Ondergang
(1965)–J. Presser– Auteursrechtelijk beschermdMaart en april 1942Werkverruiming, woningontruiming, een tweetal zeer vèrstrekkende Duitse maatregelen in dat eerste half jaar van 1942, gepaard met eindeloos veel grote en kleine misères. De lezer wil wel geloven, dat het Duitse vernuft hier niet bij bleef staan. In de eerste plaats werkten alle voorafgaande maatregelen nog steeds door, niet zelden in andere, en dan ongunstiger, zin geïnterpreteerd en vervolgens kwamen er weer nieuwe plagerijen te voorschijn. Misschien mag men februari 1942 in dat opzicht een gunstige maand noemen; mogelijk waren de Duitsers even verzadigd. Toch liet de kat de muis nog niet helemaal met rust. Zo moesten op de 13de Joodse eigenaren van leesbibliotheken in het gehele land hun naam en adres schriftelijk aan de Joodse Raad meedelen en werden de mogelijkheden om te reizen nog meer beperkt. Maar in maart ging het Duitse apparaat weer op volle toeren draaien dank zij een paar vondsten, die hier een korte behandeling verdienen; aangezien zij op ongeveer dezelfde datum vielen, is de volgorde min of meer willekeurig. Op blz. 1 van het Joodse Weekblad van 20 maart 1942 vinden wij de bekendmaking, waarin de voorzitters van de Joodse Raad mededeelden dat het gebruik van personenauto's voor alle Joden verboden was. Blijkens een brief van Böhmcker had Regierungsrat Rombach dit op | |
[pagina 212]
| |
7 maart reeds aan prof. Cohen telefonisch zo opgedragen en hem in die brief de letterlijke tekst van de bekendmaking voorgeschreven; ja, zelfs de uitzonderingen ‘die aber nicht in der Bekanntmachung zu veröffentlichen sind’ meteen opgegeven:
a. ziekentransporten Wat dat laatste betreft, gold het verbod ook voor de ambtenaren van de ‘Synagogengemeinde’, die bij begrafenissen aanwezig dienden te zijn. Autobussen en vrachtauto's vielen niet onder het verbod. Men begrijpt dat de vrijstellingen sub a en b niet zonder de nodige attesten e.d. werden verleend. Wat in het historische perspectief hierbij het meest treft, is niet zozeer de hele wijze waarop de Duitsers dit weer leverden: een telefoontje, een voorgeschreven tekst, het aan de voordeur volledige verbod, de aan de achterdeur gegeven uitzonderingen, met alle belemmeringen en uitzonderingen daar weer op: zo speelde de kat immers met de muis. Veel meer valt op, dat tussen 7 maart, de dag van het verbod, en 20 maart, de dag van de bekendmaking, geen enkele Jood, die die twee weken lang, zij 't ook onbewust, in overtreding was, schijnt te zijn gestraft. Van deze lankmoedigheid immers waren de Duitsers al daarvoor overgeschakeld op een methode, die daarop neerkwam, dat men tussen het nemen van een besluit en zijn bekendmaking de overtreders alvast strafte - met de dood, zoals wij nu weten. Een sprekend voorbeeld daarvan vinden wij in diezelfde maand maart van 1942. Het had (wij vermeldden het reeds) in Den Haag - en zeker ook in Amsterdam - de aandacht getrokken van de Duitsers, dat het aantal gemengde huwelijken, dus tussen Joden en niet-Joden, ‘in buitensporige mate was toegenomen’; alleen al in de derde week van maart zou dit aantal vergeleken bij de tweede week zijn verdubbeld. Aldus Wimmer op 31 maart aan Schrieke, secretaris-generaal van het departement van Justitie, die de opdracht ontving, aan de ambtenaren van de Burgerlijke Stand overal op te dragen ‘om in elk geval van een voorgenomen gemengd huwelijk vóór het verstrijken van de afkondigingstermijn kennis te geven aan de Bevelhebber der Duitse Veiligheidspolitie en van de Veiligheidsdienst, Referat IV B 4, Den Haag, Binnenhof 7’. Voorlopig gold een huwelijk als gemengd, wanneer een der beide partijen op zijn persoonsbewijs als Jood (J) stond aangeduid. Op 8 april | |
[pagina 213]
| |
1942 gaf Schrieke dit bevel door; het werd op 5 mei 1942 en 8 januari 1943 op ondergeschikte punten gewijzigd en uitgebreid. Maar er was intussen nog iets anders gebeurd. In Amsterdam hadden de Duitsers, in hun kennelijke verontrusting over de toeneming van gemengde huwelijken, alvast eenvoudig een dertigtal Joodse ondertrouwden gearresteerd. Dat deze ongelukkigen zich geen enkele overtreding bewust waren geweest, is even vanzelfsprekend als de nutteloosheid van het protest, op grond daarvan door de voorzitters van de Joodse Raad bij de Duitsers ingediend; op 25 maart om 12 uur ontboden bij Rombach en Lages, ontvingen zij de volgende bekendmaking, ter plaatsing in het Joodse Weekblad: ‘Wie uns von den zuständigen deutschen Autoritäten mitgeteilt wird, ist den Juden die Eheschliessung und der Geschlechtsverkehr mit nicht-Juden verboten’. En daar moesten de handtekeningen van de voorzitters onder. Dezen brachten daartegen een drievoudig protest in: 1. Dit besluit berustte op geen enkele verordening. (Antwoord: het had dezelfde kracht.) En zo kwam deze triestige bekendmaking, betreffende het huwen van Joden ‘en de buitenechtelijke geslachtelijke omgang met niet-Joden’ in het Joodse Weekblad van 27 maart, precies nog vóór het Paasfeest. Er blijven wel enige vragen onopgehelderd. Hierboven maakten wij reeds gewag van een uitspraak van Rodegro (op 23 maart 1942) betreffende het grote aantal gemengde huwelijken, in die periode gesloten; moet men aannemen, dat hij zelf deze ontdekking gedaan had? Of dat men hem of andere Duitsers op deze zo verontrustende toeneming had opmerkzaam gemaakt? In elk geval had het Nationale Dagblad op 21 maart er al op gewezen, dat het ochtendblad van de Telegraaf van 19 maart een zeer grote uitbreiding had bevat van de lijst van huwelijksaankondigingen van de Burgerlijke Stand, met in hoofdzaak Joodse namen: een Joodse list, om bepaalde maatregelen | |
[pagina 214]
| |
te omzeilen; hier dreigde een groot gevaar, waar de autoriteiten iets aan moesten doen. Misschien is dat het antwoord op deze vraag. En verder: hoe hadden de Duitsers de namen en adressen van de aldus ondertrouwden verzameld? Door navraag op het stadhuis? Bij de Burgerlijke Stand? Zij moeten deze mensen op een ‘lijst’ hebben gehad: nimmer deden zij iets daarzonder. Wie had hun die lijst geleverd? Misschien zal een gelukkige vondst nog eens een antwoord op deze pijnlijke, zeer pijnlijke vragen mogelijk maken. En nu tenslotte weer terug naar de Joden. De voorzitters hadden geprotesteerd, vergeefs. Ze poogden vervolgens de beproefde taktiek toe te passen: behalen van kleine voordeeltjes, lenigen enz. De voorzitters bleven de Duitse autoriteiten bestoken, als men dat woord mag bezigen. Aanvankelijk op 7 april ontvingen zij ‘vrij geruststellende verklaringen’; de hoop bestond, dat de aangehoudenen ‘spoedig vrij’ zouden komen. Op 10 april heette het dat de berichten niet meer zo gunstig luidden, er diende echter afgewacht te worden; op 16 april, dat deze mensen op twee na nog niet in vrijheid gesteld waren; op twee na nog niet - men proeve even op de tong de wijze, waarop hier gezegd is, dat van de dertig pas twee waren losgelaten. Op 21 april zouden de Duitsers in Amsterdam de zaak ‘bespreken’. Op 7 mei heette het eindelijk, dat de ongelukkigen in het concentratiekamp Amersfoort zaten. In een brief van 3 april 1942 trachtten zij bij Böhmcker iets te bereiken voor diegenen, die buiten hun schuld niet in staat waren een wettig huwelijk aan te gaan en jarenlang in een met kinderen gezegend concubinaat leefden. In de verordening terzake van de Nederlandse Kultuurkamer had men immers een zodanig concubinaat met een huwelijk gelijkgesteld (ten nadele van de betrokkenen natuurlijk, al zeiden ze dat er niet bij), waarom hier dan niet? En in het Amsterdamse Ambtenarenreglement was dat ook al gebeurd... Op 15 mei een nieuwe vondst; de niet-Joodse partner kon zich tot de chef van de Burgerlijke Stand wenden onder mededeling, dat men terugkwam op zijn voornemen een huwelijk te sluiten; die chef zou dan de stukken, bij ondertrouw ingeleverd, terugzenden. Enzovoorts. Het zou ‘meer succes’ hebben, als de Joodse partner (thans in arrest) een dergelijk verzoek zou indienen; het zou zelfs aanbeveling verdienen, deze gearresteerden die weg te wijzen, als men zou weten, waar ze zaten. Ja, maar waar zaten ze? Men wist het al: in Amersfoort. Op 1 juni 1942 wendt Asscher zich tot Lages, met wie hij blijkbaar | |
[pagina 215]
| |
over deze aangelegenheid gesproken had. Het blijkt dat in elk geval één van die dertig in dat kamp in Amersfoort is overleden en: ‘Sie werden begreifen, welche furchtbare Angst diese Nachricht bei den Familienmitgliedern der anderen Verhafteten hervorgerufen hat. Ich wiederhole Ihnen nochmals, was ich Ihnen schon seinerzeit gesagt habe: Diese Leute haben bereits sämtlich ihr Aufgebot zurückgenommen und ihre Beziehungen zu einander abgebrochen. Von einer Eheschliessung kann also keine Rede mehr sein. Sollte es Ihrem grossen Einfluss und Ihrem tatkräftigen Wohlwollen nicht gelingen, die Menschen, die jetzt noch am Leben sind, wenn irgend möglich, sofort zu befreien? Ich danke Ihnen im Voraus für Ihre Unterstützung.’ Moet men aannemen, dat het ‘tatkräftige Wohlwollen’ van de heer Lages toen reeds door andere objecten in beslag was genomen? Het materiaal verschaft hieromtrent geen uitsluitsel; wij vonden slechts een stuk van 23 juni, waarin Lages beloofde, dat spoedig ‘een beslissing zou komen’. Wel weten wij, hoe het inmiddels met de arme mensen ging, over wie, zoals de lezer weet, ‘minder gunstige’ berichten waren bekend geworden. Met een grote R op hun kleren gestikt (van ‘Rassenschenner’) kwamen ze in AmersfoortGa naar voetnoot1 en daar onderwierp men hen aan extra-mishandelingen. Wie enig idee heeft van de ‘normale’ wijze, waarop men Joden in dat kamp maltraiteerde, zal begrijpen, hoe afschuwelijk juist hun lot moest zijn. Van de ene man, waarover Asscher de zo welwillende Lages benaderde, weten wij wel zo wat, hoe men hem in drie dagen ‘doodgejaagd en -geplaagd’ heeft (woorden van een niet-Joodse ooggetuige). En te denken, dat dit nog maar het voorproefje was van een behandeling, die allen het leven zou kosten, zonder uitzondering: in Mauthausen. Requiescant. Tegen deze ellende zou men de laatste, in deze aan leed zo rijke maand getroffen, maatregel niet te veel plaats willen toekennen; hier volgt niet veel meer dan de tekst van de ‘bekendmaking der Duitse autoriteiten’ zoals die aan de kop van het Joodse Weekblad van 20 maart stond: ‘Elke Jood, die eigen, gehuurde, of op andere wijze hem ter beschikking staande woonruimte in gebruik heeft, moet voor het verwijderen van meubilair, van voorwerpen, welke tot de inrichting van de woning behoren, van huisraad en ander bezit, volgens par. 3 van de Anordnung van de Generalkommissar van het Sicherheitswesen van 15 | |
[pagina 216]
| |
september 1941, verlof daartoe schriftelijk aanvragen bij de Zentralstelle für jüdische Auswanderung, door middel van de Joodse Raad van Amsterdam. Overtreding van deze bepaling zal wegens het verzuim, om verlof tot verhuizing aan te vragen, streng gestraft worden.’ Het mòcht dus wel, o, zeker. Maar alleen na ‘verlof’... Zijn wij er nu voor maart 1942? Misschien horen hier toch nog een paar kleinigheden bij. Een door een SS-Oberführer und Oberst der Polizei uitgebracht verslag aan het Berlijnse Reichssicherheitshauptamt vermeldt het volgende ‘krasse geval’ (wij vertalen uit het Duits): ‘In het bedrijf van de firma Cacao- en Chocoladefabriek “Ringers” N.V., Rotterdam, in Alkmaar, werden in maart 1942 5000 kg suikerwaren, onder rabbinaal toezicht bereid, bestemd voor het Joodse Paasfeest. De kosten van het rabbinale toezicht werden helemaal door de firma Ringers gedragen. De suikerlevering werd door de Centrale Suiker-Maatschappij doorgevoerd. Die suiker werd eveneens volgens Joods ritueel bereid’. Op dezelfde manier speelde men door het Rijksbureau voor chemische producten de Joden stearine-kaarsen toe. Is het wonder dat men in de notulen van de Propagandaraad van het departement van Volksvoorlichting en Kunsten in die maand tot viermaal toe (9, 13, 20, 27 maart) de toch wel brandende noodzaak besproken vindt van een verscherpte antisemietische actie onder het Nederlandse volk? Men ontmoet in deze notulen daaromtrent oorspronkelijke denkbeelden, zo bijv. de vondst, dat men ‘geen aparte actie’ moet voeren, maar de antisemietische propaganda moet laten ‘samenvloeien’ met de anti-Amerikaanse, ‘daar een Amerikaanse en een Jodenkwestie gemakkelijk als één geheel kunnen worden aangemerkt’. Dit op 9 maart; op 13 maart vraagt een van de kameraden zich onrustig af, ‘hoeveel mensen er eigenlijk in Nederland vertoeven, die op dit gebied werkelijk insiders zijn’. Op 20 maart vindt prof. Goedewaagen, ‘dat men in de pers in Nederland eigenlijk veel te weinig over de Joden leest’; continue ‘voorlichting’ is gewenst. Maar de kameraad van 13 maart meent, ‘dat men ook in onze Beweging eigenlijk nog veel te weinig van het Jodenvraagstuk afweet’. Er moet een extra propagandakrant komen: De eeuwige Jood. Kameraad Blokzijl heeft (27 maart) gezocht naar ‘een goede kracht’, in staat een persconferentie te houden over ‘het Jodenvraagstuk’ en wel ‘politiek-historisch’. Maar vergeefs. En daarmee was het eerste kwartaal van 1942 weer voorbij. De be- | |
[pagina *27]
| |
Joodse markt op het Waterlooplein te Amsterdam
| |
[pagina *28]
| |
De beruchte bekendmaking
| |
[pagina *29]
| |
Circulaire van de Joodse Raad inzake de verkoop van de Jodenster
| |
[pagina *30]
| |
Het knipmodel van de Jodenster
| |
[pagina 217]
| |
schrijving van het tweede moge, voorzover het de maand april betreft, met doorbreking van het chronologische beginsel aanheffen met de eveneens letterlijke aanhaling van artikel 5 (lid 1) van de verordening nr. 47/1942 van de Rijkscommissaris, gedateerd 30 april: ‘Lid van het Nederlandse Arbeidsfront kan iedere Nederlander worden, die door eigen arbeid geheel of gedeeltelijk in zijn levensonderhoud voorziet, tenzij hij ingevolge de bepalingen van artikel 4 der Verordening No. 189/1940 betreffende het aangeven van ondernemingen Jood is of als Jood wordt aangemerkt.’ In afwijking van het vorige: dit mocht zeer beslist niet. Ook niet na ‘verlof’. Op deze toon kan dit verhaal helaas niet voortgaan. En dan niet eens, omdat in deze maand april de mededeling kwam, dat de burgerlijke huwelijksvoltrekking van Joden niet meer ten stadhuize mocht plaatshebben. In overleg met en op verzoek van de Nederlandse autoriteiten bestemde men in Amsterdam voortaan het gebouw van Beis Jisroeil, Plantage Kerklaan, hiervoor;Ga naar voetnoot1 of dit voorschrift, door burgemeester Voûte aan de Burgerlijke Stand gegeven, op een Duits bevel berustte, is uit het materiaal niet op te maken. Iets ernstiger was, dat er in die tijd weer moeilijkheden rezen bij de vleesvoorziening. In ritueel opzicht waren die trouwens sinds de hiervóór behandelde verbodsbepaling betreffende het rituele slachten nimmer van de lucht geweest; een stuk van 4 december 1941 getuigt daarvan; in het historische perspectief opgesteld, ontlokt de onderzoeker thans de daarin gesignaleerde ‘angstige moeilijkheid’ van het stopzetten van het rituele slachten in Wolvega een glimlach, misschien ten onrechte, wanneer hij zich even rekenschap geeft van de met deze zaak verband houdende intercommunale telefoongesprekken, om niet eens te gewagen van de onderhandelingen betreffende twee rundervoorvoeten, in Wolvega goed- en in Amsterdam afgekeurd en ‘na sterilisatie bestemd voor hondenvoer’. In het najaar van 1941 waren zulke dingen nog problemen... In het voorjaar van 1942 hieven de Duitsers aanvankelijk een aantal Joodse slagerijen op; zelfs heette het, dat de Joodse slagers in het hele land moesten verdwijnen. De voorzitters onderhandelden uiteraard weer en kregen op 21 april bij een onderhoud met Gombault (referent van de Amsterdamse Beauftragte) en Aus der Fünten een lijst van slagerijen, die in Amsterdam zouden geopend worden of blijven, | |
[pagina 218]
| |
uitsluitend ten behoeve van Joodse klanten. Buiten Amsterdam geen slagerijen meer; nadat de voorzitters hadden gewezen op de nieuwe ‘ramp’ die dit besluit betekende, zowel voor de slagers als voor de Joodse gemeenschap en ‘dat bij voortgang van deze maatregelen geen Jood meer zou overblijven, om de armgewordenen te ondersteunen’, kwam als antwoord: ‘dat in dat geval de staat voor de behoeftige Joden zou zorgen en dat geen Jood in Nederland honger zou lijden.’ Het eerste deel van deze belofte is niet vervuld, het tweede, als men de klemtoon op ‘in Nederland’ legt, voor het grootste deel wel. Hoe dan ook: het Joodse Weekblad van 24 april 1942 bevatte een lijst van slagers, die ertoe konden bijdragen de Joden tegen de honger voornoemd mede te beschermen. Het zijn er in Amsterdam zes-en-veertig, die uitsluitend aan Joden mochten verkopen; ‘in hun eigen belang’ ried de Joodse Raad deze Joden ‘dringend’ aan, hun inkopen daar te doen; spoedig zouden deze slagerijen het kenmerk ‘Joods Lokaal’ dienen te vertonen; een jaar later vermeldde het Joodse Weekblad op de voorpagina er nog vijf; daar zou behalve vlees ook bouillon verkrijgbaar zijn. Ook zou er een officiële prijscourant in deze winkels hangen. Wie echter de achterkant van deze bladzijde leest, vindt daar een advertentie waaruit blijkt, dat het hier om één zaak gaat, een ‘hoofdbedrijf’ met vier filialen. Aan het eind van deze aprilmaand gingen de Duitsers echter over tot een van de ernstigste maatregelen, misschien wel de ernstigste van vóór de uiteindelijke deportatie: zij voerden de ster in. |