Ondergang
(1965)–J. Presser– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 243]
| |
Hoofdstuk III
| |
[pagina 245]
| |
Het beginHet nu volgende hoofdstuk moet de periode van begin juli 1942 tot eind september 1943 omvatten, van de vijftien maanden, waarin de wegvoering van de Nederlandse Joden zich voltrok. Vóór juli 1942 waren er al Joden gedeporteerd - men denke o.m. aan de razzia's van februari, juni en september 1941 -, na september 1943 zouden er nog Joden in Nederland blijven, maar men kan wel zeggen dat het ritme van die een-en-een-kwart jaar door de voortgang der deportaties bepaald is, zoals dat van de voorafgaande periodes door de Duitse verordeningen en bekendmakingen. Deze laatste houden dan wel niet geheel en al op, maar zij hebben alleen aanvullende betekenis en moeten de paar gaatjes dichtstoppen, waardoor de muis nog een, zij het ook vrijwel denkbeeldige, kans tot ontsnappen behouden heeft. De Jood verdwijnt in het tweede halfjaar van 1942 practisch uit het Verordeningenblad. Het is te begrijpen: men maakte schoon schip. Door de Jood te doden, verviel de noodzaak, hem nog iets te verbieden; waarom bijvoorbeeld nieuwe straffen bedenken voor nieuwe overtredingen, nu op het feit alleen van het Jood-zijn de doodstraf stond? Zijn goederen via allerlei ingewikkelde en paperassen-rijke regelingen in beslag nemen? Men kreeg ze a.h.w. vanzelf, tot en met de haren en de gouden tanden van de vergasten toe. Het Jood-zijn. In een volgend hoofdstuk zal deze geschiedenis komen te staan tegen de achtergrond, zonder welke ze onbegrijpelijk moet blijven: die van de Endlösung der Judenfrage. In dit kome slechts het verhaal van de feiten. De historicus of, misschien bescheidener en juister, deze historicus, zou niet de vraag durven beantwoorden, of onder de Joden deze deportatie verwacht werd. Hij gelooft niet dat wel ooit zelfs vóór 1940 onder de Nederlandse Joden de angst geheel en al uitgestorven was, ‘hier nog eens vandaan te moeten’; uitingen van die vrees heeft hij echter vooral na 1940 meer dan eens opgevangen en de felheid, waarmee vele ongelovigen de veronderstelling van zulk een mogelijkheid plachten af te wijzen, kan men op uiteenlopende wijzen interpreteren. Bij zeer velen zal die ongerustheid wel ingebed gelegen hebben in de overtuiging, dat men van deze bezetter alles kon verwachten, zeker naarmate hij meer en meer het masker afwierp en zich openbaarde als de meedogenloze vervolger die hij was. Er zullen echter maar weinigen geweest zijn, die erger voorzagen dan een heel hard bestaan, in armoe- | |
[pagina 246]
| |
de en ontbering, buiten Nederland, nog minder, misschien niemand, die vóór de aanvang der wegvoering ook maar enig vermoeden had van wat werkelijk het Joodse voorland was: de gaskamer. In het licht van al het voorafgaande zal het wel weinig verwonderen, dat onder de onmiddellijk bedreigden in het jaar 1942 in toenemende mate geruchten de ronde deden over een op handen zijnde - of niet doorgaande - wegvoering. Het gerucht heeft machtig, en soms oppermachtig, geheerst in die jaren, men weet het. Het heeft vooral onder de Joden gespookt, en naarmate hun toestand hachelijker werd met des te groter omvang en invloed; over het gerucht in de kampen zullen wij t.z.t. hebben te spreken. Al begin 1942 vertelde men onder de Joden elkaar van een van de Quakers afkomstige mededeling: eerst zouden de buitenlandse en dan de Nederlandse Joden weg moeten. Men bleef erover praten, kon er niet over zwijgen. Daarnaast natuurlijk het zelfbedrog, het achteraf volkomen onzinnig gebleken vertrouwen en optimisme. Die trouwens nog lang blijven heersen. Zo bericht november 1942 een van de hoogste en betrouwbaarste Joodse ambtenaren uit Westerbork prof. Cohen, dat tegen half december de doorzending naar Duitsland zal ophoudenGa naar voetnoot1, en zo noemen half maart 1943 de voorzitters het een ‘onweerlegbaar feit’, dat ‘voor hetgeen Vught en Westerbork vereisen’ (in de tekst onderstreept) steeds belangrijke afdelingen van de Joodse Raad in Amsterdam zullen nodig zijnGa naar voetnoot2; men moet zelfs de Amsterdamse afdeling voor ‘Vught-aangelegenheden’ uitbreiden. De historicus kan achteraf alleen vaststellen, dat de Duitsers dit onweerlegbare feit niettemin hebben weerlegd. In een volgend hoofdstuk komt natuurlijk nog het aan de Endlösung der Judenfrage ten grondslag liggende apparaat ter sprake. Voorlopig hier alleen de vermelding, dat de in Berlijn meer in het bijzonder met deze aangelegenheid belaste Eichmann de laatste stappen deed in juni 1942. Op de 22ste bevestigt hij een telefoongesprek van twee dagen daarvoor met het Auswärtige Amt (met Legationsrat Rademacher): het ligt in het voornemen, van midden juli of begin augustus af in dagelijks rijdende speciale treinen van duizend mensen Joden naar de ‘Arbeitseinsatz in Auschwitz’ ‘abzubefördern’; 40 000 Franse, 40 000 Nederlandse en 10 000 Belgische; hij neemt aan, dat ‘ook van de zijde van het Auswärtige Amt daartegen geen bedenkingen bestaan’. Wij | |
[pagina 247]
| |
beschikken over het concept van het antwoord: principieel heeft men geen bedenkingen, maar met het oog op de ‘psychologische Rückwirkungen’ is het beter, eerst de statenloze Joden te ‘erfassen’; alleen in Nederland zijn daar al 25 000 van. Eichmann had de buitenlandse Joden willen ontzien, maar in dit antwoord geeft men de Hongaarse en Roemeense ook prijs: ‘es wird jedoch gebeten, in jedem Falle für eine gesonderte Sicherstellung der Vermögenswerte Sorge zu tragen’. Wanneer nu vernamen de vertegenwoordigers van de Joodse Raad, dat deze wegvoering zou plaats hebben? Het heet dat Aus der Fünten al eerder iets losgelaten had, maar op vrijdagavond 26 juni om tien uur liet hij hen op de Zentralstelle komen (het was weer eens op een sabbath). Aanvankelijk verwachtten zij, dat het hier alleen om een administratieve aangelegenheid zou gaan en Asscher, die zich met dergelijke zaken niet bemoeide, zou om uit te rusten voor een weekeind naar Noordwijk vertrekken. Daarom gingen Cohen, Sluzker (van de Expositur) en De Hoop (het nieuwe hoofd van de afdeling ‘Lijnbaansgracht’); achteraf herinnerde Cohen zich, evenals Sluzker, het voorgevoel te hebben gehad, dat er iets vreselijks op handen wasGa naar voetnoot1. De beide Hauptsturmführer Aus der Fünten en Wörlein ontvingen het drietal met de ‘gewichtige mededeling’, dat er een ‘polizeilicher Arbeitseinsatz’ van mannen en vrouwen van 16 tot 40 jaar zou plaats vinden, en wel in Duitsland. Polizeilich, dus onder de Zentralstelle. Gezinnen in verband. Nederlandse zowel als Duitse Joden; de eerste moesten daarvoor ‘erfasst’ worden op vereenvoudigde formulieren, waarvan een exemplaar werd getoond. De volgende morgen reeds melding, hoeveel personen per dag de Joodse Raad kon ‘behandelen’. ‘Wij waren van deze geheel onverwachte mededeling natuurlijk uitermate geschrokken. Ik zei: “U weet natuurlijk, dat een dergelijke Arbeitseinsatz ingaat tegen de bepalingen van het volkenrecht?” Hij antwoordde onmiddellijk: “Wir bestimmen das Völkerrecht”. Ik nam papier en pen op en zei, dat ik deze uitlating wilde opschrijven, maar hij onderbrak mij door te zeggen: “Ik bedoel: wir bestimmen den Arbeitseinsatz” en voegde er later aan toe: “Wir sind die Sieger”. Ik zei, dat ik dit niet belangrijk vond en legde mijn pen neer’. Een andere lezing voegt hieraan toe, dat men opmerkte dat Duitsland in de vorige oorlog zelf de tewerkstelling van burgers uit bezette gebieden als in strijd met het volkenrecht erkend had. ‘Hierop werd | |
[pagina 248]
| |
geantwoord, dat Duitsland zelf den Arbeitseinsatz in den besetzten Gebieten bestimmt’. Er zouden ‘zeer vele’ Joden in Nederland overblijven. Wij zetten hier maar ‘enzovoorts’. Wat was nu de houding van Cohen? In zijn vele jaren later gedicteerde herinneringen heet het: ‘Ik nam daarop mijn portefeuille op als teken dat ik het onderhoud als geëindigd beschouwde en dat wij niet bereid waren tot de gevraagde toezegging. Op dat ogenblik echter zag ik of meende ik in de ogen van Aus der Fünten en Wörlein een dergelijke triomf te zien, dat ik haar weer neerlegde. Wörlein maakte dadelijk hierover een opmerking en zei, dat het opnemen van de portefeuille een bewijs was geweest, dat wij niet wilden medewerken. Ik trok hieruit des te sterker mijn conclusie en zei, dat in een zo belangrijke aangelegenheid overdenken en dus het eventueel terugkomen op een eerste impuls noodzakelijk was’. Ook de heer De Hoop zou in de ogen dezer Duitsers ‘iets boosaardigs’ hebben opgemerkt en verklaarde dat zo, dat ‘zij geloofden, de Arbeitseinsatz gemakkelijker zonder de Joodse Raad te kunnen volvoeren door maatregelen van geweld’. Cohen blijkt voor deze interpretatie te voelen, ‘al moet ik erkennen, dat Aus der Fünten bij de eerste razzia onder zijn leiding grote tegenzin toonde’. Van de op de volgende middag gehouden vergadering kennen wij de notulen niet; BerkleyGa naar voetnoot1 geeft er een verslag van, dat door Cohen wordt geprezen. Hij maakt melding van de protesthouding van ‘sommige leden’ die alle medewerking verwierpen en zich ook keerden tegen de mogelijkheid dat de Joodse Raad vrijstellingen zou kunnen bepleiten voor personen die van gewicht waren voor de Joodse gemeenschap; dat betekende immers, dat de Joodse Raad, geroepen tot de behartiging van de belangen van alle Joden, een verschil ging maken tussen belangrijke en onbelangrijke. Hiertegenover stelden ‘andere leden’ (kort saamgevat): 1. Doorwerken van de Joodse Raad betekende de mogelijkheid tot rekken. | |
[pagina 249]
| |
tatie ‘waarschijnlijk’ niet zouden vertragen, maar bespoedigen (dit zal wel op de hiervoor reeds genoemde De Leon doelen). Deze argumenten zullen later nog gewogen worden. In elk geval wijst Berkley er o.i. terecht op, dat de tegenstanders van medewerking niet uit de Joodse Raad zijn getreden. Asscher en Cohen gingen dus verder. De ‘duivelse vreugde’ die Cohen in de ogen van Aus der Fünten had opgemerkt, was blijkbaar voorbarig geweest. Een tegenvaller voor Aus der Fünten... Hij zou trouwens nog heel anders kijken, zoals wij straks nog zullen zien. Voorlopig deed hij, als alle Duitsers hier, zijn plicht. Bij een nieuw onderhoud, nu met Asscher en Cohen, op 30 juni, beklemtoonde hij nog eens dat het inderdaad alleen te doen was om ‘Arbeitseinsatz’ en dat dit o.a. al hieruit ‘bleek’, dat ‘een postverkeer met het Lager toegestaan zou zijn’Ga naar voetnoot1. Het is welhaast onbegrijpelijk, dat de voorzitters dit geslikt hebben na de ervaringen, van januari af opgedaan ten aanzien van de ‘arbeidsinzet’ in Nederlandse werkkampen. Zij vroegen wel, waarom dan een ‘polizeilicher Arbeitseinsatz?’ Het antwoord van Aus der Fünten luidde, dat die politie beter voor de veiligheid van de Joden in de kampen zou zorgen. De leeftijd zou ‘vermoedelijk’ gaan tot veertig jaar. En dan vervolgt het verslag: ‘Nadrukkelijk werd vastgesteld, dat de kampen in Duitsland zouden zijn. Uitdrukkelijk werd verder vastgesteld, dat de gehele regeling der uitzending’, enz. Wettigt dit tweemaal vooropgestelde bijwoord niet het vermoeden, dat de voorzitters met deze overdreven klemtoon wilden overtuigen? De Joodse Raad en wie weet: zich zelf? Verder: ‘Op ons verzoek, dat geestelijke verzorging zou zijn toegestaan, werd geantwoord, dat men nimmer enige kerk verhinderd had haar functie uit te oefenen’. Daarna het bekende afdingen en overvragen. De voorzitters bieden 350 a 375 personen per dag. Aus der Fünten eist 600. De voorzitters: onze technische adviseurs achten dit onmogelijk. Aus der Fünten: Maak de formulieren nog eenvoudiger dan ze reeds zijn. De voorzitters: geef ons een aanloop van 350 per dag. Aus der Fünten: Goed, maar dan voor hoogstens acht dagen. En alle medewerkers van de Joodse Raad zullen worden vrijgesteld, ‘daar ze Arbeitseinsatz verrichten in Nederland’. ‘Tenslotte werd ons namens SS-Gruppenführer Rauter mededeling gedaan, dat het gerucht liep, dat de voorzitters van de Joodse | |
[pagina 250]
| |
Raad naar aanleiding van de uitzending naar Duitsland tot staking hadden opgewekt en dat, mocht dit waar blijken, de allerfelste maatregelen te wachten waren’. Wat antwoordden de voorzitters van de Joodse Raad op deze vreselijke, neen, eigenlijk ondraaglijke verdenking, dat zij tot daadwerkelijk verzet tegen deze dodelijke dreiging zouden opwekken? ‘Onzerzijds werd hierop heftig geprotesteerd tegen de veronderstelling, dat de voorzitters van de Joodse Raad, door de Duitse autoriteiten aangesteld, zich hun verantwoordelijkheid zo weinig bewust zouden zijn, dat zij van dergelijke daden verdacht konden worden. Geantwoord werd, dat het de plicht van de heer Aus der Fünten was geweest, ons deze boodschap over te brengen’. Heeft Rauter deze verdenking werkelijk gekoesterd? Heeft dit gerucht bestaan? In het verslag van de vergadering van 1 juli vindt men: ‘De Vergadering besluit, dat men desgevraagd - en zulks ter bestrijding van verkeerde geruchten - zal mededelen, dat de Joodse Raad haar taak ook onder de omstandigheden van heden voortzet’. Er waren geruchten, zij het ook verkeerde; uit het voorgaande kan men moeilijk méér afleiden dan dat hier en daar verondersteld werd, dat de Joodse Raad ‘zijn taak’ zou neerleggen. De historicus grijpt naar het volgende document, de notulen bevattend van de vergadering van de Joodse Raad op zondag 5 juli 1942 om elf uur. Daaruit blijkt o.m., dat er nog meer geconfereerd is; hier heet het trouwens, dat de eis thans luidt: 1200 registraties per dag, met een aanloop van 800. In elk geval moeten van 14 tot 17 juli 4000 mensen ‘naar Duitsland’. Gelukkig zullen op voordracht van de voorzitters de autoriteiten lijsten van voorgestelde uitzonderingen in overweging nemen. ‘Die lijsten - van mensen die voor het gemeenschapsleven der Nederlandse Joden onmisbaar zijn - worden thans met spoed opgesteld’. De notulen van 9 juli (vergadering van half twaalf) werken dit alles nog wat uit: het blijkt, dat verschillende voor uitzondering voorgedragen rubrieken niet in aanmerking zijn genomen. Ouders van kinderen die niet zijn opgekomen worden naar concentratiekampen gebracht. Het wordt tijd, dat wij ons van deze onmisbaren-voor-de-Joodse-gemeenschap weer begeven naar degenen, die gemist konden worden. Hierboven is al gewaagd van hun onbehagen, hun angst, sterker wordend, naarmate de wegvoering dichterbij kwam, de wegvoering naar dat zo dreigende Onbekende, waaromtrent de onmisbaren hun zulke | |
[pagina 251]
| |
geruststellende verzekeringen gaven. Hier en daar vreesde men zelfs een paniek: een politietelegram van maandagmiddag 13 juli beval met het oog daarop het personeel, ‘onmiddellijk krachtig op te treden tegen elke verzameling van Joden op de openbare weg, zich niet in gesprekken met Joden te begeven, doch aanstonds met kracht tegen elke actie of bijeengroepen van Joden of andere personen op te treden’. Voor het geval deze mannentaal niet voldoende indruk zou maken, liet het op dit bevel volgen: ‘Van de zijde der Duitse politie zullen patrouilles worden uitgezonden die mede op de houding der Nederlandse politie acht geven’. Men hield dus rekening met de mogelijkheid van verzet van Joden of ‘andere personen’. Heeft de wil daartoe bestaan? Het materiaal, dat overigens nogal wat bevat om de stemming van de Joden in die dagen te peilen, vermeldt daar weinig over. Het maximum van weerstand, waartoe men reikte, was het niet voldoen aan de oproepen tot vertrek; wat had er bij gebrek aan leiding méér kunnen zijn? De Joodse Raad? Een ooggetuige schrijft bitter: ‘Ik vroeg mij vaak af in die dagen of ik persoonlijk ook iets kon doen. Zelf wilde ik niet naar Polen gaan, dus moest ik anderen eveneens aanraden dit niet te doen. Maar een dergelijke raad, zonder schuiladres of mogelijkheid om naar Zwitserland te komen, had weinig waarde. Schuiladressen had ik niet. De Joodse Raad tot andere inzichten brengen? Het was onbegonnen werk. Vele leden van de Joodse Raad meenden, dat zij hun taak goed vervulden en veel deden voor de Joden. Tegenleiding geven? Ik had het al zo vaak overwogen met mijn vrienden. Maar het was telkenmale onmogelijk gebleken en nu was het dat meer dan ooit. Te veel mensen hoopten op hulp van de Joodse Raad, op een uitstelkansje, om ook maar iets, dat op tegenleiding leek, te kunnen organiseren. Er was niets aan te doen. Er kon alleen in kleine kring gewerkt worden. Familieleden en vertrouwde vrienden helpen aan valse persoonsbewijzen, aan een adres hier en daar. Meer niet’. Inmiddels kwamen de eerste oproepen, per extra bestelling door de post op zondag 5 juli 1942. Er zijn woorden uit die tijd die zich a.h.w. in het gehoor van deze schrijver hebben vastgezet en een daarvan is ‘oproep’; ‘Heb jij al een oproep?’ ‘Mijn dochter van zeventien heeft een oproep’, enzovoorts. Toen had dit woord een onheilspellende klank; later precies omgekeerd, toen immers oproep betekende de uitnodiging om een beschermend stempel in ontvangst te nemen. Het | |
[pagina 252]
| |
was een zeer geladen term, die men nu eens met aarzeling, dan weer met zware beklemtoning (‘òpproep’) hoorde bezigen. Mr. HerzbergGa naar voetnoot1 heeft een alleszins juiste analyse van deze oproepen en de daarbij horende formulieren gegeven. Een enkel exemplaar daarvan is bewaard. Het zij in dit boek (zie de lijst van illustraties) afgedrukt. Terecht wijst Herzberg op het camouflage-karakter van dit document, dat tewerkstelling suggereerde, daar waar het louter om uitplundering en moord ging. Maar men kon er zichzelf mee bedriegen, dat is waar. En dat deden ze ook maar al te vaak, die ‘waardelozen voor de Joodse gemeenschap’: ‘De Duitsers hadden arbeidskrachten nodig, dat was duidelijk, vertelde men elkaar. Daarvoor wilden zij de Joden gebruiken. Dan zouden zij ons ook wel behoorlijk behandelen, want dat was dan immers in hun eigen belang!’ Er bestond ook een anderszins gefundeerd optimisme. Er waren jongelieden, wetsgetrouwe Palestina-pioniers bijvoorbeeld, ‘die zich als nationaal en religieus bewuste Joden verantwoordelijk voelden, daar te zijn waar de Joodse gemeenschap hun steun materieel en moreel het meest nodig had.’ Materieel: waren zij met hun boerenopleiding niet het meest geschikt voor het te wachten zware grondwerk? Moreel: wie waren zich meer bewust van de grote waarden in het Jodendom dan zij, die dit Jodendom integraal positief beleefden? En: ‘Per slot van rekening: ligt Polen dan verder dan Palestina van Holland?’Ga naar voetnoot2 Een groep van deze mensen kwam Hebreeuwse liederen zingend het doorgangskamp binnen, van waaruit ze korte tijd later de weg naar de gaskamer opging. Bij anderen uit diezelfde groep overwoog weer de onwetendheid, welke trouwens ook al uit het voorgaande blijkt, alsook de overtuiging dat men toch niet kon onderduiken. Het pessimisme, de twijfelmoedigheid moeten ver en ver overwogen hebben. De schrijver Sam Goudsmit gewaagt op 7 juli van het afscheid van enige vrienden ‘in de zo goed als volkomen zekerheid, hen nooit weer te zien (Ja, dat is het ergste niet), in de zo goed als volkomen zekerheid, dat zij de oorlog niet zullen overleven en in de komende gevangenschap zullen ondergaan’. Want: ‘er is immers de meest aarzelloos uitgesproken en getoonde doodsbedreiging’ (in de tekst onderstreept, J.P.) ‘van de kant van onze vijanden openlijk, voor ons, openlijk voor elk die hier leeft’. | |
[pagina 253]
| |
Doodsbedreiging, het woord staat er. Is het wonder, dat de velen, de zeer velen, die iets of meer dan iets daarvan aanwezig achtten, in hevige opwinding geraakten en meededen aan de storm op de reddingsboten, nu het schip zo ver slagzij maakte? Die reddingsboten leken de baantjes bij de Joodse Raad of het arbeiden in die beroepen, die veilig heetten, oude metalen, diamant, winkelzaken voor Joden. De Joodse gemeenschap had wel uit heiligen moeten bestaan, indien toen de corruptie, het nepotisme, het kruiwagensysteem met alle begeleidende verschijnselen niet waren uitgebarsten - dat is wel het woord. Men joeg op papieren, op Ausweise, men bedelde om één week uitstel, men verschafte ‘bewijzen’, doktersvoorschriften, men was gedoopt, gewond, invalide. Vooral op het hoofdkantoor op de Nieuwe Keizersgracht - Nieuwe Martelaarsgracht, zei men - was de hel losgebroken. De portiers wisten zich vaak geen raad; allerlei trucjes, vriendjes hielpen om maar alvast binnen te komen; ‘binnen werd gesmeekt en gebedeld, gevleid en gevraagd. Anderen schreeuwden en eisten’. Men stond uren in rijen, niet zelden zichzelf vonnissend en niettemin meedoend. In rijen bij de specialist die het attest, bij de advocaat, die het advies, bij de kerk, die het briefje, bij de goede-bekende-van-een-hoge-Duitser, die de voorspraak schonk. Als men maar bij die onmisbaren hoorde, in een van de vele Potemkindorpen, achter welker gevels de Joden poogden weg te kruipen. Er is - van maanden later, maar dat doet er niet toe - de brief van de directeur van zo'n Potemkindorp bewaard gebleven, die ‘zeer tot onze schrik’ verneemt, dat zijn medewerker X met vrouw en kind een oproep gekregen heeft: ‘Wij verklaren met nadruk, dat het werk van de heer X dusdanig belangrijk’ (in de tekst tweemaal onderstreept) ‘is, dat wij beslist geen afstand’ (eenmaal onderstreept) ‘kunnen doen van zijn persoon’. Er zijn ook andere brieven. Op 16 juli gaat van een ander vacuum (met een enorm briefhoofd zonder enige reële inhoud, behalve het adres) een brief uit naar prof. Cohen, waarin men vraagt om redding voor ‘mijn jonge vriend Y, die toestemming gekregen heeft van de Duitse autoriteiten om bij zijn vertrek naar het Duitse werkkamp zijn kinderen, oud 4 en 8 jaar, achter te laten in Holland’. Na zijn vertrek of maximaal een uur voor zijn vertrek zou er een brief zijn binnengekomen, waarin deze vergunning werd ingetrokken. ‘Mijn jonge vrienden waren toen al weg en zijn waarschijnlijk nu reeds in Duitsland. De twee jonge kinderen zouden nu alleen en met de kans niet | |
[pagina 254]
| |
meer bij hun ouders te komen, naar Duitsland getransporteerd moeten worden. Is in dit geval nu niet iets te bereiken?’ Wie weet, want de Duitsers waren geen barbaren; zij hielden de families bijeen. Daarop speculerend richtte de Joodse Raad tot Böhmcker het verzoek, toe te staan, dat verloofde jonge mannen in Nederlandse werkkampen verlof kregen om te trouwen, dit met het oog op ‘eine eventuelle Verschickung nach Deutschland’. Een Utrechtse Jood richt zich tot de Wehrmachtsbefehlshaber, generaal Christiansen, met attesten: bij de Grebbeberg is hij gewond; geamputeerd rechterbeen, linkerbeen ernstig beschadigd, linkervoet geheel verbrijzeld; hij kan zich alleen in een invalidenwagentje bewegen. Deze brief is terecht gekomen bij het Rijkscommissariaat en een hand (waarin men Christiansen herkend heeft) heeft er met rood potlood bijgeschreven: ‘Jud ist Jud, ob mit, oder ohne Beine’. De eerste drie woorden staan op een soortgelijk verzoek, nu van een man van 78 jaar, die zich erop beroept, 27 jaar gediend te hebben, o.m. onder Van Heutsz, en die verder aan een gedeeltelijke verlamming lijdt (attesten aanwezig). Beide aanvragers moesten, met hun familie, niettemin naar ‘de arbeidsinzet’. ‘In Duitsland’. De hier meer aangehaalde leraar aan het Joodse lyceum, dr. J. Hemelrijk, schrijft in zijn herinneringen: ‘Over de eerste openbare promotie (tevens de laatste) van het Joods Lyceum hing de schaduw des doods. Meisjes vanaf vijftien jaar oud hadden van het bureau voor Jüdische Auswanderung het schriftelijk bevel thuis gekregen, 's nachts om één uur aan het Centraal-Station te komen voor transport. Waarheen? Dat wist niemand. De ouders begrepen, dat ze hun dochters als een weerloze prooi te middernacht de straat op moesten sturen om hen nooit weer te zien. Haar naar het station begeleiden mocht niet. De dochters gingen, vaak na schokkende huiselijke scènes, om “hun ouders niet in gevaar te brengen”. Alsof men de ouders zou sparen! Ik heb bij enkele meisjes aan huis de wanhopige besprekingen meegemaakt en ging geslagen weer weg, omdat ik geen uitkomst wist. “Niet gaan!” was mijn dringende raad. “En dan?”, was de radeloze vraag van de radeloze ouders. De meesten gingen dan ook; slechts enkelen waren wijzer en doken onder. Op de promotie was de dreiging voelbaar als een verstikkende damp. Er werd gesproken, ernstig en waardig. Er werd gemusiceerd, mooi en gevoelig, door enige leerlingen. Een gemengd koortje zong Joodse liederen, weemoedige oude | |
[pagina 255]
| |
liederen van leed en vervolging. De grüne Polizei stak zijn klauw al naar de kinderen uit.’ Het is waarlijk niet om accenten te verzwaren, wanneer schrijver dezes, bij deze promotie aanwezig, een tweetal bijzonderheden aan het bovenstaande toevoegt. Hij herinnert zich nog, hoe na de gebruikelijke toespraak van de Rector, de heer Elte, en de uitreiking van de diploma's een meisje uit de hoogste klas, dat pas een uitstekend eindexamen had afgelegd, verlof verkreeg, de dames en heren leraren om raad te vragen. Zij en haar zusje, ook op die school, hadden de oproep ontvangen, een paar dagen later naar Duitsland te gaan. Welnu: wat moesten ze doen? Daar stond dat meisje, zeventien jaar, met haar einddiploma vol achten en negens, helemaal alleen, onbeschermd, maar rechtop voor de groene tafel, waarachter haar leraren zaten. De historicus, die dit, zovele jaren later, allemaal opschrijft, is het, alsof hij haar nog ziet staan, een lief, intelligent kind, door en door fatsoenlijk; hij hoort nog haar vraag, om nimmer te vergeten: ‘Dames en heren, zegt U ons toch asjeblieft, wat we doen moeten’. Een enkele onzer reageerde onmiddellijk: ‘Niet gaan!’ Een ander stemde ermee in, nog een, nog een. De anderen zwegen, weer iemand boog het hoofd. Niemand kon ze werkelijk helpen - en zo gingen zij in de dood. De andere bijzonderheid: toen de Rector het welverdiende diploma aan een jongen wilde uitreiken (nog een leerling van de vorige school van deze schrijver), trad plotseling een niet-Joodse vrouw uit het publiek van ‘ouders en voogden’ naar voren, griste het uit zijn handen en liep haastig de zaal uit: het was zijn ‘onderduikmoeder’ uit de Jordaan. De jongen leeft nog, is thans arts in Amsterdam. Het zou niet moeilijk zijn, uit eigen of anderer herinnering puttend, hiermee door te gaan, maar zo ergens, dan is hier uiterste soberheid geboden. In elk geval zal het de lezer wel duidelijk geworden zijn, dat de Duitsers enige aanleiding hadden, te vrezen, dat er niet voldoende opgeroepenen de 15e juli zouden opkomen; dat zal wel het hoofdmotief geweest zijn voor het middel, dal ze een dag ervóór toepasten: de razzia van 14 juli. Misschien wilden ze schrik aanjagen, misschien een reserve vormen, misschien hadden ze allang weer eens een razzia willen houden, misschien dat allemaal tegelijk of niets ervan. |
|