Ondergang
(1965)–J. Presser– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 232]
| |
De aanloop tot de deportatiesWanneer uit de nu volgende meimaand 1942 slechts één Duitse maatregel vermelding vindt, dan geve de lezer zich er rekenschap van, dat het hele anti-Joodse apparaat in diezelfde tijd op volle toeren doorwerkte, dat de volledige machinerie van diefstal, vernedering en moord ongeremd doordraaide, dat zich a.h.w. van dag tot dag het Joodse lot voltrok tussen miezerige hinder en persoonlijke tragedie, in een steeds onrustiger flakkerend spectrum genuanceerd. Slechts één maatregel, het zij herhaald; het is de z.g. tweede Liro-verordening van 21 mei 1942, nr. 58 van dat jaar. Reeds in een stuk van 30 januari 1942 is sprake van een ontwerp hiervoor; het hoeveelste, is niet meer uit te maken. Een document van 5 februari 1942 onthult het doel van deze nieuwe verordening; het gaat hier om ‘die Erfassung bezw. Arisierung des jüdischen Restvermögens (Forderungen, Gegenstände aus Edelmetall, Juwelen, Hausrat usw)’; het blijkt dat de Rijkscommissaris deze ‘Erfassung bezw. Arisierung’ met de grootst mogelijke spoed wil verwezenlijken (‘mit möglichster Beschleunigung’). Hier moest niet alleen gestolen worden, maar liefst ook gegraaid; het treft, dat men hiermee nu juist opbotste tegen een andere voortdurend terugkomende wens: het zo grondig mogelijk te doen. Overal immers ontdekten diverse instanties nog gaatjes. Men begeerde het ‘Restvermögen’, dus dat Joodse bezit, waar door voorafgaande voorschriften of handelingen nog niet in gegrepen was. Met grote vlijt concentreerden zich hoge en lagere dienaren der bezettende macht op deze arbeid en het is nog verwonderlijk, zowel dat men op 21 mei met iets te voorschijn kwam, als dat er na dit stukje perfectionisme nog wat open was gebleven, dat weer later ‘erfasst’ moest worden en wel toen de machine, die de Joden van het allerlaatste, hun leven, beroofde, al op volle toeren liep. Nu de verordening. Zij telt zeven afdelingen: de nrs. IV, VI en VII de gebruikelijke dreig-, straf- en slotbepalingen. Afdeling I (art. 1-7) ‘Vorderingen en rechten’ eist nu, als aanvulling op het bepaalde in de verordening nr. 148/1941 en andere de aangifte van alle vorderingen, hoe klein ook, welke ook, waar ook, wanneer ook. Afdeling II stelt het ‘vrije maximum’ voor geldelijk vermogen, alsmede voor vorderingen en andere rechten vast (art. 8-9) en verzwaart aanzienlijk het in 148/1941 bepaalde; het vrije maximum, waarover iedere persoon maandelijks mocht beschikken, werd verlaagd van 1000 tot 250 | |
[pagina 233]
| |
gulden, maar nu per... gezin. Afdeling III (art. 10-16) ontfermt zich over ‘collecties, kunstvoorwerpen, voorwerpen van edele metalen en juwelen’, waarvoor de Duitsers een belangstelling aan de dag legden die door henzelf wel eens als een monopolie van de Joden was afgeschilderd; deze voorwerpen (art. 13) moesten ook dan ingeleverd worden, wanneer derden daarop rechten konden doen gelden. Art. 12 geeft nauwkeurig (leek het) aan, wat men de Joden wenste te laten: ‘1. eigen trouwringen en die van een overleden echtgenoot; Afdeling V (art. 18) eist aangifte van paarden, voer- en vaartuigen. Carpe bellum!Ga naar voetnoot1 Ook de niet juridisch geschoolde lezer zal wel begrijpen dat het in deze verordening toegepaste beginsel voor de getroffenen heeft moeten leiden tot eindeloze moeilijkheden, zorgen, hinder en... gevaren. Talloze vragen rezen; niet weinige daarvan (‘moeten verloofden ook trouwringen inleveren?’) zouden ons thans een glimlach ontlokken, indien wij uit het oog verloren dat op bewuste zowel als op onbewuste overtreding van het te interpreteren artikel voor de stellers het kamp Mauthausen als sanctie leek gesteld; dat het inderdaad iets anders was, nl. de gaskamer van Auschwitz, weten wij nu achteraf. Men gaf dus aan, men vulde in. Vele en veelsoortige formulieren kwamen eraan te pas; vele en veelsoortige vragen rezen. Wat moest men trouwens niet allemaal vermelden? Bij paarden: aantal, ras, leeftijd en gebruik, dat kon nog. Maar muildieren? Muilezels? Bij personenauto's: aantal, fabrikaat, aantal p.k., motornummer, bouwjaar, provinciaal nummer, aantal cylinders, stand kilometerteller, soort brandstof, limousine, cabriolet of autobus, in bedrijf of buiten bedrijf, gebruikt voor, enz.... Rijwielen, allerlei andere voertuigen: equipage, sulky, landauer, wagen met dekzeil, handkar; moest men een slede, een arreslede bijv. aangeven? Vaartuigen: motorboten, zeilschepen, maar ook: sleepboot, schuit, roeiboot, kano enz. Uiteraard komt deze zeer diep ingrijpende verordening nog ter sprake, al was het alleen al, omdat ze toch nog, als reeds aangeduid, enige, zij 't ook weinig, aanvulling behoefde. Weinig: de ring was | |
[pagina 234]
| |
vrijwel gesloten. En het tafelzilver, de polshorloges, de trouwringen en gebitten kwamen toch, deze laatste gebroken uit de wijd open monden van de in de gaskamer gestikten en van hen weggenomen te zelfder tijd als de afgeknipte haren. Dat was mei. De kleine en grote plagerijen gingen in juni door. Het Joodse Weekblad van 12 juni bevatte ‘in verband met vele aanvragen’ het bericht dat krachtens de bekendmaking van 15 september 1941 voor Joden ‘elke vorm van sport in het openbaar, o.m. roeien, kanoën, zwemmen, tennissen, voetballen, vissen e.d. als verboden (moest) worden beschouwd’. Op 29 mei had hetzelfde blad trouwens bericht dat blijkens een mededeling van het Amsterdamse gemeentebestuur ‘de procureur-generaal’ bepaald had, dat aan Joden geen vis-akten meer zouden worden verstrekt. Eind juni was er sprake van, dat de Joodse Raad de beschikking zou krijgen over het Amsterdamse Parkschouw-burgterrein, althans op bepaalde tijden gedurende welke dan het daar aangebrachte bord ‘Voor Joden verboden’ zolang diende te verdwijnen - het heet zelfs, dat de Zentralstelle für jüdische Auswanderung daartegen geen bezwaar koesterde. Van dit alles kwam natuurlijk weinig of niets terecht; men verlieze ook niet het risico uit het oog voor de betrokkenen, die nooit met zekerheid wisten, of niet een andere Duitse instantie weer ingrijpen - zonder waarschuwing - noodzakelijk achtte en dan wachtte de doodstraf in Mauthausen of Auschwitz. Hetzelfde nummer bevatte een andere onaangename verrassing, een kleine, maar doeltreffende kwelling van de Joodse huisvrouw, die haar groente voortaan uitsluitend in Joodse zaken en op de voor Joden aangewezen markten mocht kopen. Niet-Joodse zaken waren taboe voortaan, een regeling voorlopig alleen geldend voor Amsterdam. Het materiaal bevat een enkel op deze zaak betrekking hebbend document, zo de met volle naam ondertekende denunciatie van een Joodse groenteman-in-overtreding door een buurman, die aan het eind daarvan opmerkt: ‘mij dunkt een werkkamp zal hem geen kwaad doen’. Later komt deze hele materie nog eens aan de orde; het is duidelijk, dat zij, behalve hinder voor de getroffenen, ook een eindeloze rompslomp van paperassen en regelingen met zich meebracht. Krachtens de verordening nr. 58/1942 van 21 mei waren de Joden gehouden, hun rijwielen aan te geven; het Joodse Weekblad van 12 juni deelde mee, dat de daartoe vereiste formulieren te krijgen (d.w.z. te kopen) waren; inlevering vóór 30 juni. Dat was van het Rijkscommissariaat uitgegaan (niet zonder geruststellende verklaringen: ‘fietsen | |
[pagina 235]
| |
zouden niet afgenomen worden’), maar inmiddels had Rauter een eigen maatregel uitgedokterd, zijn beschikking (‘Anordnung’) nr. 14 van 22 juni, waarbij uiterlijk 24 juni, dus twee dagen later (om 1 uur, dus niet eens twee volle dagen) Joden hun rijwielen moesten inleveren, ‘met inbegrip van reserve-buiten- en -binnenbanden, in berijdbare en behoorlijke toestand’, ook ‘wanneer derden er recht op hebben’ (huur-koopgevallen). Art. 2 voegt hier voor alle zekerheid aan toe: ‘Het is verboden, om een Jood bij voortduring of tijdelijk een rijwiel af te staan’. En art. 3: ‘Deze beschikking is niet van toepassing op: 1. rijwielen, welke toebehoren aan Joden, die in de gemeente Amsterdam wonen; Voor zover het de sub twee genoemde fietsen betrof, zal de lezer wel niet veronderstellen, dat deze handelaars hun rijwielen mochten houden; de eerste nam Rauter zelf voor zijn rekening, door in verordening 16, zijn ‘tweede beschikking’ van 20 juli 1942 betreffende Joodse rijwielen, ook de Amsterdamse verbeurd te verklaren; inlevering: a. Frederiksplein, b. Olympisch Stadion, c. Ter Gouwstraat (Marechausseekazerne). In twee etappes - Duitse stijl: niet alles tegelijk - dus een niet onoverkomelijke, maar toch heel onaangename en, als een van de talloze discriminaties, krenkende hinder. De Joodse Raad zat niet stil en verzond reeds op 23 juni, dus een dag na de eerste beschikking, een stuk, waarin hij gewaagde van de onoverwinnelijke en bijna onoverwinnelijke moeilijkheden, die ze met zich meebracht, en voor een zestal categorieën ontheffing vroeg, ook voor gebrekkigen en voor lieden, die verder dan vier km van hun arbeid vandaan woonden. Uit een stuk van 25 juni blijkt, dat zij zich tot Den Haag dienden te wenden, hetgeen zij hebben gedaan. Ook hier natuurlijk allerlei vragen: vallen de Amsterdamse randgemeenten onder Amsterdam? Waarschijnlijk niet. Geen inlevering van bak-fietsen en invalidedriewielers? Voorlopig. Enzovoorts. BerkleyGa naar voetnoot1 vermeldt dat inderdaad een aantal voorlopige fietsvergunningen loskwam ten bate van bepaalde rechtstreekse medewerkers van de Joodse Raad en van daarbij aangesloten organisaties; de ziekenhuizen, gestichten e.d. mochten de hun verstrekte vergunningen naar | |
[pagina 236]
| |
eigen goeddunken verdelen, de Zentralstelle kreeg een lijst van al deze vergunningen die de betrokkenen, zoals in de bedoeling had gelegen, toch niet voor moeilijkheden vrijwaarde. Pas in juni 1943 wilde de Zentralstelle deze zaak definitief regelen en verlangde daarom inlevering van de nog resterende rijwielen, om ze van een framenummer te voorzien; op een tiental na nam ze deze fietsen natuurlijk in beslag; men verbaze zich alleen over de, toen nog, gemaakte uitzondering. Ook daar zou echter wel iets op worden gevonden. Heeft de lezer in de laatste bladzijden de heren Seyss-Inquart en Rauter a.h.w. om en om zien optreden, aan het eind van dit hoofdstuk vindt de lezer hen op één dag broederlijk verenigd in actie. Het is tevens het eind van juni en daarmee van het eerste halfjaar van 1942, een passende afsluiting. Van Seyss-Inquart verschijnt op die datum een ‘Instructie’, ondertekend door de Generalkommissar für Finanz und Wirtschaft, dr. Hans Fischböck, en blijkens de tekst uitgevaardigd op grond van de verordening nr. 198/1941 betreffende het uitoefenen van een beroep door Joden. Het zal de lezer wel niet verwonderen, dat deze instructie die beroepsuitoefening drastisch beperkte, al is het een eigenaardige combinatie: geen vendumeester, pandbelener, arbeids- of beroepsbemiddelaar, voorlichter inzake beroepskeuze, economische, financiële en belastingaangelegenheden, drogist, huwelijksmakelaar of gids voor vreemdelingen. Dit in artikel 1; volgens artikel 2: accountant, in het bijzonder onderwijs, in de paramedische beroepen (leraar heilgymnastiek, natuurgeneeskundige, oculist, chiropodist - manicure en pedicure -, bandagist, masseur, schoonheidsspecialist, kapper). Art. 3 liet alleen straatventers toe op het gebied van oude metalen, lompen en afval. De rest van deze instructie vermeldt de ontheffingsmogelijkheden (tegen betaling) en de straffen bij overtreding. Er waren lieden, die door deze maatregel getroffen werden en veel meer, die er niet in voorkwamen en zich niet getroffen waanden. Mogelijke vreugde hierover verloren deze laatsten wel bij de lezing van Rauters beschikking van dezelfde dag en in het Algemeen Handelsblad van die datum in hetzelfde kader op de voorpagina opgenomen. Het is zijn ‘Tweede Beschikking betreffende het optreden der Joden in het openbaar’. Artikel 1 is het kortste, enkele woorden slechts: ‘Joden moeten van 20 uur tot 6 uur in hun woningen verblijven’. In hun eigen woningen dus, een gemak met het oog op een eventuele nadere Erfassung. Artikel | |
[pagina 237]
| |
2 verbood Joden, ‘zich in woonruimten, tuinen, zowel als in andere particuliere inrichtingen van niet-Joden, welke voor herstel en ontspanning dienen, op te houden, voor zover dit niet op grond van officiële uitnodiging of op grond van bestaande huur- of arbeidsovereenkomsten vereist is’. Joden, die met niet-Joden getrouwd zijn, vallen buiten deze beperking. Geen bezoek dus van Joden aan hun niet-Joodse vrienden; geen Joodse inwoners bij niet-Joodse kamerverhuurders. Volgens BerkleyGa naar voetnoot1 berust deze laatste interpretatie op willekeur van de NSB-gezinde Amsterdamse politie-leiding, ‘waartegen de Joodse Raad zonder succes protesteerde’. De Joodse kamerhuurders moesten verhuizen - na verkregen vergunning. Artikel 3 richtte zich vooral tegen de Joodse huisvrouw: in niet-Joodse zaken mocht zij alleen winkelen tussen drie en vijf; laten thuisbezorgen was verboden; het door Böhmcker reeds uitgevaardigde verbod van het betreden van groente-, vlees- en viswinkels bleef van kracht. Berkley meent - wel niet ten onrechte - dat de bedoeling van dit verbod was, de Joden te laten winkelen, nadat in de ochtenduren de niet-Joden zich hadden voorzien, zodat er dan of niets of mindere kwaliteit overbleef; hij vermeldt ook, dat ‘de meeste’ winkeliers een evenredig deel van de beschikbare goederen en kwaliteiten voor hun Joodse klanten reserveerden. Elders verluidt, dat het verbod van thuisbezorgen zeer veel overtreden werd; een Joodse dameGa naar voetnoot2 schrijft: ‘... zo kreeg ik zelf bijv. altijd bloemen thuis gestuurd door de bloemist die mij reeds jarenlang bediend had en ook kreeg ik uit andere bloemenwinkels bloemen toegestuurd, die voor mij besteld waren’. De historicus kan hier alleen maar bij opmerken, dat deze dame geluk heeft gehad, omdat haar overbuurman links of benedenbuurvrouw rechts haar niet verklikt heeft; in het concentratiekamp Vught kon men wel een aantal niet-Joodse winkeliers vinden, die dit verbod hadden overtreden - en waar hun Joodse klanten zaten, is geen vraag. Verderop in dit boek zal men - als één uit zeer vele mogelijke voorbeelden - nog eens het verhaal vinden van een Joodse familie, op deze manier verongelukt, dit woord maar zonder aanhalingstekens hier. Artikel 4 verbood de Joden, niet-Joodse kapperszaken en andere paramedische inrichtingen te betreden. Op 9 juni hadden de voorzitters van de Joodse Raad trouwens reeds een bespreking gehad met twee ambtenaren van de Beauftragte, die al eerder om een lijst van | |
[pagina 238]
| |
Joodse kappers had gevraagd. Een dier heren zeide, ‘dat het niet in de bedoeling lag, iets tegen deze te doen doch integendeel, hun zaken alle te laten voortbestaan’. En toen de voorzitters, een beetje wantrouwend tegenover dit blijk van welhaast vaderlijke bezorgdheid, naar de bedoeling van deze bedoeling informeerden, kwam - toen al - te voorschijn dat de Duitsers Joden alleen naar Joodse kappers wilden sturen; dit geschiedde voortaan en in een aantal nummers van het Joodse Weekblad (10, 17, 31 juli) kan de lezer hun namen vinden; hun aller voortbestaan (ze waren immers eigenlijk verboden!) was echter niet gewaarborgd in die mate, als zo nadrukkelijk was verzekerd. De Joden buiten Amsterdam kwamen in een bijzonder moeilijke positie; hier en daar konden zij op bepaalde uren toch bij niet-Joodse kappers terecht; elders negeerden zij het verbod met alle, niet te onderschatten, risico's van dien. Artikel 5 verbood ‘het betreden van spoorwegemplacementen en het gebruik maken van elke soort van openbare en particuliere vervoermiddelen’. Het gebruik maken: op het posten van een brief in een trambus stond de doodstraf. Er waren natuurlijk uitzonderingen en uitzonderingen op die uitzonderingen. Zo waren ponten toegestaan, fietsen binnen Amsterdam eveneens (de lezer weet, dat Rauter geen drie weken later ook deze verbood, d.w.z. inpikte); bakfietsen voor bedrijfsdoeleinden ‘binnen de grenzen van de voor Joden geoorloofde beroepen’, ernstige zieken met ziekenwagens en invaliden met speciale voertuigen; treinen, trams en bussen alleen met speciale vergunning, aan hulpbehoevenden overigens geweigerd; in treinen de rookcoupé laagste klasse, althans wanneer de niet-Joden plaats overlaten; eerder instappen was verboden. WielekGa naar voetnoot1 haalt uit de toelichting een fraai stukje ‘Nieuw-Duits’ aan: ‘Nachdem der Jude zugestiegen ist, braucht er nicht mehr auszusteigen, wenn nachträglich Überfüllung eintritt. Nur das Zusteigen ist beschränkt.’ Het aantal verstrekte tramvergunningen bleef ook beperkt, al kregen vaak Joden, die voor de Duitse oorlogsindustrie werkten, de z.g. Rüstungsjuden, ze wel gemakkelijker, heet het, dan de ambtenaren van de Joodse Raad; hun verstrekking (ook die van andere vergunningen) lag, alweer volgens Wielek, in handen van ‘een sadistische vlegel’, ‘een der meest gevreesde “Nederlanders” op het Adama van Scheltemaplein I’. Artikel 6 verbood Joden om van publieke telefoon-installaties ge- | |
[pagina 239]
| |
bruik te maken. Wie thuis telefoon had, kon dit verbod naast zich neerleggen. Korte tijd later echter begon men de Joodse abonnees de telefoon af te nemen, in de provincie ontvingen de Joden per expresse hun opzegging met de 15e juli; in Amsterdam kregen de abonnees, allen dan, het zoveelste formulier in te vullen. Het zoveelste gewetensconflict voor de welgezinde niet-Joden; weigeren, oordeelde bijv. de Hervormde Synode, zou de Joden benadelen, die men dank zij de telefoon nog wel eens kon helpen; weigeren zou tevens nadeel berokkenen aan het kerkewerk. Niet zonder enig leedvermaak zal men kennis genomen hebben van de klacht in het NSB-orgaan Volk en Vaderland over het feit, dat zelfs de redactie van dit zo zuiver arische orgaan voor een nieuwe telefoonaansluiting verklaren moest, niet-Joods te zijn. In elk geval ontving de Joodse abonnee van ‘De Directeur b.a. de Hoofdingenieur-Chef van Alg. Dienst’ het bericht, dat hij de opdracht gekregen had hem mee te delen: ‘In verband met de regeling van het Jodenvraagstuk zullen de Joden voortaan als telefoonabonnee uitgesloten worden’. Zelfs artsen verloren hun aansluiting; ook hier werden de happy few alleen bevoorrecht, die aldoor, ook 's nachts, bereikbaar moesten wezen. Dat laatste werd helemaal een twijfelachtig voorrecht na het begin der deportaties. De rest van de beschikking is als gebruikelijk; artikel 8 kondigt echter uitvoeringsbepalingen enz. in het Joodse Weekblad aan. Reeds om 5 uur 's middags op die fatale 30ste juni waren de voorzitters in gezelschap van dr. E. Sluzker bij Aus der Fünten, die hen begroette met de uitspraak, dat zij de nieuwe beschikking zeker wel in de krant hadden gelezen en dat hij hun naar aanleiding daarvan enige mededelingen had te doen. Zo mochten er voor Amsterdam van een in te dienen lijst vijf artsen en vijf vroedvrouwen worden aangewezen voor de nachtdienst; in Den Haag, Rotterdam en Utrecht twee plus twee, in Arnhem, Eindhoven, Enschede, Nijmegen, Groningen (en andere voor te stellen grote steden) een en een. Enzovoorts; de rest is deels onbeduidend, deels te vaag, om hier te worden weergegeven. Interessanter is het slot van dit verslag. Nadat de voorzitters hadden aangedrongen op verlening van verschillende vrijstellingen, gaat het voort: ‘Wij verzochten dringend in het vervolg gekend te worden voor een beschikking verscheen, opdat wij onze verzoeken konden overbrengen voor het te laat was. Men zegde sterke overweging hier van toe’. De muis verzoekt de kat, te waarschuwen, als hij een haal zou geven... De kat zegt sterke overweging hiervan toe, stèrke. | |
[pagina 240]
| |
‘Wij protesteerden officieel en met klem tegen het feit, dat maatregelen tegen ons genomen werden, die het leven der Joden in Nederland geheel aan banden legden. Dit protest werd voor kennisgeving aangenomen.’ De kat neemt een protest van de muis voor kennisgeving aan. ‘Op onze vraag, waarom uitzonderingen, die voor de Joden in Duitsland wel golden, in Nederland niet werden aanvaard, werd geantwoord dat de Joden in Duitsland Duitse staatsburgers waren, terwijl het hier ging om Joden in bezette gebieden.’ De muis vraagt, waarom de kat hem met zijn rechter- en de Duitse muis met zijn linkerpoot slaat. De na 30 juni 1942 verschijnende nummers van het Joodse Weekblad bevatten enige toelichtingen. Het is nogal mager. Zo mogen wasserijen wel goederen thuis bezorgen op de tram (ook op de bijwagen); Joden mogen alleen op het voorbalcon; er komen lijsten van vijf artsen voor viermaal nachtdienst (geen vroedvrouwen); in verband met art. 1 (huisarrest van 20 tot 6 uur) is het niet geoorloofd uit het venster te hangen of zich te bevinden op balcons en in tuinen aan de straatzijde; ‘het vorenstaande geldt niet voor de achterzijde van het huis’. En: ‘voor open ramen moet de ster gedragen worden’. En dan bladert de historicus in hetzelfde nummer nog even naar de advertentiepagina's, van de acht bladzijden zijn het er vier-en-een-halve. Meer dan wat ook bieden zij hem de mogelijkheid de Joden nog eenmaal te zien, voordat de exodus naar de gaskamers begint. Er zijn de gebruikelijke aankondigingen: verloving, ondertrouw, huwelijk, geboorte, overlijden, dankbetuiging. Allerlei lieden blijken zich te hebben ‘gevestigd’, opvallend veel pedicuren; ietwat lager biedt iemand rugzakken aan. Er zijn nogal wat kappers en een enkele schoonheidsspecialiste. Zeer vele dienstmeisjes worden gevraagd, evenals werksters, soms een mannelijke hulp in de huishouding, ook ‘een gezellig, tactvol kindermeisje voor jongetje’. Er biedt zich enig personeel aan; men vraagt en offreert te huur, soms ‘in toegestane buurt’. Zeven huwelijksadvertenties, drie ervan bevatten de uitdrukking ‘met eigen home’. Vele lessen o.m. Franse conversatie, tweemaal zelfs. In Den Haag opening van een Joodse Etalageschool, in Amsterdam van een Instituut tot opleiding van voorzangers, een Hilversumse leraar geeft thans zijn lessen aan een Amsterdams adres, een sportinstituut leidt op, niet voor sport natuurlijk, maar voor masseur. ‘Niet op reis? U kunt toch contact met Uw klanten houden door goede verkoop- | |
[pagina 241]
| |
brieven’; de steller van deze advertentie biedt aan, deze brieven te schrijven. Drie personen in Veghel bieden aan alle belangen in Veghel te behartigen in verband met de reisbeperking. Wie had er al geen belang in Veghel? Op de laatste bladzijde de reeds eerder besproken advertenties voor uitvoeringen, maar verder van een cursus in buikspreken, ook aan huis: iedereen kan het leren. Fotoreportages van Uw huwelijk; bloemen bij X, maatcorsetten bij IJ, pianostemmen bij Z. Alweer een advertentie voor rugzakken, draagriemen enz. De andere bladzijden bevatten uitsluitend tekst; op één daarvan echter apart de advertentie van een begrafenisonderneming. De historicus buigt zich over deze mensen, met hun grote en kleine activiteiten, hun grote en kleine belangen, hun grote en kleine zorgen. Hoe kan hij ze anders beschouwen dan met deernis, met weemoed, met verdriet? Het is immers wel het vaakst herhaalde thema van dit verhaal: hij weet, wat zij toen niet wisten, niet vermoedden zelfs: verreweg de meesten hunner wachtte de verschrikkelijke dood, die, onmeedogend en onafwendbaar, op dat ogenblik al recht voor hen stond. |