragen’. Maar ‘werkelijk duidelijke berichten’ van ‘in Duitsland’ aangekomen Joden ontbraken nog; wel was er een bericht van aankomst in Breslau. Het vervoer vanaf Westerbork was, dank zij het optreden der voorzitters, verbeterd en geschiedde nu met personenwagens. Weliswaar had men de onvoldoende geachte transporten aangevuld met tewerkgestelden uit de Drentse kampen, maar wanneer zo iemand uit een Drents kamp in Westerbork aankwam en zijn gezin was nog thuis, dan bleef hij in Westerbork. D.w.z. hij ‘vertrok’ natuurlijk toch ‘naar Duitsland’, maar vóór dat vertrek werd eerst zijn gezin ook naar Westerbork gedirigeerd, zodat men als gezin ‘vertrok’. | |
[pagina 264]
| |
Deze mededelingen werden aan de vergadering grotendeels verstrekt door de heer De Hoop, ‘die de leiding van de organisatie op dat punt had en deswege de warme dank van de voorzitters en de vergadering ontvangt’. Aan deze aldus bewonderde organisatie kleefden, als aan alle mensenwerk, fouten. Al spoedig zou dat blijken, maar wij zullen hierop niet vooruitlopen. De Joodse Raad organiseerde in snel tempo allerlei diensten ten bate van de vertrekkenden zowel als van de achterblijvenden. Een deel van de staf zou in verband daarmee gevestigd moeten worden in Westerbork; ‘deze zal daar bewegingsvrijheid enz. hebben’; jammer, dat het verslag ons geen uitsluitsel geeft omtrent de inhoud van dat ‘enz.’. Hoe dan ook, men heeft de indruk, dat de zaak wel liep, in zoverre had Bene geen ongelijk. De misbaren gingen; in verband daarmee plukken wij nog uit de notulen van diezelfde vergadering dat men voor sollicitaties bij de Joodse Raad (de kortste weg naar de onmisbaarheid) ‘een dagelijks zittinghoudend kleine Commissie’ instelde, ‘die ze zo objectief mogelijk beoordeelt’. Jammer alweer dat de leeftijdsgrens voor de wegvoeringen, eerst gesteld op 40, nu verhoogd was tot 50. Maar: ‘onderhandeld wordt, om te trachten deze terug te brengen tot 45 jaar’. Het verschil ware dus te delen. Enzovoorts, enzovoorts. Als reeds gezegd: van juli 1942 af overschaduwden de wegvoeringen het hele Joodse leven; hun meedogenloos ritme bepaalde de gang van het Joodse bestaan dat onontkoombaar en onophoudelijk afbrokkelde, als een eiland, dat door steeds optredende vloedgolven geteisterd, elke keer kleiner wordt en tenslotte in de oceaan verdwijnt. Het is echter duidelijk, dat de geschiedenis van de Joden gedurende deze periode van vijftien maanden niettemin meer, veel meer omvat dan het verhaal van deze deportaties, al zal het al het andere moeten overheersen. De tienduizenden, die nog maanden lang in Nederland verbleven, leefden immers in die tijd door, zoveel mogelijk zich aanpassend aan de nieuwe situatie, hopend of wanhopend. In een volgend hoofdstuk komt dit alles uitvoeriger ter sprake; tot dit blijve beperkt het relaas van de Duitse ingrepen in dat leven. Want die hielden natuurlijk niet op. Het spreekt vanzelf, dat de Duitse maatregelen, voordien getroffen, van kracht bleven, dat de voorschriften niet werden gewijzigd, de verboden niet opgeheven. Nog sterker: de Duitsers (en de met hen samenwerkende Nederlanders) gingen op die weg voort, zij het in mindere mate dan voorheen. | |
[pagina 265]
| |
Men kan zich trouwens voorstellen, dat ook voor hen die deportaties al het andere overheersten; waarom allerlei nieuwe kwellingen bedenken voor de Jood, die toch binnenkort buiten hun bereik zou zijn? En toch bedachten zij ze, toch kwamen zij weer met kleine of grote plagerijen, ambtelijk uitgedokterde voorschriften, kinderachtig en hinderlijk, maar op de overtreding waarvan de lezer nu wel de straf kent. Een tekenend staaltje van dit deskundig gesar vinden wij in die julimaand in Den Haag; men boekte het toen op de rekening van de nieuwbakken NSB-burgemeester prof. Westra, die bij zijn broodheren in een goed blaadje wilde komen. Krachtens art. 41 van de Haagse Algemene Politieverordening wees hij op 9 juli een aantal straten aan, waarin Joden zich niet mochten ophouden: de Apendans, het Binnenhof, de Doelenstraat, de Heerenstraat, de Korte en Lange Houtstraat, het Plein, de Korte en Lange Poten en de Korte Vijverberg; dit besluit lag voor een ieder gedurende drie maanden ter lezing ter Gemeentesecretarie. Nauwelijks lag het daar of Zijn Edelachtbare voelde de behoefte aan enige aanvulling; en wel met de Lange Vijverberg en het Tournooiveld (14 juli). Op 17 juli rondden de Duitsers dit af met de waarschuwing, dat niet alleen de toegang tot de Scheveningse Bosjes, maar ook het verhoogde gedeelte van de Oude Scheveningse Weg taboe voor de Joden diende te zijn; voor hen bleven uitsluitend over de voetpaden in het niet-verhoogde gedeelte van die weg. Wij beschikken over het verslag van een Amsterdamse Jood, de hier meer aangehaalde heer J. Voet, die, te goeder trouw in Den Haag dit verbod overtredend, door een Nederlandse agent prompt werd bekeurd, d.w.z. aan de Sicherheitsdienst werd overgegeven met de boodschap: ‘Die Jud lauft über das Plein’. Op de verontschuldiging van ‘die Jud’, dat hij nergens een bordje had gezien en niets van het verbod had vermoed (het was juist tussen zijn uitvaardiging en de publicatie in het Joodse Weekblad) heette het: ‘Sie müssen gerade fühlen, wo Sie kommen können oder nicht’ en ‘Ich kann Sie einsperren und fortschicken’. Gelukkig liep het deze maal met een sisser af. ‘Hauen Sie ab’. Niet ten onrechte constateert de verteller (hij heeft de oorlog overleefd en bekleedt thans een hoge functie in Israël): ‘Ein bisschen Glück muss man haben’. Inderdaad. De Joden ‘rolden’ van 15 juli naar de ‘werkverruiming in Duitsland’. De treinen reden, de Duitsers waren in hun schik, Nederlandse agenten hielden toezicht of brachten op, de Joodse Raad assisteerde, onder- | |
[pagina 266]
| |
steunde, organiseerde; Nederlandse niet-Joden ergerden zich, hielpen; Nederlandse niet-Joden gingen met vacantie; Nederlandse niet-Joden leefden voort; enkele honderden kilometers verder naar het Oosten gingen de eerste duizenden Nederlandse Joden de gaskamer in. Dat alles gebeurde zo als gezegd in juli 1942. In augustus dreigde echter deze gang van zaken verstoord te worden. Men kan zich voorstellen, dat de toch al niet grote geestdrift om naar ‘Duitsland’ te vertrekken, zich in neergaande richting bewoog. Waardoor trouwens had zij kunnen toenemen behalve dan door Duitse dreigementen? En die verloren hun verschrikking naarmate de onbekende toekomst buiten het vaderland er dreigender uit ging zien. Het volgende bericht van Bene van 13 augustus spreekt duidelijke taal: ‘Seit meinem oben erwähnten Bericht’ (van 31 juli, J.P.) ‘hat sich die Lage erheblich geändert. Nachdem die Judenschaft dahinter gekommen ist und weiss, was bei dem Abtransport bezw. bei dem Arbeitseinsatz im Osten gespielt wird, treten sie zu den wöchentlichen Transporten nicht mehr an.’ Men kan dit bericht van Bene niet volledig onderschrijven, want wat er zo al bij die arbeidsinzet in het Oosten ‘gespielt’ werd, daar hadden de Joden in elk geval geen klare voorstelling van, hoogstens enig vermoeden. In elk geval wisten zij er minder van dan de realiteit die Bene zelf achter die camouflage veronderstelde of kende. Maar die vermoedens bestonden bij de Joden, gevoed als ze werden door het feit, dat zelfs in de Joodse Raad erkend werd, dat men van de vertrokkenen geen brieven van het ‘bestemmingspunt’ had ontvangen; wel heetten er brieven ‘onderweg’; gevoed tevens door de dreigende taal, van deze en gene Duitse machthebber hier te lande, vooral door de meergenoemde Generalkommissar Schmidt. Nu pas begrepen vele Joden de volledige portee van het door deze Schmidt half juni uitgesproken dreigementGa naar voetnoot1, dat de Nazi's de algehele vernietiging van het Jodendom onverbiddelijk zouden nastreven. Het is haast niet mogelijk voor de historicus te begrijpen, dat hooggeplaatste Nederlandse figuren, een Frederiks, een Hirschfeld, dit alles in enkele kranten hebben kunnen lezen en er niet hun conclusies uit hebben getrokken. In de eerste week van augustus zakte de animo tot vertrekken nog dieper, toen allerwegen in de pers een verslag verscheen van nog een rede, nu op 2 augustus door Schmidt gehouden voor de oudste Duitse nationaal-socialistische Ortsgruppe in Nederland, Waubach in Limburg, | |
[pagina 267]
| |
waar men de herdenking van het tienjarig bestaan opluisterde met een feestelijke toespraak van deze Generalkommissar. Een groot deel van deze rede bleek gereserveerd voor een beschouwing van het Joodse probleem en vooral dit werd ‘von den Anwesenden mit lauter Zustimmung unterstrichen’. ‘Der Beifall bewies, dass die Worte des Hauptdienstleiters Widerhall gefunden hatten’. Het is welhaast ondoenlijk, de spreker op de eenzame hoogten van zijn gedachtengang te volgen. De Jood was Duitslands ergste vijand: ‘Aus diesem Grunde muss der Jude den Westen verlassen’. En wel naar het Oosten; daar moest hij ‘arbeiten und das wiedergutmachen, was er mit seiner Hetze in diesem Krieg angerichtet hat’. Maar: ‘wir sind keine Barbaren, wir wollen auch den Juden ihre Familien mitgeben; sie sollen aber drüben im verwüsteten Osten, in den leeren Städten mit den Aufräumungs-arbeiten beginnen. Hart wird ihr Los sein; vergessen wir auch nicht, dass sie einstmals arm und verlaust in unsere Länder gekommen sind’. Een Joodse ambtenaar schreef: ‘Het was of deze rede de Joden pas de ogen opende. Alsof zij toen pas begrepen, waar het om ging. Met één ruk verdween het spinrag van het werkverruimingssprookje en van het zoveel-mogelijk-in-eigen-beroep-tewerkgesteld-worden verhaal, dat de Joodse Raad ijverig verspreidde. “Hun lot zal hard zijn”. Dat was de waarheid, de koude, harde waarheid’. Met het voor de hand liggende gevolg, dat er zich heel weinig voor dat harde lot meldden. Nu de deportaties begonnen waren, bleven zij doof voor de verzachtingen in hun lot, die Schmidt na zijn vroegere felheid in deze rede had ingebouwd. Zij voelden niets voor die opruimingsarbeid in die lege steden. Zij waardeerden het niet, dat men hun hun familie meegaf. Het is welhaast overbodig overigens, op te merken, dat in de practijk dit op twee manieren anders werkte dan Schmidt voorstelde: Joden die van dat voorrecht geen gebruik wilden maken en kinderen, ouden van dagen en invaliden uit hun gezin in Nederland wilden laten, werden gedwongen (met straf in het vooruitzicht) ze mee te nemen; andere Joden, die met hun familie wilden gaan, werden niettemin ervan gescheiden. Wat zegt men bijvoorbeeld van het volgende, in een heel sober gesteld verslag aan de voorzitters van de Joodse Raad voorkomend: ‘De man was in het concentratiekamp Amersfoort. De vrouw pleegde in verband met de oproep zelfmoord. Een kind van 10 jaar werd door de politie gedwongen voor de ontvangst van de oproep te tekenen en moest weg volgens Hauptsturmführer Wörlein’. | |
[pagina 268]
| |
Nog eens: men kwam minder en minder op, te weinig voor een transport. De trams reden naar de remise terug en de trein naar Westerbork bleef in Amsterdam. Een, laat ons zeggen: merkwaardige noot levert het feit, dat het telefoongesprek, waarmee dit laatste naar Westerbork werd doorgegeven, toevallig samenviel met het overvliegen van Engelse vliegtuigen, zodat men in dat kamp aan een invasie dacht! Terecht constateert Herzberg een tegenstelling tussen dit dreigende optreden van Schmidt en de tactiek van overhalen, door de anderen gevolgd en ondanks alles volgehouden, ook toen zij al a.h.w. op een bankroet was uitgelopen. In de week van 3 tot 10 augustus hadden elf conferenties plaats tussen verschillende Duitse autoriteiten (o.m. Lages, Aus der Fünten, Wörlein) en de voorzitters, die bijna allemaal verband hielden met deze kwestie; zo was er op 5 augustus om 9 uur 's ochtends een zeer lange bespreking, waarin blijkens het bewaarde verslag de Duitsers ‘hoffelijk doch met aandrang verzochten te zorgen, dat de trein hedenavond goed bezet zou zijn’. De voorzitters betwijfelden dit, omdat de Duitsers niet bereid waren een door hen (de voorzitters) opgestelde kennisgeving aan de opgeroepenen te doen toekomen. De tekst hiervan luidde: ‘De in de oproep genoemde werkverruiming betreft uitsluitend tewerkstelling in Duitsland in daarvoor ingerichte werkkampen, waar de families samen zullen wonen. Transport naar verder afgelegen streken van het oosten ligt niet in de bedoeling. Het doel van de arbeid is het gereedmaken van materiaal voor de opbouw van de verwoeste gebieden. Iedereen zal zoveel mogelijk in zijn eigen beroep te werk gesteld worden. De postverbinding met en vanuit Nederland zal gauw tot stand gebracht worden.’ Als gezegd, weigerden de heren van de Zentralstelle dit te ondertekenen, de historicus voor het onoplosbare raadsel latend: waarom? Men zal hun als minimum moeten nageven, dat het hun heel weinig schelen kon, wat ze zeiden en beloofden; bovendien blijkt uit het hele stuk, dat ze er prijs op stelden, dat de voorzitters een zo gunstig mogelijk beeld gaven van de vooruitzichten in den vreemde. Zelfs de bepaald niet gemakkelijke Rodegro legde een stukje onverwachte goedmoedigheid aan de dag en stelde ‘spoedig’ verlof voor telkens 1000 man uit de Nederlandse werkkampen in het vooruitzicht, als de Joodse Raad hem eerst de in de laatste tijd weggelopen 73 man terugbezorgde. Toen was al besloten tot de Amsterdamse razzia van 6 augustus, de ‘zwarte donderdag’, de ‘razzia der 2000’. Deze razzia duurde een groot deel van de dag en het begin van de | |
[pagina 269]
| |
avond voort; de Duitsers hielden Joden op straat aan en haalden hen in bepaalde door hen bewoonde buurten uit de huizen, niet zelden met veel lawaai en ruwheid; enkele zelfmoorden worden vermeld. Schrijver dezes herinnert zich, hoe hij, met zijn vrouw bij vrienden op bezoek, samen met hen en met hun kinderen uit hun benedenhuis de tuinschutting overklom naar een woning in een andere straat - en toen men daar tegen de deur bonsde, terugklom; het hielp echter weinig. Na achten thuis opgesloten, zag hij de Grünen steeds dichterbij komen en hoorde hen de stoep opklimmen; niet opendoen bleek hopeloos, toen zijn, laat het verondersteld blijven: angstige benedenburen duidelijk verneembaar spraken: ‘Hier wonen geen Joden, maar hierboven wel’. Beneden op straat wachtte de grote auto, waarin reeds een aantal opgepakten en waaromheen een dozijn opgeschoten jongens en meisjes uit de buurt, zonder uitzondering met NSB-kentekenen en hun commentaar leverend; een heel duidelijke herinnering is nog, dat de chauffeur, blijkbaar van buiten, de weg naar het Adama van Scheltemaplein (de Zentralstelle) niet wist en door een inzittende eveneens opgepakte Jood voor verkeerd rijden werd behoed, opdat zij niet te laat daar zouden arriveren; een andere, hoe hij van enkele Joden, die ‘teveel geld’ bij zich droegen, van dit surplus een in totaal nogal aanzienlijk bedrag toegestopt kreeg, dat hij op het binnenplein van de Zentralstelle teruggeven kon, toen bleek dat er van fouillering geen sprake was. De hier meer geciteerde dr. Hemelrijk liep, zonder ster, met zijn zoon door de Scheldestraat in Amsterdam-Zuid: ‘Wat we daar moesten aanzien was zo stuitend en vernederend, dat alle zelfbeheersing nodig was om je tot lijdelijk toezien te dwingen. Grüne Polizei, bedrijvig bijgestaan door zwarte NSB-politie, drong alle huizen en verdiepingen binnen om Joodse burgers weg te voeren. Vooraan in de straat op het trottoir stond een oud vrouwtje met bleek vertrokken gezicht te frommelen aan haar zwarte tasje, bewaakt door een zware gewapende diender en aangegaapt door nieuwsgierige toeschouwers. Het was lang niet het ergste tafereeltje, maar wel het meest blamerende van brute overmacht en niets ontziende grofheid’. Tot schemerdonker werkten de Duitsers in Zuid. Van prof. CohenGa naar voetnoot1 is een merkwaardig verhaal van zijn bezoek op de ochtend van die 6de aan Aus der Fünten: ‘Ik trof hem in zijn kamer in | |
[pagina 270]
| |
een grote en, naar het mij voorkwam, en nog altijd voorkomt, werkelijke ontroering. Hij verklaarde mij dat de razzia geschiedde omdat te weinig Joden opkwamen en men het transport voltallig moest hebben en hij zei toen, mij aankijkend: “Aber glauben Sie mir, Herr Cohen, ich will es nicht”. Ik nam toen zijn beide handen en zeide: “Aber Herr Hauptsturmführer, wenn Sie nicht wollen, so tun Sie es nicht”. Hij keerde zich om naar het raam, wat hij deed als hij in ontroering was en zijn tranen wilde verbergen, keerde zich toen om en zeide: “Herr Cohen, ich muss, es geht nicht anders”. Ik sprak hem nogmaals toe, maar hij herhaalde alleen zijn woorden’. Toevallig is de schrijver van dit boek in staat, dit verhaal enigszins aan te vullen; hij herinnert zich de mededeling van zijn oud-leerling mr. Leo de Wolff, die een hoge functie bij de z.g. Expositur bekleedde en die hem enige dagen na deze razzia vertelde, hoe bitter Aus der Fünten zich over het karweitje beklaagd had, dat hij te verrichten had: ‘Lassen die es tun, die es mir aufgetragen haben’. Wanneer er weinig reden is aan deze stemming te twijfelen, dan treft het des te sterker, hoe Aus der Fünten de volgende dag, de 7de augustus, zijn werk deed. Hier kan de schrijver bijna volledig uit zijn eigen herinnering putten; er zijn weinig gebeurtenissen uit die jaren, die hem zo scherp voor de geest staan - hem als een van de tweeduizend die de 6de waren opgepakt; hij had de nacht onder de blote hemel op de binnenplaats van de Zentralstelle doorgebracht (en ondanks de stenen vloer en de bedekking met een enkele regenjas redelijk geslapen); op 7 augustus moest hij met zijn vrouw afwachten, of zij, evenals op de 14de juli, weer de fuik uit zouden zwemmen. Welnu, voor dit werk kan hij slechts één woord vinden; het was volmaakt, het was af. Zoals Aus der Fünten op die 7de augustus zijn opdracht uitvoerde, had geen sadist het hem verbeterd. Hij handelde precies als de Duitse SS-officier, zoals John Hersey die in The Wall voor ons laat optreden en die uit een grote groep Joden voortdurend selecteert: naar links (de dood) of naar rechts (uitstel); in meer dan één kampverhaal, o.m. van Auschwitz, komt hetzelfde type voor. De schrijver zag hem op die 7de augustus 1942 van 's ochtends vroeg tot een uur of vijf eveneens selecteren, met grote tussenpauzes, ondraaglijk deze laatste, omdat de tijd voortging en tijdens zijn afwezigheid de selectie, naar de kant van het leven gerekend, stilstond. Al van heel vroeg in die ochtend stonden de honderden gevangen Joden op die binnenplaats. Van tijd tot tijd riep iemand een naam en een uitverkorene kon uittreden, naar wij | |
[pagina 271]
| |
veronderstellen - wel niet ten onrechte - een medewerker of vriend van de zéér onmisbaren, de leden van de Joodse Raad. Spoedig verbreidde zich, waar ook vandaan, het gerucht, dat Aus der Fünten zelf een aantal onzer zou vrijstellen en inderdaad: hij verscheen op het bordes dat naar de binnenplaats leidde, de ene sigaret aan de andere opstekend, nonchalant tegen een muurtje geleund; achter hem een paar van de functionarissen van de Joodse Raad, waaronder de reeds genoemde mr. Leo de Wolff. Op heel zachte toon sprak hij, de binnenplaats overkijkend: ‘Es ist nicht ruhig hier!’ en het was dadelijk stil, doodstil. En daarna begon hij. Hij liet rijen mensen voor zich opstellen, gewoonlijk niet meer dan een vijftien of twintig achter elkaar, liet hen een voor een voor zich komen, bekeek henzelf, hun papieren, vroeg wat aan mr. De Wolff en besliste, doorgaans zonder een enkel woord, met een vermoeid handgebaar: links of rechts. Hier was rechts van Aus der Fünten uit gezien: Westerbork - Auschwitz - dood, en links: voorlopig vrij. De schrijver was de hele dag a.h.w. aan deze aanblik vastgekleefd, kon niet weg; in een hoekje naast het bordes volgde hij het drama. Hij hoort nog een jonge man, heel simpel in een vale trui gekleed op de grond voor zijn voeten zittend, zeggen: ‘Voor mijn komt niemand op. Ik ga naar de verdommenis’. Hij ziet - en hoort - nog het ‘gesprek’ tussen Aus der Fünten en een tweetal oude mensen, een man en een vrouw van ongeveer zeventig wier antwoorden hij echter niet precies verstaan kon doordat ze met hun rug naar hem toestonden, maar welke hij uit de reacties van Aus der Fünten wel zo kan reconstrueren, dat hij het verantwoord acht, ze tussen ( ) hier in te lassen: Aus der Fünten: ‘Ausweise?’ De oude man overhandigt hem enkele papieren. Aus der Fünten leest, steekt intussen een sigaret op. Mr. De Wolff buigt zich even over de papieren heen. Aus der Fünten: ‘Ach so, Sie haben ein Ruhehaus. So, so, ein Ruhehaus! So, so. Für alte Leute. Seit wann?’ De oude man mompelt iets, wijst op het papier. Aus der Fünten: ‘Seit dem ersten August. Das ist noch nicht lange, was? Eine Woche, noch nicht einmal!’ De oude man mompelt weer iets. Aus der Fünten: ‘Ja, ja. Nun gut’. Hij wijst; de oude man moet links, de vrouw rechts. De oude man: ‘(Meine Frau)’... | |
[pagina 272]
| |
Aus der Fünten: ‘Ihre Frau? Was ist los mit Ihrer Frau?’ De oude man: ‘(Sie ist alt)’. Aus der Fünten: ‘Alt? Alt, sagen Sie? Aber sie kann hier arbeiten, sie kann also auch für uns noch arbeiten’. Wijst weer de vrouw naar rechts. De oude man mompelt weer iets, vermoedelijk, dat hij haar toch niet alleen kan laten gaan. Aus der Fünten neemt de vrijstelling, die hij voor hem alreeds had ondertekend, verscheurt haar heel rustig en wijst, met een gebaar van onnavolgbare nonchalance, de oude man ook naar rechts: twee naar Polen inplaats van een. Als reeds gezegd, het ergste waren de pauzes. Soms hield Aus der Fünten op, terwijl een rij mensen, uiteraard popelend, voor de helft afgewerkt voor hem stond, bleef voor zich uitkijken, draaide zich om en ging naar binnen. Zou hij terugkomen? Van hem alleen hing dood en leven af en hij zou, naar het gerucht ging, om vijf uur ophouden; wat dan nog op de binnenplaats aanwezig was - en het waren nog vele honderden - ging in elk geval naar Westerbork en, eenmaal daar, vrij zeker naar Polen. Vooral in de namiddag steeg de spanning. Nimmer zal de schrijver zich los kunnen maken van de herinnering aan de mensen, die hij in dat legioen van gedoemden persoonlijk kende. Daar was, met haar familie, een van de prachtigste jongemeisjes van zijn school, een roos van Saron; nog is het hem niet mogelijk, toereikende woorden te vinden voor zoveel lieflijkheid en noblesse; zij kwam niet eens aan de beurt voor een verwijzing naar links of naar rechts en verdween die dag voor altijd voor hem in de poorten des doods. Daar was de vriendelijke, kundige boekhandelaar die, naar hij toevallig wist, met zijn vrouw allang zou zijn ondergedoken, als die vrouw niet, met het oog op haar onbeschermde en hulpeloze moeder, doorgedreven had, nog in Amsterdam te blijven; nimmer zal de schrijver het spierwitte gezicht van die vrouw vergeten; ook zij gingen de zware gang. Daar was een eenzaam leraresje, daar was de groentejongen, die bij de razzia van 14 juli aan de dans ontsprongen was, maar nu liet de kat deze muis niet gaan; toen de rij van personen bij het groentebedrijf voor Aus der Fünten opgesteld stond, liet hij de-hemel-weet-waarom nogal wat van hen los, maar deze jongen de-hemel-weet-waarom niet. Wij waren daar, honderden van ons en de wijzers gingen verder. Om tien voor vijven kwam, bij wat inderdaad de laatste lichting bleek, de schrijver met zijn vrouw voor Aus der Fünten te staan. Rechts? Links? Aus der Fünten bekeek de papieren, bekeek hem: links; bekeek haar en wendde zich tot mr. De Wolff: ‘Sie ist noch sehr jung’. | |
[pagina *33]
| |
De extra-editie na de razzia van 6 augustus 1942
| |
[pagina 273]
| |
Wat mr. De Wolff hierop antwoordde, was niet te verstaan, maar toen kwam, voor ons de laatste maal op die dag, het gebaar: Links! Een ogenblik later ving ons de straat op, met de gewone mensen, de spelende kinderen. Ook het leraresje kwam nog vrij en toen zakte het hek, onontkoombaar; de circa zeshonderd die er nog waren, moesten naar Westerbork. En verder, verder. Het Joodse Weekblad verscheen diezelfdè avond met een extra-editie, bevattende de volgende bekendmaking: ‘1. Alle Joden, die niet onverwijld gevolg geven aan een tot hen gerichte oproep voor de arbeidsverruiming in Duitsland, worden gevangen genomen en naar het concentratiekamp Mauthausen gebracht. Deze of andere straf wordt niet toegepast op die Joden, die zich nog achteraf voor uiterlijk zaterdag 9 augustus 1942, te 5 ure aanmelden, of verklaren, dat zij bereid zijn, aan de werkverruiming deel te nemen. De lezer begrijpt wel, dat de nummers 2 en 3 veel korter waren geformuleerd met de woorden: ‘Alle Joodse onderduikers gaan naar Mauthausen’. Zij bewijzen, ten overvloede, dat Joden toen op grote schaal onderdoken of op een andere manier poogden weg te komen. De meergenoemde Bene wist trouwens op 13 augustus te berichten: ‘Die Abwanderung über die belgische Grenze ist im vollen Gange. Gegen Geld und gute Worte finden die Juden immer Helfershelfer für den Grenzübertritt. Man spricht von einer täglichen Abwanderungszahl von 1000 Juden, aber das wird übertrieben sein... Jedenfalls wird man von jetzt ab zu strengen Massnahmen greifen müssen, um den Abtransport durchführen zu können’. Strenge maatregelen dus. Het is duidelijk, dat de hierboven staande bekendmaking, waarin liefst driemaal het woord Mauthausen voorkomt, bij de Joden de geestdrift voor de ‘werkverruiming’ in Duitsland niet aanwakkerde. Er kwamen na het verschijnen van dit extranummer in het geheel 28 personen op en de voorzitters boden aan, de opgeroepenen ‘door 200 of 300 van onze mensen te laten bezoeken om hen aan te sporen’; later verklaarde Cohen, dat zij een dergelijke belofte geenszins hielden maar slechts aan de Duitsers deden, ‘teneinde razzia's te voorkomen’. | |
[pagina 274]
| |
Voorkwam deze belofte een razzia? Het antwoord kwam al twee dagen later, op 9 augustus, toen de Duitsers uit de Beethovenstraat en Rubensstraat honderden Joden uit hun huizen lieten halen. Het verhaal deed de ronde, dat de bezetter met deze aanslag op de deftige buurten eens wilde aantonen, dat het hem waarlijk wel ernst was met zijn ‘socialisme’. Nu greep hij de rijken, de mensen met de connecties, met de baantjes; deels medewerkers van de Joodse Raad. Dat had voor de voorzitters van de Joodse Raad nog een naspel, dat beter dan wat ook de impasse belicht, waarin zij geraakt waren. Wij laten prof. Cohen aan het woordGa naar voetnoot1: ‘Ik zei Aus der Fünten dat, als hij deze mensen zonder nader onderzoek wegzond, hij de Joodse Raad en het Joodse leven in Amsterdam zou ontwrichten. Hij legde daarom 20 briefjes voor Asscher en mij en zei, dat wij 20 mensen konden uitkiezen, die wij onontbeerlijk achtten. Later heb ik mij vaak verbaasd dat ik dat onmiddellijk aanvaardde. Asscher kon, toen eenmaal de keuze kwam, het niet verdragen en ging weg. Ik zelf bleef staan naast Aus der Fünten, die half dronken was. De gearresteerden kwamen daarop langs ons en ik moest de keuze doen. Deze was in zoverre aangewezen, dat de Joodse Raad altijd vrijstellingen kon vragen voor diegenen, die voor de Joodse gemeenschap van belang waren, en daar ik de meesten kende, kon ik deze dus aanwijzen. Maar in mijn leven heb ik later meer gedacht aan hen, die ik had afgewezen dan aan hen die ik aangewezen heb. ‘Er kwam een ogenblik dat ik mijn taak wilde neerleggen. ‘Er was onder hen een heer Calff, een onmisbaar medewerker onzer financiële commissie. Ik wees hem aan. Bij hem waren zijn drie kinderen, zo prachtige mensen, twee zoons en een dochter, als men zelden ontmoet. Aus der Fünten wilde deze niet met de vader bevrijden. Ik zeide, dat dit tegen de afspraak was, doch hij gaf niet toe. De vader wilde nu met de kinderen meegaan, doch de kinderen smeekten hem, bij hun moeder te blijven, wat hij deed. ‘Ik wilde Aus der Fünten zeggen dat ik, omdat hij zijn woord brak, mijn taak neerlegde, maar ik zag mannen aankomen met hun jongere kinderen, die hun ganse leven voor de Joodse gemeenschap hadden gewerkt, dit ook nu deden en die ik derhalve niet aan hun lot mocht overlaten, nu ik eenmaal de kans had, hen te bevrijden. Ik ging dus door en kon inderdaad deze redden, onder wie ook de weduwe van | |
[pagina 275]
| |
een onzer medewerkers, pas gestorven, die ik met haar kinderen echter niet om dit gemis ook dit nieuwe verdriet mocht aandoen. Professor Sinzheimer met zijn vrouw bevonden zich onder de komenden. Ik zei Aus der Fünten, wie hij was en vroeg hem, deze beiden vrij te laten buiten de twintig. Hij stemde toe. Zij hebben beiden de oorlog overleefd. ‘Toen dit was afgelopen, maakte ik er dr. Sluzker een verwijt van, dat hij mij alleen had gelaten. Hij zeide: “Ik heb gewacht tot U klaar was en ben toen nog eens aan het werk gegaan en heb nog 18 medewerkers van de Joodse Raad boven de 20 bevrijd.”’ Tot zover de herinneringen van prof. Cohen. Het is schrijver dezes uit goede bron bekend, dat Asscher in elk geval éénmaal eveneens een keuze gedaan heeft, toen tussen twee personen, van wie de een hem iets nader stond dan de ander. De gevangenen van de 9de augustus moesten naar Westerbork, evenals die van de 7de. Velen hunner kwamen er zonder iets aan en de Joodse Raad voorzag hen van het hoognodige. In de vergadering van de 12de augustus vertolkte ‘dr. Arons de van vele zijden ondervonden gevoelens van erkentelijkheid voor hetgeen de Joodse Raad voor de getroffenen doet’. Het is duidelijk, dat hij daartoe niet in staat geweest was, indien hij niet de organisatie hiertoe had gesticht, allerlei organen, tot bijvoorbeeld een verstelkamer toe, waar opgeroepenen terecht konden, de minvermogenden kosteloos. Tevens - het is al meer betoogd - schiep de Joodse Raad daarmee alibi's, waarvan het aantal toenam met het afnemen van het aantal van hen voor wie ze in het leven werden geroepen. Zo moest wel een constructie ontstaan, zo topzwaar, dat ze alleen maar instorten kon. Wij zijn daar nog niet aan toe. Evenals in juli ging ook in augustus de guerrilla voort. Uit het Amsterdamse Gemeenteblad van de 14de haalt Herzberg het besluit van burgemeester E.J. Voûte aan, die een aantal straatnamen e.d. ariseerde: David Bles, Jozef Israëls, Herman Heijermans, Isaäc da Costa, A.C. Wertheim; namen als Sarphati, Heimans, Jonas Daniël Meijer en natuurlijk Spinoza, moesten verdwijnen; zelfs bijbelse zoals Jonathan, Mozes, Aäron, Jephta vonden geen genade in zijn ogen. Ook Lazarus bleek uit den boze. Dit hier in het voorbijgaan alleen even aangehaald als voorbeeld van wat men klein getreiter zou willen noemen, voortgaand tussen de grotere maatregelen door. |