Ondergang
(1965)–J. Presser– Auteursrechtelijk beschermdDe JodensterDe gele vlek had voorgoed opgeborgen geleken op de rommelzolder van middeleeuwse barbaarsheden. De Nazi's, met hun zwak voor geschiedenis, hadden hem daar weer uit te voorschijn weten te halen en zo herstelden zij, voor het eerst weer na het Lateraanse Concilie van 1215, dit symbool in ere. Zij merkten er de Joden mee, zoals men vee merkt, dat voor de slachtplaats is bestemd. Misschien mag men de | |
[pagina 219]
| |
wederopwekking van deze schijnbaar voorgoed begraven gruwel toeschrijven aan Reinhard Heydrich, in 1938 reeds, maar terecht wijst Ph. FriedmannGa naar voetnoot1 erop, dat de ononderbroken Nazi-propaganda de gedachte van een teken dat de Joden onderscheidde en vernederde tevens al in de geesten van sommige Duitsers had doen wortel schieten; ten bewijze hiervoor haalt hij het feit aan, dat de Nazi's in het door hen onder de voet gelopen Polen al meteen kriskras Jodenmerken invoerden, in allerlei modellen, dit n.b. twee jaar vóór de invoering in Duitsland zelf.Ga naar voetnoot2 Daar immers verscheen de Polizeiverordnung über die Kennzeichnung der Juden op 1 september 1941: Joden boven zes jaar moesten in het openbaar een ‘handtellergrossen’ gele ster met zwart opschrift links op borsthoogte opgenaaid dragen. Het Reichsgesetzblatt met deze verordening kwam op 5 september uit, de verordening werd op 19 september van kracht. Enige volgende bepalingen en verordeningen gaven enkele aanwijzingen ten aanzien van uitzonderingen en aanvullingen; artikel 2 van die van 10 oktober 1941 schrijft voor: ‘Die Kennzeichen sind sorgfältig zu behandeln’, en artikel 4 omschrijft ‘in het openbaar’ als ‘jeder Ort, an dem ein zum Tragen des Kennzeichens verpflichteter Jude einer Person begegnen kann, die nicht zu seinem Haushalt gehört’. Op 26 maart 1942 moesten de Duitse Joden met ingang van 15 april een ster in zwarte druk op wit papier op hun huisdeur aanbrengen, náást hun naambordje, op 12 juni volgde de waarschuwing, dat de ster ook op werkkleding moest zitten (jas, kiel, hemd). Misschien is er nog meer, maar wij hebben dat maar niet verder bekeken. Voor Polen, Tsjechoslowakije gold de ster toen ook; nu moest hij naar West-Europa, waar de Duitsers, méér dan in het Oosten, enige rekening plachten te houden met plaatselijke politieke factoren en toestanden. Niettemin rijpte het plan, om in Frankrijk, België en Nederland gelijktijdig over te gaan tot de invoering van het zo deerlijk gemiste teken. Op 4 maart 1942 werd dit op een conferentie (‘Tagung der Judenreferenten’) in Berlijn afgesproken; hier was Eichmann vermoedelijk de drijver. Men sprak een vervolgconferentie over dat speciale punt af op 14 maart en wel in Parijs; de uitnodiging van de Parijse chef Knochen aan Lages is bewaard gebleven. Ook Lages' antwoord: doordat zijn plaatsvervanger een tijdlang buiten Amsterdam vertoefde, kon | |
[pagina 220]
| |
hij zelf niet komen en verzocht om enig uitstel. De dienstijver van Parijs gedoogde dit niet, zodat deze conferentie toch doorging. Maar toen bleek iets heel merkwaardigs. De Franse commissaris voor de Joodse Zaken, Xavier Vallat, liet zich niet het recht ontnemen, zelf zijn eigen Joden te behandelen; tijdens een ruzie voegde hij zelfs een hoge Duitse ambtenaar toe:Ga naar voetnoot1 ‘Je suis un antisémite bien plus ancien que vous! J'aurais pu être votre père!’ Zo bont maakte Vallat het, dat hij uit het Vichy-bewind moest verdwijnen, hetgeen natuurlijk de voortgang van de zaak weer even vertraagde. Het heeft wel zin, hier een vergelijking met Holland te treffen; hier te lande immers raadpleegde Rauter over de invoering van de Jodenster Mussert, die verklaarde, dat hij ‘er een slechte invloed van in Nederland vreesde’, wat welbeschouwd nauwelijks als tegenstand kan worden uitgelegd. Doorgaan moest de maatregel natuurlijk toch, als directe voorbereiding tot de deportatie. Op 29 april 1942 moesten de voorzitters van de Joodse Raad om 4 uur bij SS-Hauptsturmführer Aus der Fünten komen om daar kennis te nemen van de nieuwe Duitse maatregel. Zijn officiële tekst vindt men in het op 9 mei 1942 verschenen nummer van de Beschikkingen van de Commissaris-Generaal voor de Openbare Veiligheid en Hogere SS-en Politieleider, en wel in bekendmaking nr. 13 over de kentekening van de Joden in Nederland, gedateerd 27 april, gepubliceerd 29 april en door Rauter ondertekend. Voor ons van belang zijn alleen de volgende bepalingen: Art. 1 (1) Een Jood, die zich in het openbaar vertoont, moet een Jodenster dragen. Art. 1 (3) De Jodenster bestaat uit een zwart getekende zespuntige ster uit gele stof ter grootte van een handpalm met het zwarte opschrift ‘Jood’. Deze moet zichtbaar en vast opgenaaid op de linkerkant ter borsthoogte van het kledingstuk gedragen worden. Art. 1 (4) Het is aan Joden verboden orde-, eretekens en andere insignes te dragen. Artikel 2 dreigt met de gebruikelijke straffen voor overtreders, ten hoogste zes maanden hechtenis en duizend gulden boete; het vergeet niet en passant erbij te zeggen: ‘voor zover niet volgens andere maatregelen een zwaardere straf is bepaald’. De historicus weet: de doodstraf (het was immers juist de tijd, waarin men de dreiging had te | |
[pagina 221]
| |
incasseren van Mauthausen voor elke vrijheidsstraf boven de zes weken - en dit waren zes maanden). Omtrent dat gesprek beschikken wij over twee verslagen, één van Joodse zijde, één van Duitse, dit laatste vermoedelijk door de eveneens aanwezige SS-Hauptsturmführer Wörlein opgesteld en door Aus der Fünten gezonden aan Harster, die het blijkbaar nodig vond, het nog diezelfde dag door te geven aan Wimmer. Van deze Wörlein schreef prof. Cohen later: ‘Ik beschouwde hem als de domste man op de Zentralstelle, maar het is mij gebleken, dat hij goede verslagen maakte.’ In elk geval is het een belangwekkende aanvulling. Toen immers hun de mededeling werd gedaan, protesteerden Asscher en Cohen officieel tegen deze maatregel; dat is het enige, dat Cohen's verslag hieromtrent vermeldt. Het Duitse verslag echter wordt door hun reactie vrijwel geheel gevuld: ‘Nach dieser Mitteilung waren Asscher sowie Cohen völlig sprachlos. Man hat scheinbar nicht mit dieser Massnahme gerechnet. Dann erklären sie, nämlich Asscher und Cohen, dass es keine angenehme Mitteilung für die Judenschaft sei, sie persönlich seien jedoch stolz darauf den Stern zu tragen und würden somit Ehrenbürger der Niederlande. Weiter fragte Cohen, warum die Farbe des Sternes gerade gelb sei. Es sei ja die Farbe der Erniedrigung für das Judentum. SS-Hauptsturmführer Aus der Fünten antwortete darauf, dass diese Farbe der Deutlichkeit halber gewählt worden sei und der Stern auch in Deutschland die selbe Farbe habe. Dann wurden dem Judenrat die Sterne zur Verfügung gestellt (569.355 Stück).’ Alleen bij dit getal zette Cohen later een vraagteken; wij zetten er zelf een bij de vraag, wie dit enorme gele firmament zo kant en klaar aan de Duitsers geleverd heeft. Ons materiaal geeft daar helaas geen antwoord op; er is een enkele aanwijzing dat de order is uitgevoerd in het ghetto van Lodz. Het stuk vervolgt: ‘Die Verteilung der Sterne wurde dem Judenrat übertragen, worauf dieser jedoch eine Einwendung machte, die Durchführung innerhalb 3 Tage sei zu kurz. Es wurde darauf hingewiesen, dass dieser Termin unbedingt einzuhalten sei.’ (In het verslag van Cohen staat bovendien, dat in die drie dagen een sabbath viel; dat vermeldt Wörlein niet.) ‘Weiter wurde gefragt, ob seitens des Judenrats eine Veröffentlichung in der Tagespresse erscheinen dürfe. Dieses wurde abgelehnt. Nachdem Cohen äusserte, es sei doch eine furchtbare Massnahme, sagte Asscher wörtlich: Es wird nicht lange dauern, ein-zwei Monate, bis der Krieg abgelaufen ist, und wir sind frei! (Kenmerkend! J.P.) Insgesamt kann gesagt werden, dass der Judenrat ver- | |
[pagina 222]
| |
suchte,scharf gegen die Einführung des Sterns zu protestieren. So äusserte sich Cohen wie folgt: “Sie werden unsere Gefühle verstehen, Herr Hauptsturmführer, es ist ein schrecklicher Tag in der Geschichte der Juden in Holland!”’ In het verslag-Cohen komt nog de mededeling omtrent een later op die dag gevoerd telefoongesprek met Aus der Fünten, die toezegde, dat geen vervolging zou plaats hebben gedurende twee dagen na afloop van de termijn, indien zou blijken, dat de in gebreke gebleven Jood niet in de gelegenheid was geweest, een ster aan te schaffen. Over deze kwestie zou nog wat te doen wezen, zoals hieronder blijken zal. Op 30 april kwam de Joodse Raad in spoedvergadering bijeen. Hier brachten de voorzitters verslag uit, daaraan toevoegend, dat zij zich bereid hadden verklaard, voor de distributie de Joodse Raad in te schakelen: ‘Dit kan afgescheiden van andere motieven, reeds daarom moeilijk worden geweigerd, omdat zonder die medewerking zeer velen te laat in het bezit van de ster zouden zijn en dan gevaar liepen in overtreding te komen.’ Het bureaupersoneel van de Raad had de nacht doorgewerkt en verdiende erkentelijkheid daarvoor. Gertrud van Tijn-Cohn vermeldt in het door haar opgestelde rapport,Ga naar voetnoot1 dat er verzet (‘de toen al vaste oppositie’) uit de vergadering kwam tegen deze houding en: ‘De vergadering werd zelfs onderbroken doordat een welbekend Zioniste uit naam van velen kwam protesteren ertegen dat de J.R. die Jodenster zou verkopen en distribueren. Zij zeide en m.i. had zij hierin gelijk, dat als de Duitsers dit alleen hadden moeten doen, het minstens weken en weken had geduurd.’ Een op 29 april gedateerde circulaire deed de Joden kond van het nieuwe bevel. Per persoon maximaal vier sterren voorlopig. Per vier sterren (of minder) een textielpunt, prijs per ster vier cent. Daaronder een aantal adressen in Centrum, Zuid en Oost, waar deze sterren te krijgen waren. Maar dit was niet de enige machine, die op toeren kwam. Politietelegram nr. 38 van 30 april zond om 18.35 uur het bericht rond, daaraan toevoegend Rauter's voorschrift, dat kinderen onder 6 jaar nog vrijliepen; tevens vermeldde dit telegram precies de adressen en uren van uitreiking, aandringend op ‘verscherpt toezicht’ | |
[pagina 223]
| |
hierbij; Joden die deze bepalingen overtraden, moesten worden aangehouden en ‘ter beschikking gesteld’ worden van de Sicherheitsdienst, Euterpestraat 99. Deze Sicherheitsdienst had echter nog meer wensen; zij verlangde blijkens telegram nr. 36 van 1 mei (17.10 uur) ook kennis te maken met personen, die de ster droegen zonder Jood te zijn. Een telegram nr. 13 van 3 mei (20.40) droeg het straatdienst doende personeel op, alle ‘klachten’ van niet-Joden betreffende ‘het niet dragen in het openbaar van de Jodenster door vermoedelijk joodse voorbijgangers’, m.a.w. alle aangiften door verklikkers e.d., ‘onmiddellijk te onderzoeken’ en de overtreders alweer aan de Euterpestraat te bezorgen. Dat was 20.40, maar om 20.42 kwam er dadelijk een telegram nr. 14 achteraan, mededelend, dat dergelijke aangehoudenen toch vrijuit gingen, indien zij een schriftelijk bewijs konden overleggen van de Joodse Raad, bevestigend, dat zij tengevolge van het tijdelijk uitgeput zijn van de voorraad, geen ster konden krijgen. Aan deze idylle kwam een eind met het telegram nr. 31 van 4 mei (17.10): er waren immers weer sterren genoeg, dus die schriftelijke bewijzen van de Joodse Raad hadden hun kracht verloren. Tevens moest het personeel er acht op geven, dat de draagwijze van de ster zo moest zijn dat het niet mogelijk zou wezen, ‘door een eenvoudige handeling de ster te bedekken’. ‘Deze mag dus niet op de revers of op een vos (damesbont) worden bevestigd, doch moet op de jas of mantel ter borsthoogte vast opgenaaid zijn’. Om 23.50 kwam hier weer telegram nr. 43 overheen: ‘Alleen die schriftelijke bewijzen van de Joodse Raad zouden vervallen, die niet ondertekend waren door Hauptsturmführer Aus der Fünten van de Zentralstelle,’ en ook hier weer: ‘Overtreders moeten aangehouden en ter beschikking van SD gesteld worden.’ Er was inderdaad iets eigenaardigs met die bewijzen, naar blijkt uit een onderhoud op 5 mei tussen Aus der Fünten en Blumenthal te ener -, Cohen en dr. Sluzker te anderer zijde.Ga naar voetnoot1 Aus der Fünten bleek heel boos; zelfs liet hij, wat nimmer geschiedde, Cohen staan. Hij had immers Cohen verzekerd, dat arrestatie van onschuldige overtreders nog niet plaats zou hebben en nu had Cohen hem gewantrouwd, door zonder toestemming van de Zentralstelle verklaringen uit te geven aan Joden, die nog geen ster droegen. Cohen's argument, dat hij dit gedaan had om arrestatie van de betrokkenen te voorkomen, baatte uiteraard | |
[pagina 224]
| |
niet en nog minder, dat hij er zo voor had willen zorgen, dat geen aangehouden Jood zich op onrechtmatige wijze op de voorzitters beriep. De hele dag ging het verhoor verder. Cohen verwachtte niet anders dan gevangen te worden genomen. Eindelijk, laat in de namiddag, deelde Blumenthal mede, dat gevangenneming inderdaad had moeten volgen, maar men had voor deze keer daarvan afgezien, omdat men van de goede bedoelingen van de voorzitters overtuigd was; een volgende keer zou deze gevangenneming onvermijdelijk zijn. Cohen zijnerzijds erkende de fout, gemaakt door de voorzitters in hun ijver, hun taak goed te volvoeren. Alles was nu weer pais en vree; Cohen kreeg nu de waarschuwing mee, dat Joden zich niet zonder ster in de ‘Hausflur’ mochten bevinden, in Joodse café's, Joodse bureau's, scholen; over toneelspelers bij uitvoeringen zou nog worden beslist. Op 7 mei om 9 uur 's ochtends gaf Aus der Fünten aan Cohen en mevr. Van Tijn-Cohn weer enige aanvullingen ter zake van de draagplicht. Het bleek zelfs, dat de Duitsers ook aan de gevangenissen sterren hadden gezonden; het eigenaardige is, dat van een enkele vermeld wordt dat Joden er zelfs vóór de uitvoering van deze maatregelen een witte band met de Davidsster op hun rechterarm moesten dragen. Om 11 uur diezelfde ochtend bracht Cohen in een vergadering van de Joodse Raad verslag uit en kon naar waarheid verklaren, dat men in twijfelgevallen beter maar de ster kon dragen, totdat gebleken was, dat het niet hoefde. In het Joodse Weekblad van die dagen weerklinken uiteraard van dit alles de duidelijke echo's; zo de waarschuwingen in het nummer van 8 mei, een hele reeks, met als bekroning het advies, deze sterren om der wille van de kleurechtheid eerst te wassen in aluin- of azijnwater en ze van voering te voorzien. Op 15 mei (o.m.): men moet de ster dragen op binnenplaatsen, in tuinen, voortuinen en aan huis- en straatdeuren. Op 21 mei: de ster vastnaaien, niet met spelden bevestigen; dit kan tot straffen leiden! En, op een andere plaats: ‘Naar aanleiding van straffen, welke in de laatste tijd zijn opgelegd, achten wij ons gedwongen nogmaals met klem er op te wijzen, dat het niet-naleven van voorschriften tot ernstige gevolgen en strenge straffen kan leiden.’ ‘Ernstige gevolgen en strenge straffen’. Thans weten wij: de doodstraf. Wij weten nog meer trouwens, nl. dat er geen verschil bestond tussen ernstige straffen en... straffen. Maar dat wisten zij niet, de mensen van toen. Hetzelfde nummer van 21 mei bevat 15 advertenties | |
[pagina 225]
| |
van verloving en 7 van huwelijken, 4 van geboorten, 7 van Bar Mitswah's enzovoorts. Een nuchtere berekening leert al, dat een groot aantal van de daarin genoemden toen geen jaar meer verwijderd was van de verschrikkelijke dood, die hen bedreigde. Zij wisten niet, wisten niet. Keren wij terug naar de ster. Een belangrijke vraag is natuurlijk die naar de reactie, zowel bij niet-Joden als bij Joden. Voorop ga het antwoord, beter: de poging tot antwoord, op de eerste vraag. Het is niet onaardig, de houding van de Nederlanders te beschouwen tegen de achtergrond van West-Europa, inzonderheid van Duitsland en Frankrijk, waaromtrent nogal wat berichten ten dienste staan; die uit België mankeren vrijwel. Uiteraard slechts enkele gegevens, die toch wel als symptomatisch mogen gelden. Zo treft het, dat zelfs in Duitsland, waar men, beter dan waar ook, de harde hand van het régime kende, de sympathiebetuigingen jegens de Joden niet ontbraken. Tallozen bewezen de nu helemaal als paria's getekenden allerlei vriendelijkheden, waarvan niet zelden roerende staaltjes worden vermeld; ze waren zelfs zo sterk, dat men op grond van Goebbels' dagboeknotities heeft kunnen beweren, dat ze het proces van eliminering uit Berlijn in elk geval hebben bevorderd. Zelfs een Ernst Jünger voelde iets, toen hij in Parijs drie jonge meisjes met de ster zag lopen: ‘so genierte es mich sogleich, dass ich mich in Uniform befand’. Een paar dagen later, over studenten, die voor sterdragers gedemonstreerd hebben: ‘Das sind Naturen, die noch nicht wissen, dass die Zeiten der Diskussion vorüber sind. Auch setzen sie beim Gegner Sinn für Humor voraus. So gleichen sie Kindern die Fähnchen schwingend in Gewässern, in denen Haifische schwimmen, baden gehen. Sie machen sich kenntlicher.’Ga naar voetnoot1 In Frankrijk zou geel zelfs modekleur zijn geworden: gele zakdoekjes, gele pochettes, gele pluimen; gele sterren met voor de Duitsers honende opschriften; zelfs Franse antisemieten, neerziend op de barbaarse Duitsers, getuigden van hun weerzin; van studenten heet het, dat zij sterren droegen met het opschrift ‘bon à rien’, wat ook als ‘bon Aryen’ uitlegbaar was. Het antwoord van de Duitsers hierop was inderdaad gespeend van humor: de gevangenis en in vele gevallen zelfs het kamp. Nu Nederland. Ons materiaal bevat een groot en verspreid aantal gegevens betreffende de houding van de niet-Joodse Nederlanders. | |
[pagina 226]
| |
Mocht een Haags bladGa naar voetnoot1 vaststellen: ‘Waarlijk, sterren zijn op straat even talrijk als boterbloemen in een Meiwei’, het hieruit sprekende welgevallen in de genomen maatregel werd niet door iedereen gedeeld. HerzbergGa naar voetnoot2 noemt de reactie: uitermate ‘fel en diep’, in hoofdzaak (aanvankelijk dan) van een zekere solidariteit, ‘ja zelfs (van) een identificatie met de gesterden tegenover de bezetter’. De schrijver Sam Goudsmit noemde haar in zijn dagboek ‘onbetwijfelbaar en volkomen’, de journalist mr. Sem DavidsGa naar voetnoot3 gewaagt van ‘het oude dametje, dat op mij afkwam, zeggende dat het een eer was (..., het was eer noch schande, alleen maar lastig en hachelijk); het andere oude dametje, dat mij feliciteerde omdat ik “oranje mocht dragen”.’ (Hij gaat naar het postkantoor zijner woonplaats): ‘Ik zei “morgen, heren”, er was enig teruggemompel, en toen een gegeneerde stilte, die ik niet vergeten zal. Ze wisten niet, hoe ze langs die ster heen moesten kijken.’ Een Joodse dame: ‘... terwijl ik op de bus stond te wachten..., kwam er een leuk joggie van een jaar of 14 naast me staan en begon een gesprek met mij over het weer. Toen de bus aankwam, ging hij vlak naast me zitten en week niet van mijn zijde, steeds het gesprek gaande houdend. Hij vertelde van zijn school, leraren en huiswerk en ineens zeide hij: “Ik vind het fijn, dat ik naast U mag zitten, Mevrouw, want, weet U, ik ben op het Lyceum en onze klas heeft besloten, zodra wij een persoon met een ster zien die alleen is, dan gaan wij erheen en houden hem of haar gezelschap, zodat zo iemand zich niet alleen zal voelen.”’ Abraham Asscher ontving van een vooraanstaand Nederlander een gelukwens met het dragen van Oranje: hij was daar jaloers op. Met zeer vele voorbeelden ware dit te vervolgen: de hoed afnemen voor Joden, het bewijzen van kleine diensten enz. De redactie van het illegale blad De Vonk bracht reeds op 1 mei 1942 300 000 papieren sterren in omloop met het opschrift ‘Jood en niet-Jood één’ (een gedeelte gooide men uit de dakgoot van het warenhuis De Bijenkorf in Amsterdam). Het weekblad Storm maakte met verontwaardiging melding van het ‘oranje-bolsjewistisch gedoe’ op een paar Wageningse drukkerijen, alwaar men ook sterren had gedragen op de dag, dat de Joden dat moesten doen. In Deventer tooiden zich de leerlingen van | |
[pagina 227]
| |
een aantal scholen met nagemaakte gele sterren met ‘Protestant’ of ‘R.K.’ erop; van de Koloniale Landbouwschool zonden de Duitsers drie-en-twintig leerlingen voor twee weken naar het kamp Amersfoort; de NSB-burgemeester van Kampen, voormalig ‘stadsterrorist’ van Deventer, was speciaal hiervoor overgekomen en overhandigde als afsluiting van zijn korte maar stevige activiteit een lijst van jongelui aan het gewestelijk arbeidsbureau met de boodschap, dat ze nooit meer voor een betrekking in Nederland in aanmerking mochten komen. Dat aspect ontbrak in Nederland evenmin als in Frankrijk: zowel daar als hier vervolgde men de ‘Ariërs’ die wel een ster droegen even fanatiek als de Joden die geen ster droegen, al wil Lages in zijn commentaarGa naar voetnoot1 op Herzberg's boek, dat dit berustte op een persoonlijk bevel van Himmler, die zelfs alle niet-Joodse overtreders naar een kamp wilde laten overbrengen; het kan natuurlijk; wij hebben het maar niet onderzocht. Wel zegt hij hierna: ‘Zweifellos sollte die Kennzeichnung mit dem Judenstern den Juden diffamieren; die deutsche Führung versprach sich davon wohl recht viel. Aber ist dieser Erfolg in den Niederlanden eingetreten? Bei den Niederländern nur zu einem kleinen Teile und bei den Deutschen selbst während des Krieges in Holland auch nur zu einem kleinen Prozentsatz.’ Men doet wel niet onjuist, wanneer men uit een kort na de invoering van de ster verschenen artikel in De Telegraaf (17 mei) weer de reactie hoort van de Duitsers op deze voor velen hunner teleurstellende gang van zaken; het artikel is wel een heel groot stuk beneden het niveau, waarop een deel van de toegelaten Nederlandse pers van die tijd was aangeland (de NSB-organen buiten beschouwing gelaten), vol schimp en dreigement; het heeft sterk de aandacht getrokken, zowel toen als na de oorlog. Het deelt o.m. mede, dat Duitsland ‘uit een instinctmatige behoefte naar reinheid van levenshouding van het eigen volk’ tegen de Jood optrad, die immers ‘Duitslands vijand’ was, of hij nu naar Nederland gekomen was uit Portugal of ‘kersvers uit Jeruzalem’; wat dit ‘kersvers’ betekent, is niet geheel duidelijk ten aanzien van iets, dat zich een kleine tweeduizend jaar geleden heeft afgespeeld. Het bevat onverholen dreigementen tegen diegenen, die na de invoering van de ster tekenen van solidariteit met | |
[pagina 228]
| |
de Joden geven, daarmee de bezettingsmacht tartend, voor wie deze ster ‘geen grap, maar bittere ernst’ is... In het materiaal bevindt zich verder een interessant Duits verslag. Toen de SD in Parijs immers zelf wilde overgaan tot het invoeren van de ster, informeerde men in Den Haag naar de reacties in Nederland; het antwoord was het verslag van Zöpf van 8 juni. Daarin heet het dat alle deutschfreundliche Nederlandse kringen erg in hun schik waren met de ster, maar dat de vijanden, zeker de confessionelen - ‘wie nicht anders zu erwarten war’ - verontwaardiging en medelijden aan de dag legden. ‘Selbst teilweise in NSB-Kreisen wurde diese Anordnung anfänglich nicht ganz verstanden’. Zöpf verhaalt van sympathiebetuigingen en van de Duitse maatregelen daartegen, wijst op het hierboven vermelde krantenartikel en zegt dan: ‘Die Angehörigen der jüdischen Rasse, die den Stern zunächst mit Stolz trugen, sind inzwischen wieder kleinlaut geworden, weil sie weitere Massnahmen seitens der Besatzungsbehörde befürchten.’ Met enig recht, zou men zeggen, want Zöpf kondigt in dit verslagje al drie maatregelen aan, die de komende week van kracht zouden worden. De Joden droegen eerst de ster met trots, zegt Zöpf. En daarmee zijn wij aangekomen bij het antwoord op de zeker niet minder moeilijke vraag, die van de Joodse reactie op de ster. Men zal er wel in moeten berusten, dat daarop eigenlijk geen antwoord te geven is; het aantal getuigenissen in het materiaal is niet groot en navraag bij de overlevenden zal misschien dezelfde ervaring opleveren, door Poliakov, die dit geprobeerd heeft, in Frankrijk opgedaan: het vrijwel unanieme antwoord op zijn vraag naar de eerste reactie was: een gevoel van trots, na zoveel jaren begrijpelijk en niettemin legende in een mate die niet meer achterhaalbaar lijkt. Dezelfde onderzoeker maakt dit ook wel aannemelijk; dit immers was geen aanslag op de vrijheid, op de bezittingen; dit was meer en minder; hier werd, na lange tijden, weer een mens, een categorie van mensen in het openbaar aan de kaak gesteld, aan de schandpaal genageld. Plaatselijk zal de reactie wel verschild hebben; na de invoering van de ster bereikte de curve van de zelfmoordstatistieken voor de Berlijnse Joden een hoogtepunt; uit Polen wordt vooral uit de aanvang een gevoel van vernedering en neerslachtigheid gemeld, spoedig ‘bij nadenken’ wijkend voor trots en andere positieve houdingen, tot sabotage en demonstraties toe; deze laatste traden weer onmiddellijk in de aanvang op in Frankrijk, al ontbraken daar de negatieve uitingen niet. Al met al een gamma van | |
[pagina 229]
| |
trots tot schaamte. Geven wij voor Nederland het woord aan een hier meer aangehaalde kroniekschrijver: ‘De reactie van de Joden op de “ster” was in vele gevallen merkwaardig. De kinderen vonden het leuk. Zij pronkten met de mooie gele versiering en waren er uitermate trots op. Jongetjes van vijf jaar, die niet verplicht waren een ster te dragen, zeurden hun ouders om “ook zo'n mooie ster”. Bij de ouderen was de reactie verdeeld. Veel mensen trokken zich er weinig van aan, anderen, vaak mensen, van wie men dit allerminst verwacht zou hebben, schaamden zich voor de ster en verdonkeremaanden hem zoveel mogelijk. Sommigen durfden niet meer bij hun niet-Joodse vrienden op bezoek te komen! Een enkele ging zelfs verder en hield zich helemaal schuil, liever dan met een ster getooid langs 's Heren wegen te flaneren.’ Deze schrijver vermeldt ook een paar grapjes: de Jodenbuurt (met zijn vele sterren) heette ‘Hollywood’ (dat had men daarvoor al in Warschau bedacht - en wie weet elders?), het Waterlooplein ‘Place de l'Etoile’, de Jodenbreestraat ‘Melkweg’. Elders spreekt men van een ‘Ordre pour le Sémite’; Mechanicus ziet in Westerbork een grapjas, die de ster met leukoplast op zijn naakte bovenlijf bevestigd heeft. Enzovoorts. Een citaat, nu van een leraar aan het Joods lyceumGa naar voetnoot1, die eerst neen had gezegd: ‘Waarom draagt U geen ster’ vroegen mijn leerlingen mij in de 5e klas. ‘Omdat ik hun autoriteit niet erken; omdat ik hun het recht, mij te schenden, verwerp; omdat ik geen lam voor de wolven wil zijn.’ ‘Maar ons is gezegd het als een eer te beschouwen, niet als een schande; en er trots op te zijn.’ ‘Wie er vrede mee heeft, moet hem maar dragen; ik doe het niet.’ Na lange en soms droevige gesprekken met allerlei hem welgezinden: ‘en het einde ervan was, dat mijn vrouw onder tranen de ster op mijn jas heeft genaaid. 's Ochtends ging ze (van Bergen) per fiets mee naar het station in Alkmaar. Ik zat in de trein met mijn ster en schaamde me voor mezelf ondanks mijn gewilde bravour.’ En dan doet hij een week later de ster toch weer af... Met alle, niet geringe risico's. Het aantal Joden, dat dank zij deze ‘overtreding’ het leven verloren heeft, is niet te schatten; als typisch voorbeeld zij hier aangehaald het | |
[pagina 230]
| |
geval van de heer Visser, enige zoon van de in deze bladzijden meer genoemde president van de Hoge Raad, als overtreder weggevoerd en gedood. De voorzitters van de Joodse Raad hebben zich later op deze gevaren beroepen, teneinde hun voortdurende aansporing tot het dragen van de ster te verdedigen: op niet-dragen stond immers de doodstraf, naar men toen kon aannemen: in Mauthausen. Een enkel woord over de vrijstellingen, in de eerste plaats voor zover zij betrekking hadden op buitenlandse Joden, uit neutrale staten natuurlijk. Op 7 mei deelde Aus der Fünten mee, dat dezen zich maar tot de consul van hun land moesten wenden en, was die er niet, tot de Haagse vertegenwoordiger van het Auswärtige Amt Bene; belangrijker is de uitspraak van Rauter die op 26 mei aan de Befehlshaber der Sicherheitspolizei het eenstemmig getroffen besluit ‘der vorletzten Chef-besprechung’ (dus van Seyss-Inquart en zijn Generalkommissare) overbracht: buitenlanders hoefden inderdaad de Jodenster niet te dragen (hier weegt zowaar het rascriterium lichter dan dat van de nationaliteit), ‘doch unterliegen sie wie alle anderen Juden der Anmeldepflicht in Vermögensangelegenheiten.’ Nu de Nederlandse. De vrijstelling van de ster hing hier nauw samen met het hele probleem van de gemengd-gehuwden, waar wij nog op moeten terugkomen en dat vooral Calmeyer blijkens het materiaal zeer veel hoofdbrekens heeft gekost, al gewaagt hij met waardering van de steun, die hij van de ‘geschikte en betrouwbare’ krachten van de Rijksinspectie van de bevolkingsregisters ondervond. Reeds in mei 1942 werd bekend, dat enkele Joden ongevraagd mededeling hadden ontvangen van de Duitse autoriteiten, dat ze de ster niet hoefden te dragen; wij weten, dat elders, in Frankrijk bijv., hetzelfde is geschied, zo met ‘l'épouse de l'écrivain Caulette’, wat PoliakovGa naar voetnoot1 een ‘(sic!)’ ontlokt (de schrijfster Colette had een Joodse echtgenoot)... Hier en daar vindt men de opsomming van een aantal Nederlandse uitzonderingen. Uit een aan Zöpf door zijn naaste medewerkster, de Polizei-Angestellte, Fräulein Slottke, op 15 oktober 1942 uitgebracht rapport blijkt, dat de toen ontsterden zeker voor een belangrijk deel Duitse Joden waren, al maakt zij wel melding van ‘alte Mitglieder der NSB’, van ‘Kunst- und Bildersachverständiger’, waaronder Nederlanders kunnen zijn voorgekomen. Haar overzicht van 26 januari 1943 is op dit punt evenmin duidelijk; een ander van 20 maart vermeldt een totaal aantal | |
[pagina 231]
| |
ontsterden (‘nur bis auf Weiteres!’), voor het merendeel gemengd-gehuwden, van 45; hiervan waarschijnlijk, of vrij zeker Nederlanders: 13 alte Mitglieder der NSB, 3 Ehefrauen von Mitgliedern des Konzert-gebouw-Orchesters, 1 Schwiegersohn eines ehemaligen königlich niederländischen Bibliothekars’. Op 30 oktober 1943 zijn het er 60, waarvan echter een deel naar Westerbork zal moeten verdwijnen. En dan tenslotte de voorlopig zeer korte aanduiding van iets, wat op zich zelf een verhandeling van tientallen bladzijden zou kunnen wettigen; de gevolgen van de invoering van de ster voor de Joden. Men zou kunnen zeggen, dat hun hele verdere geschiedenis, tot hun ondergang toe, er mede door is bepaald. De ster immers vergemakkelijkte de ‘Erfassung’ in alle betekenissen van het woord. De dragers waren - wij zeiden het reeds - gemerkt, als vee voor de slachtbank. Iedere aanbrenger of afperser herkende zonder moeite zijn slachtoffer. Het mag dan wezen, dat velen dit stigma met trots droegen, het zal toch ook niet weinigen hebben gedrukt, ontmoedigd, vernederd en daarmee weerlozer gemaakt. Nu de ster er was, konden de Duitsers allerlei verbodsbepalingen scherper toepassen en het toch al niet geringe aantal uitbreiden. Bij razzia's en bij het ophalen voor de deportaties, zegt Herzberg,Ga naar voetnoot1 werkte de ster als een schietschijf; het beeld is misschien nog niet sterk genoeg, want misschieten hoefde nauwelijks voor te komen. Helemaal eens moet men het met Herzberg's conclusie zijn, dat de ster aanleiding gaf tot eindeloze chicanes. Hier kon nu eindelijk het kleinste gezagsdragertje zich doen gelden en weigeren, dwingen of sarren. Zo bezwaarde de Amsterdamse wethouder voor de Openbare Gezondheid en het Ziekenhuiswezen, de NSB-er J.L. Strak, zich in juli 1942 over het feit, dat toen in het Wilhelminagasthuis (‘Wester Gasthuis’) ‘Joodse studenten en co-assistenten bij hun werkzaamheden op de zalen of in de laboratoria op hun witte jas niet de voorgeschreven Jodenster dragen’. Dit moest natuurlijk. Maar: ‘Het spreekt vanzelf dat dit voorschrift niet geldt voor het werk in de operatiekamer, waarin een steriele jas, eigendom van het ziekenhuis, gedragen wordt.’ Het sprak vanzelf... |
|