Ondergang
(1965)–J. Presser– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 160]
| |
De laatste maanden van 1941Er zijn diezelfde maand september nog enkele Duitse beschikkingen getroffen, vooral de niet-Nederlandse Joden rakend; voorzover nodig, komen zij later nog ter sprake. Veel goeds voorspelden zij niet. Zo het verbod, meubilair of voorwerpen, deel uitmakend van de inrichting ener woning, huisraad of ander bezit, uit die woning te verwijderen zonder verlof daartoe, via de Joodse Raad schriftelijk aangevraagd bij de Zentralstelle. Op overtreding - de lezer raadt het al - strenge straffen. Dit zogenaamde ‘meubeltransportverbod’ raakte alle Joden en had te duidelijk het karakter van inleiding tot ingrijpender verboden, om geen onrust te wekken, een steeds zwaardere belasting op het optimisme, dat alles nog wel los zou lopen, al zullen er ook toen wel niet ontbroken hebben, die verkondigden: als dit het ergste is... Ook de kwade dingen bestaan uit drieën: op 22 oktober 1941 overviel de bezetter de Joden met liefst drie verordeningen op één dag, in haar strekking natuurlijk gelijk gericht, geen van drie op zichzelf ondraaglijk, maar elk weer apart gezien voorbode van komend onheil. Nr. 198 betrof de regeling van het uitoefenen van een beroep door Joden: artikel 1 daarvan bepaalde: ‘Het uitoefenen van een werkzaamheid als beroep, in een bedrijf, dan wel meer in het algemeen om daarmee geld te verdienen, door joden kan door instructie afhankelijk worden gesteld van een vergunning of van voorwaarden of wel worden verboden. Daarbij kunnen tegelijkertijd bepalingen omtrent het beëindigen en afwikkelen van die arbeidsovereenkomsten worden gegeven, waarin de door de instructie getroffen persoon partij is.’ Die instructies konden betrekking hebben (art. 2) op groepen van personen of op afzonderlijke personen. Art. 4 verklaarde de bepalingen betreffende de ontslagbeperking niet van toepassing op Joden. Hierna weer volledig artikel 5: ‘Een werkgever kan een arbeidsovereenkomst met een jood, met inachtneming van een opzeggingstermijn van drie maanden, tegen de eerste dag van elke kalendermaand opzeggen, voor het geval de opzeggingstermijn volgens rechtsvoorschrift dan wel overeenkomst langer is, of de overeenkomst door het verstrijken van tijd op een na 31 januari 1942 vallende dag zal eindigen’. ‘Op laatstgenoemde datum kan dus iedere Jood op straat worden gezet’, concludeert Herzberg.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina *23]
| |
In een schrijven dat op 4 oktober 1941 door het bureau van Seyss-Inquart ontvangen werd, drong de afzender, ‘E. v. Allen’ er bij de ‘WelE Heer Rijkscommissaris voor Nederland’ (aldus het adres op de enveloppe) op aan, dat de Joden verwijderd zouden worden uit de rusthuizen.
| |
[pagina *24]
| |
Bij de vertaling van de op de vorige bladzij weergegeven brief plaatste de behandelende Duitse ambtenaar Calmeyer een notitie die uitliep op de conclusie: seponeren. De notitie behelsde een, vermoedelijk wel opzettelijke, onjuiste weergave van de denunciatiebrief. Zij luidt in vertaling aldus: ‘“1. Notitie. De afzender is er waarschijnlijk wel tevreden mee dat hij zijn hart eens gelucht heeft. De vorm - om met zijn naam te ondertekenen” [hetgeen niet geschied is: “E. v. Allen” betekende natuurlijk: “Een voor allen”]’ - doet niet eens onsympathiek aan. De afzender moet in zijn bedoelingen, nu vervolgd te worden en de martelaar te spelen, teleurgesteld worden. Ook dat ontneemt hem mogelijkerwijs het plezier aan het leven en aan verdere schrijverij. 2. Seponeren.’
| |
[pagina 161]
| |
Maar dat is natuurlijk nog niet voldoende. Als een werkgever dat verzoekt, geeft art. 6 hem het recht de aanspraak van een Jood, van zijn weduwe dan wel van zijn nakomelingschap op pensioen of op verzorging zijner nagelaten betrekkingen jegens die werkgever te veranderen in een aanspraak op een eenmalige schadeloosstelling, die eventueel in termijnen kan worden betaald. Vervolgens: de Jood kon andere aanspraken op zijn werkgever hebben dan die in art. 6 aangegeven. Welnu (art. 7), eindigde zijn arbeidsovereenkomst, dan had hij recht op een schadeloosstelling, die bij een diensttijd van vijf jaar een maand salaris bedroeg en bij een van meer dan vijf-en-twintig jaar zes maanden. Wie hier het woord afschepen bij zich voelt opkomen, bedenke, dat ‘in de practijk talrijke Joden in particuliere bedrijven zelfs zonder opzeggingstermijn en feitelijk zonder enige vergoeding ontslagen (werden)’; hiertegenover staan ongetwijfeld weer gevallen, waarin werkgevers boven de hun door de verordening gestelde normen hun Joodse werknemers schadeloos stelden. Men kan niet zeggen, dat de Duitsers met deze al met al ingrijpende maatregel over één nacht ijs zijn gegaan. Er is een portefeuille met bescheiden bewaard gebleven, waaruit wij haar voorgeschiedenis enigermate kunnen reconstrueren en een indruk krijgen hoe aan de negen opeenvolgende redacties is gedokterd - en door wie. Reeds in mei 1941 was ‘van verschillende kanten’ het verlangen naar zulk een verordening uitgesproken, vooral Ministerialrat von Boeckh hield haar voor ‘dringend erforderlich’, maar ook Senator Böhmcker, Oberbürgermeister Althaus en last not least dr. dr. Rabl waren aan de slag gegaan. Het bleek toch nog moeilijker dan de heren eerst gedacht hadden en er kwam van alles bij kijken; zo moest Oberregierungsrat Ady blijkens een brief van 27 augustus 1941 ‘möglichst bald’ de statistische gegevens verschaffen nopens ‘die Lebenserwartung eines Mannes in den Niederlanden’; zo wees de Vertreter des Auswärtigen Amtes, Bene, op 19 september 1941 op de wenselijkheid, buitenlandse Joden op ietwat meer genuanceerde wijze te behandelen: ‘ich könnte mir denken, dass man bei einem Juden mit ungarischer oder rumänischer Staatsbürgerschaft sich anders einstellen kann als bei einem Juden mit USA-Staatsangehörigheit’ (de Verenigde Staten waren toen nog neutraal); zo verkondigde Rauter op 30 september 1941 dat een dergelijke verordening die de werkloosheid onder de Joden ‘onnodig’ vergrootte, het noodlottige gevolg zou hebben dat ‘hierdurch nur eine Belastung öffentlicher Mittel bezw. des zu hortenden jüdischen Vermögens eintritt’. Natuurlijk moeten de Joden eruit, maar | |
[pagina 162]
| |
met een overgangstijd, waarin men voor die ontslagen werkkrachten iets anders kon bedenken. Wat men bedacht heeft, komt in deze geschiedenis nog ter sprake. Trouwens, ook deze verordening zelf had nog een ambtelijk vervolg, dat ook later behandeld zal worden. Vond tenslotte deze grondige voorbereiding haar niet onverdiende loon in een soepele gang van zaken toen het doorwrochte stuk eenmaal verschenen was? Zelfs de spaarzame resten in het materiaal leren wel anders; ook uit deze verordening moesten wel eindeloze grote en kleine problemen voortvloeien, aan welker oplossing zowel Duitse als Joodse instanties te pas kwamen. Of moet men veronderstellen, dat men, van Duitse zijde althans, deze moeite gaarne voor de goede zaak over had? De goede zaak was immers, de Joden te kwellen en dan liefst op schotvrije afstand van een der fronten en dit laatste - het is al meer gezegd - berustte op het bewijs van onontbeerlijkheid dat, met zoveel arbeid in dienst van de Führer, niet moeilijk te leveren was. De Joden kwellen. Dat was een belangrijk neven(?)motief van de tweede verordening van die datum, nr. 199, betreffende het deelnemen van Joden aan verenigingen van personen en stichtingen zonder economisch doel. Welnu, dat was - kan men het raden? - voortaan verboden. Lid zijn, lid worden, direct of indirect voordeel te trekken, werkzaam te zijn voor, laat ons met deze elliptische zinnen volstaan: ze zijn wel duidelijk. Geen verenigingen dus meer, tenzij uitsluitend van Joden. Het is niet meer na te gaan, hoe ingrijpend deze maatregel is geweest, maar het staat wel vast, dat hij hard is aangekomen; zeker in onze eeuw hebben zeer veel Joden van allerlei verenigingen en stichtingen deel uitgemaakt. Het is plicht te vermelden dat niet zelden niet-Joodse besturen op de hoffelijkste wijze het gedwongen afscheid hebben ingekleed, hetgeen hier en daar, zij 't ook niet allerwegen, de bitterheid ervan heeft verzoet. Het is hier wel de plaats om eraan te herinneren, dat dit verbod vooral ook in studentenkringen sympathieke reacties opriep: de ontbinding van de corpora. Van een vijftal leden van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen mag men veronderstellen, dat dit Duitse besluit de direkte aanleiding voor hen geweest is, voor het lidmaatschap te bedanken, al heet de oorzaak ‘de ontstemming t.a.v. de maatregelen van de bezetter, die de vrije beoefening der wetenschap en de vrije uiting daarvan belemmerden en die de Akademie de vrijheid ontnamen om als haar leden diegenen te kiezen, die zij daarvoor geschikt achtte, onafhankelijk van | |
[pagina 163]
| |
politieke overtuiging of ras’; het waren de hoogleraren L.G.M. Baas Becking, N.W. Posthumus, W.J. de Haas, H.A. Kramers en J.H. Oort; prof. J.C. Naber had trouwens al op 10 augustus 1940 bedankt, toen de Duitsers het predikaat ‘koninklijke’ in de naam der Akademie vervallen verklaarden.Ga naar voetnoot1 Dat nu Joden in uitsluitend Joodse verenigingen mochten samenkomen, bleek in de practijk niet geheel en al toegestaan; het Joodse Weekblad van 31 oktober 1941 herinnerde er aan, dat bridgeclubs, dansinstituten, tennisclubs en dergelijke voor Joden verboden bleven op grond van Rauter's bekendmaking van 15 september 1941; een te optimistische interpretatie van dat ‘en dergelijke’ zou nog deze en gene Jood het leven kosten. En dan nummer drie van diezelfde 22 oktober 1941, nr. 200. Hierin verboden de Duitsers niet-Joden arbeid te doen verrichten in huishoudingen van gezinnen, waarvan een Jood het hoofd was, of waarvan een Jood blijvend dan wel tijdelijk, mits voor langere tijd dan vier weken ononderbroken, deel uitmaakte. Het is duidelijk dat o.m. gemengd gehuwde Joden ook onder deze regeling vielen. Dit zou ingaan ten aanzien van reeds bestaande dienstbetrekkingen op 1 januari 1942. Artikel 4 hield de mogelijkheid open van vrijstelling van bepalingen dezer verordening, die verder nr. 231/1940 overbodig maakte. Het is duidelijk, dat zich voor de Joodse Raad twee taken aftekenden, wilde hij, zijn eenmaal gekozen gedragslijn getrouw, ook hier opvangen en lenigen. De eerste was, uit het hierboven genoemde artikel 4 zoveel mogelijk te halen: de jacht op de vrijstellingen. Reeds spoedig bleek dat hier ten aanzien van gezinnen de situatie vrijwel hopeloos was: alleenstaande personen of families, die slechts uit Joden bestonden, of waarin een mannelijke Jood gezinshoofd was, ontvingen er principieel geen; gemengde huwelijken evenmin, wanneer een Joodse man beneden 65 tot het gezin behoorde, of het verzoek betrekking had op ‘vrouwelijke werkneemsters’ (aldus het bericht) beneden 45 jaar. Spoedig werd die gevaarlijke leeftijd voor vrouwen 50 jaar. Verder moest de Joodse Raad meteen het niet-Joodse personeel bij gestichten e.d. aanmelden. Voor de talloze kwesties hierbij rijzend - en vooral voor de vele aanvragen - stichtte hij weer een apart bureau, dat liefst 2300 aanvragen tot vrijstelling van de ontslagverplichting | |
[pagina 164]
| |
ontving; er kwamen bovendien nog 1000 binnen op het Rijkscommissariaat. Enig overzicht van de reactie van de Duitse overheid bezat men nog niet, aangezien de beslissingen rechtstreeks naar de aanvragers gingen. Wel beschikken wij over de cijfers voor het eerste halfjaar 1942, die niet ongunstig luiden tegen de achtergrond van de hele Duitse politiek; het is echter niet meer met zekerheid vast te stellen, of zij betrekking hebben op gezinnen, dan wel rusthuizen, ziekenhuizen, weeshuizen e.d. Ten aanzien van sommige dezer inrichtingen berustte de betoonde welwillendheid op een zekere vatbaarheid voor het door de Joden gehanteerde argument, dat het aanstellen van ongeschikte plaatsvervangers schadelijk zou kunnen zijn, niet alleen voor de Joden, maar ook voor de algemene gezondheidstoestand in Nederland. Op 1 april 1942 moesten echter een aantal niet-Joden de Joodse ziekenhuizen, rusthuizen enz. verlaten; het zijn er blijkens een bewaard gebleven lijst niet zo heel veel, hier twee, daar zes, daar weer een. Er is nog een enkel element in deze verordening, waar Herzberg terecht op wijst; zij was gemotiveerd ‘met de zedelijke gevaren, die “Arische” meisjes in Joodse gezinnen lopen, alsmede in het algemeen met het gevaar van Rassenschande’. Maar, vervolgt Herzberg: ‘toen daarop gezinnen, waarvan een Joodse vrouw het hoofd was en waarvan geen enkele Joodse man deel uitmaakte, het niet-Joodse personeel handhaafden, vonden evengoed arrestaties der betrokken vrouwen plaats... De overtreding van deze verordeningen heeft zeer veel slachtoffers gekost’.Ga naar voetnoot1 Enig licht op deze kant van de zaak brengt de toevallig bewaard gebleven copie van een door de Joodse Raad op 9 maart 1942 geschreven brief aan de Beauftragte voor Amsterdam, die een drietal gevallen behandelt, waar de Duitsers naar hadden geïnformeerd. Twee daarvan zouden om de zieligheid van de daarin geschilderde situatie misschien enige vermelding verdienen, maar hier kome alleen het derde aan de orde, omdat de door de Joodse Raad hierbij gebezigde bewoordingen zo gekozen zijn, dat men zou willen hopen op bewuste ironie: ‘Die Familie B. (volgt de naam voluit) besteht aus 3 Frauen zwischen 44 und 70 Jahren. Diese Frauen hatten - natürlich irrigerweise, was aber bei dem geistigen Niveau der Familie einigermassen verständlich ist - angenommen, dass das Verbot der Beschäftigung nichtjüdischen Haus-personals nicht für Familien gelte, die nur aus Frauen bestehen. Als ihnen | |
[pagina 165]
| |
mitgeteilt wurde, dass sie die Verordnung missverstanden hatten, haben sie der nichtjüdischen Aufräumefrau sofort gekündigt’. Tenslotte de vermelding, dat men hier en daar van Duitse zijde ook niet alleszins in zijn schik was met deze verordening, uitgevaardigd vóórdat het huwelijksverbod tussen ‘Ariërs’ en Joden hier te lande wettelijk was geregeld. ‘Man darf... in den Niederlanden zwar mit Juden ins Bett gehen und sie heiraten’, merkte Calmeyer op, die echter een afwijzend advies gaf op het verzoek (smeekschrift mag men wel zeggen) van een Naardense Jood, hierin door zijn burgemeester gesteund, om voor zijn enig kind, een meisje van 27 jaar, een geesteszieke, een helpster voor halve dagen te behouden, die al jarenlang met deze patiënte naar buiten ging en waar de zieke zich zeer aan had gehecht... De Joodse Raad had, als gezegd, met betrekking tot deze verordening nog enige andere zorgen: hij organiseerde ook het verstrekken van huishoudelijke hulp aan gezinnen via een, alweer nieuw, bureau ‘Arbeidsbemiddeling’, dat hiermede tevens werklozen aan arbeid kon helpen. Zijn pad ging hierbij al evenmin over rozen. In het Joodse Weekblad van 14 november riep hij zowel vrouwen en meisjes als mannen en jongens op in Amsterdam en in Den Haag voor een opleiding in deze richting. Het bleek echter al spoedig dat er een ‘vrij ver gaande onwil’ bestond ten aanzien van deze arbeid, zodat de Joodse Raad propaganda overwoog, ja, aandrang ‘en - waar mogelijk - dwang’; waaruit die dwang zou bestaan, blijkt niet uit het verslag, waar dit aan is ontleend. Maar, staat er veelbetekenend, ‘de omstandigheden zullen in deze vermoedelijk ook meer voortgang brengen’. Het streven moest zijn, ‘tal van mannen die momenteel weinig of niets te doen hebben, in hun eigen gezinnen werk te laten verrichten’. Bij dit geringe enthousiasme verwondert het geenszins, dat de vraag naar personeel het aanbod overtrof, zodat de huisvrouwen tegen elkaar opboden en vele economisch zwakkere gezinnen van hulp verstoken bleven; de voorzitter van de Joodse Raad drong er bij de leden op aan, ‘hiertegen zoveel mogelijk te ageren’. Of dit gedaan is en, zo ja, met welk resultaat, is niet gebleken; misschien moet men de verwachtingen niet te hoog spannen. Evenmin als ten aanzien van het andere middel; bij hun eerste bespreking met de Beauftragte zouden de Voorzitters ‘vooreerst wijzen op de ellende, door het vertrek van dienstpersoneel ontstaan bij gezinnen van oude, gebrekkige en sukkelende mensen’. Het valt ook hier moeilijk, niet ironisch te worden bij | |
[pagina 166]
| |
de gedachte aan de schok, die deze mededeling moet hebben gegeven aan een hoge Duitse ambtenaar die met de grootste stiptheid meewerkte aan de invoering en toepassing van al deze kwellingen. In deze zelfde maand oktober 1941 komen een tweetal Duitse voorschriften iets beter uit de verf, die daarvoor al waren gegeven, maar ten aanzien waarvan nog onzekerheid bestond: die betreffende het reizen en verhuizen door Joden. Men herinnert zich, dat art. 3 van de bekendmaking van 15 september 1941 voor het blijvend of tijdelijk veranderen van woon- of verblijfplaats door Joden een vergunning vereiste. Dit liep uiteraard over op zijn minst twee schijven, de Joodse en de Duitse; de Joodse werd de zoveelste afdeling, nu ‘Verhuis- en Reisvergunningen’ geheten, met bijbehorende onderafdelingen in den lande, de Duitse de Zentralstelle für jüdische Auswanderung, die wij in dit verhaal steeds actiever zullen zien optreden. Al van den beginne af gold het verschil tussen korte en permanente reisvergunningen, de laatste voor boven de vier etmalen. De korte reisvergunning werd aanvankelijk door de Joodse Raad alleen mondeling verstrekt, ‘mits zij voor een dringend doel, waarbij een economisch belang op het spel stond, en voor dringende familie-aangelegenheden diende’. De onaangename kant hiervan was, dat men bij controle geen bewijs had, hetgeen voorlopig werd ondervangen, doordat men de aanvragers een strookje verstrekte als bewijs van de betaling van luttele z.g. administratiekosten. Teneinde de Joodse reislust wat in te tomen, bepaalde de Beauftragte op 13 februari 1942 dat ‘in uiterst dringende gevallen’ af te geven mondelinge reisvergunningen nog slechts voor de duur van twee dagen verstrekt mochten worden. Ook dat moet niet geholpen hebben, Berkley vermeldt tenminste dat de bedoelde afdeling (met haar onderafdelingen) tot mei 1942 340 000 vergunningen heeft verstrekt. Op 29 mei 1942 berichtte de SS Hauptsturmführer Aus der Fünten van de Zentralstelle dat de Joodse Raad het verstrekken van alle reisvergunningen zonder onderscheid verboden was; ‘bis auf weiteres’ zou de Zentralstelle dit ter hand nemen. Onmiddellijk kwam de Joodse Raad in actie. Een stuk van 1 juni 1942 geeft een helder overzicht van de verschillende motieven, die voor het verlenen van reisvergunningen bestonden, zowel voor de permanente als voor de korte; ten aanzien van de eerste gewaagt het van de zware storingen in de verzorging van zieken en kinderen en de schade aan ‘viele Betriebe’ toegebracht; wanneer daarbij sprake is o.m. van medeleden van het Joodse Symphonie- | |
[pagina 167]
| |
Orkest en van handelsreizigers, moet men de Duitse deernis ten aanzien van al deze narigheid maar niet te hoog incalculeren. Evenmin als de kracht van hun reactie op de motieven voor de korte vergunningen. Want daar bevonden zich zulke onwaarschijnlijke onder als ‘reizen voor examens, ziekten, sterfgevallen of begrafenissen, gewichtige besprekingen’ e.d. Met dit stuk gewapend togen de voorzitters van de Joodse Raad op 2 juni 1942 naar Aus der Fünten, om kwart voor negen 's ochtends al. Zij bepleitten daar hun zaak met een enkel merkwaardig argument: dat het afnemen van hun recht, zelf vergunningen te verstrekken, hun autoriteit schaadde; het antwoord van Aus der Fünten hierop, indien gegeven, is niet overgeleverd; misschien trof het hem niet al te diep. Verder kon de Joodse Raad op deze wijze ‘elke Jood dwingen zijn heffing aan ons te betalen’ (op deze heffing komen wij nog terug). Aus der Fünten was van mening, dat men daarmee gerust kon voortgaan: de zaak bleef over de Joodse Raad lopen, alleen beslisten nu de Duitse instanties. Het verdiende aanbeveling, een gewenste reis minstens twee etmalen van te voren aan te vragen... Trouwens, voegden de voorzitters hieraan toe in hun verslag aan de Joodse Raad in vergadering, uit het hele onderhoud met Aus der Fünten bleek, dat een verdere beperking van bewegingsvrijheid voor de Joden aanstaande moest worden geacht. Inderdaad. Wij zijn in juni 1942 en nog diezelfde maand zou deze voorspelling worden bewaarheid. Wij keren nu terug naar het evenmin aantrekkelijke thema van de verhuizing door Joden. Ook dit zal nu slechts ten dele ter sprake komen en een nadere behandeling in ander verband vereisen, zeker ook in samenhang met de door de Duitsers gekoesterde voornemens tot inrichting van een ghetto. Alleen tegen de achtergrond van deze, toen nog niet opgegeven plannen worden sommige voorschriften beter begrijpelijk. Men herinnert zich het in april 1941 uitgevaardigde verbod voor Joden, uit Amsterdam naar een andere plaats te verhuizen. Thans bood de bekendmaking van Rauter van 15 september de gelegenheid, de Joden in ruimere mate dwars te zitten en ook op dit terrein het kat-en-muis-spel te spelen. Er is in dit verband gewag te maken van een merkwaardige brief, op 18 september 1941 reeds door de heer Lentz, ‘Leiter der Staatlichen Inspektion der Melderegister’ (zo noemt hij zich) gericht tot dr. Calmeyer, ‘Rechtsanwalt beim Ministerium des Innern’, Den Haag. De vraag, die de heer Lentz kwelde, was: ‘Mag een Jood, die niet de vereiste | |
[pagina 168]
| |
vergunning tot verandering van verblijf bezit, worden overgeboekt, wanneer duidelijk blijkt, dat hij de facto is veranderd van verblijfplaats?’ Immers, luidt het antwoord hierop negatief, dan weet de overheid officieel niet (in de tekst onderstreept, evenals de volgende kursiveringen) dat de Jood verhuisd is en wil zij het ook niet weten. Dat heet in goed Nederlands: struisvogelpolitiek. De Jood verblijft klandestien en ongecontroleerd op een andere plaats en maakt zich aldus onvindbaar. De ‘Melderegister’, wier taak het is de mensen vindbaar te maken, zijn dan niet in overeenstemming met de feiten en dat is niet in het belang van de overheid. Dus een positief antwoord op de vraag hierboven? Ja: ‘de overtreding is dan te constateren aan de hand van officiële gegevens en de persoon is te vinden. Dit komt ten goede aan de handhaving van de voorschriften’. Het treft verder dat de heer Lentz voor alle zekerheid alvast een ontwerp-circulaire meestuurt, waarin dat positieve antwoord als reeds gegeven werd beschouwd; het was zo waterdicht, dat men het letterlijk terugvindt in het Algemeen Politieblad van 16 oktober 1941; slechts één kleine wijziging trekt even de aandacht: de heer Lentz had dit stuk, gericht tot de burgemeesters, voorzien van een slotalinea waarin deze magistraten werd aangeraden (‘zult U er goed aan doen’) van een Joodse verhuizing zonder vergunning onverwijld kennis te geven aan de Sicherheitspolizei; in deze publicatie is dit laatste woord vervangen door ‘plaatselijke Nederlandse politie’, een kleine verzwakking van het ‘goede Nederlands’ van deze heer Lentz, zo door en door bezorgd voor de mogelijkheid, dat de Jood door onvindbaarheid zich aan de ‘handhaving van de voorschriften’ zou willen onttrekken. Men vindt de kern van dit voorschrift meer dan eens in het materiaal terug en men doet de heer Lentz geen onrecht met vast te stellen, dat deze zijn vondst de Joden zacht gezegd, het leven niet heeft veraangenaamd. Al ware het alleen maar omdat ze de hinderlijke paperasserij, de ellendige formaliteiten, waaraan zij toch al onderworpen waren, nog verergerde - in het belang van een vindbaarheid, waarvan zij steeds minder het nuttig effect zouden waarderen. Het was echter een hoge Duitse ambtenaar, waarschijnlijk de heer Calmeyer, voorbehouden, in deze hele zaak weer net de enige pleizierige kant te ontdekken, die zij voor de Jood hebben kon. Stel eens, dat ‘der ganz unerwünschte Fall’ zich voordoet, dat een Joodse huurder huurschuld heeft en de arische verhuurder die Jood het huis wil laten uitzetten, dan kan dat niet, als die Jood... geen verhuisvergunning | |
[pagina 169]
| |
heeft. Uit het materiaal blijkt niet, hoe men deze rampzalige mogelijkheid heeft ondervangen, wel geeft een aantal bewaard gebleven stukken enige indruk van de rompslomp, met de hele zaak verbonden. Formulieren natuurlijk. In drieën. Met de schrijfmachine. In drievoud ondertekend. Duitse taal. Vragen volledig en duidelijk (op straffe van...). Termijn van inzending. Kosten, Dringende redenen, anders... Voor ieder gezinslid, ook voor kinderen, afzonderlijke formulieren (de lezer vergeve de weergave in telegramstijl); dit is overigens één van de voorschriften, dat van 1 december 1941, weer een wijziging van voorafgaande en op zich zelf weer gewijzigd. Op 9 december, dus acht dagen later reeds, berichtte de Joodse Raad, dat in den vervolge verhuizingen naar Groningen en Overijsel niet meer werden toegestaan; de lezer zal nu wel zo ver wezen, dat hij het opgeeft te vragen, waarom juist Groningen en Overijsel? Een stuk van 2 januari 1942 bevat alle namen van Amsterdamse straten, waarheen Joden nog mochten verhuizen - àls ze dat mochten; de cijfers zijn volgens hetzelfde stuk en volgens een ander vóór 1 januari 1942 over het geheel gezien zo, dat de toestemmingen en afwijzingen elkaar niet zoveel ontlopen, alleen treft in de weekstaten de verregaande onberekenbaarheid van de Duitse beslissingen: de ene week een lawine van ja's, de volgende van neen's. Wat de daarmee belaste ambtenaren van de Joodse Raad met al deze misère te stellen hebben gehad, is te begrijpen - of misschien toch ook weer niet: alleen al de correspondentie van de aanvragen met deze ambtenaren over allerlei meest pietluttigheden, foutjes e.d. vergde van deze laatsten een maximum aan arbeid en geduld. Uit een stuk van januari 1942 blijkt dat in de provincies Noord-Holland, Zuid-Holland en Zeeland (met uitzondering van Amsterdam en Haarlem) lokaal en interlokaal verhuizen in principe verboden is; bij gedwongen verhuizingen moet men naar Amsterdam; er bestaat voor enkele aantoonbaar onmisbare Joden (leraren bijvoorbeeld aan Joodse scholen) een geringe kans op een uitzondering, maar náár Haarlem kan men weer in geen geval op grond van een gemeentelijk voorschrift aldaar. Op 25 februari 1942 volgt het bericht, dat dat gemeentelijk voorschrift niet meer gold - er staat niet bij, dat men nu wèl naar Haarlem mocht. Wij zijn dan trouwens al in 1942 en daarmee is een periode gekomen, waarin de Joden nog wel zwaardere kwellingen hadden te verduren dan deze. Het Joodse Weekblad van 31 oktober 1941 bevat aan de kop een mededeling, die van zeer groot gewicht zou blijken: | |
[pagina 170]
| |
‘De werkkring van de Joodse Raad voor Amsterdam is in opdracht der Duitse autoriteiten uitgestrekt over geheel Nederland. Voor elk der provincies en voor de stad Rotterdam wordt één vertegenwoordiger der Joden en diens plaatsvervanger aangewezen, die ondergeschikt zijn aan de Joodse Raad voor Amsterdam. Aanvragen, verzoekschriften en soortgelijke geschriften, die Joden tot officiële instanties willen richten, moeten de Joodse Raad voor Amsterdam - respectievelijk door bemiddeling der provinciale of plaatselijke vertegenwoordigers - worden toegezonden.’ Blijkens een Gedächtnisaufzeichnung berust dit alles op een gesprek van Asscher en Cohen met Böhmcker en Lages op 27 oktober 1941, waarin tevens de mededeling viel, dat er geen statuut van de Joodse Raad voor Nederland zou verschijnen, alsook, dat de Coördinatie-Commissie haar arbeid moest staken. In ander verband komen wij op deze alleszins ingrijpende maatregel nog terug. Wanneer men nu de geschiedenis van de Nederlandse Joden tijdens de bezetting aan de hand van het Duitse Verordeningenblad zou reconstrueren, zou men de indruk krijgen, dat na al deze activiteit een periode van rust was ingetreden, dat er maar heel weinig gebeurde. Dwaasheid; de vele en rijk gevarieerde ondergeschikte organen van de bezettende macht werkten voort en bereidden juist in deze schijnbaar windstille periode een catastrofale wending voor in het lot van hun slachtoffers. Schijnbaar windstil, want in deze twee maanden van het jaar gebeurde verder ook nog het een en ander, dat een aparte vermelding verdient. Zo trok op 1 november het Rijkstextielbureau de textielvergunning van circa 1600 Joodse handelaren in met (dat spreekt vanzelf) inbeslagneming van hun voorraden. Op 26 november sloot het Duitse Devisenschutzkommando de Joodse postzegelzaken, de voorraden (dat spreekt vanzelf) werden in beslag genomen. Dezelfde Duitse instantie sloot op 27 november de antiekzaken van Joden en nam (nu weet de lezer het wel) de voorraden in beslag. Postzegelen antiekhandelaars verloren eveneens hun handelsbevoegdheid, zelfs dat had de lezer wel geraden. Wie de oude Amsterdamse Jodenbuurt gekend heeft, weet, met hoeveel volharding, met hoeveel ups en downs juist een groot aantal kleine Joodse handelaars in antiek zich naar boven had weten te worstelen; met één slag waren zij al hun bezittingen kwijt; hun leven zou volgen. Dat alles ligt in het economische vlak; er waren ook andere. Voor culturele bijeenkomsten, behalve voor die van zuiver gods- | |
[pagina 171]
| |
dienstig karakter en voor lessen, was van 14 november af een vergunning nodig, 10 dagen van te voren aan te vragen (buiten Amsterdam 12 dagen); deze vergunningen, waarvan HerzbergGa naar voetnoot1 laconiek vermeldt, dat ze niet werden verleend, hadden weer ten doel de isolering van de Joden uit het Nederlandse volksgeheel te bevorderen; BerkleyGa naar voetnoot2 tenminste deelt mede, dat zij alleen werden verstrekt, ‘indien het onderwerp van Joodsen aard en de spreker, resp. kunstenaar eveneens Jood was, terwijl bij kunstbeoefening zelfs de dichter, componist etc. Jood moest zijn’. In elk geval golden bijeenkomsten van algemeen-culturele aard voor Joden voortaan als taboe; schrijver dezes herinnert zich echter menige lezing, door hem in Joods milieu in die tijden gehouden, over bepaald niet-Joodse onderwerpen; misschien waren die onder het hoofd ‘les’ of, wie weet, ‘godsdienst’ geboekt. Het is niet onmogelijk, dat de Joden zich over dat verbod niet te zeer het hoofd hebben gebroken: als dat het ergste was. Dezelfde formule zal verreweg het merendeel wel gebezigd hebben ten aanzien van een andere discriminatie, die inderdaad, als enige zelfs, een plaatsje gevonden had in het Verordeningenblad, waarin men haar wel moest zoeken overigens en wel in de verordening nummer 211 betreffende de Nederlandse Kultuurkamer. Artikel 10 verbood immers Joden of Joods-vermaagschapte personen lid te zijn van deze instelling of ‘van een vereniging van personen, welke lid der Nederlandse Kultuurkamer is of moet zijn’. Ook het oprichten van zulke verenigingen was Joden verboden, eveneens het deelnemen aan de oprichting; datzelfde gold voor stichtingen. Direct of indirect voordeel trekken uit het vermogen van zodanige stichtingen was verboden, ook het werken voor verenigingen en stichtingen, ook het deelnemen als gast aan wat zij organiseerden. In bijzondere gevallen echter kon een Jood of Joods-vermaagschapte van de secretaris-generaal van het departement van Volksvoorlichting en Kunsten weer wel toestemming krijgen, lid te worden, waartegenover dezelfde magistraat kon toestaan, dat ‘verenigingen van personen of stichtingen, welke lid van de Nederlandse Kultuurkamer moeten zijn, van de verplichting lid te zijn worden vrijgesteld, indien haar leden uitsluitend Joden zijn of indien het stichtingsvermogen uitsluitend ten bate van Joden wordt aangewend’. | |
[pagina 172]
| |
Het enige, wat hierin onmiddellijk treffen moet - Berkley wees daar al op - is dat Joods-vermaagschapt, wat immers met Joden gehuwden en half-Joden buitensloot. Men krijgt uit het materiaal de indruk dat het departement nogal gesukkeld heeft met de voorbereiding van deze kwestie; een door de leider van de juridische afdeling, jhr. mr. S.M.S. de Ranitz, aan Calmeyer toegezonden Aktennotiz draagt daar de sporen van. Men mag misschien aan deze jurist de ingenieuze vondst toeschrijven dat ‘Arische Künstler, die mit Volljüdinnen verheiratet sind, gelten als Halbjuden. Arische Künstler, die mit einer Halbjüdin verheiratet sind, gelten als Vierteljuden’. En die kwartjoden? Kunnen die lid worden of niet? Welnu, ‘Personen mit 25% jüdischem Blut können bei guter Leistung, wenn nichts wesentliches gegen sie vorliegt, in die Kulturkammer aufgenommen werden’. Natuurlijk was dit een afwijking van de tot dan toe geldende Duitse opvattingen ten aanzien van het begrip Jood en dat vond Calmeyer toch weer bedenkelijk; hij haalt uit de practijk een geval aan, dat van twee broeders de ene als halfjood advocaat blijft, terwijl de andere als halfjood geen musicus ‘in einem Tingeltangel-Orchester’ blijven mag. Waar moest het heen? De burgemeester van Hilversum had al kwartjoden van het bezoek aan voetbalwedstrijden uitgesloten. De verwarring was groot. En dan die kunstenaars, die al dan niet voljoods, halfjoods, kwartjoods, volarisch waren en al dan niet lid van de Kulturkammer moesten worden of wilden worden? Ook daarvan vindt men in het materiaal sporen, niet zelden triestige. Zo bijvoorbeeld wanneer van een bekende actrice de moeder, van zichzelf Cohen geheten, ‘plechtig’ verklaart dat haar niets ervan bekend is, dat een of meer van de grootouders voljoods was (waren) en de door de burgemeester van de stad harer inwoning aangewezen ambtenaar bevestigt, dit voor geloofwaardig te houden. Even triestig, dat de leider van het Niederländisches Sippenamt (de Centrale Dienst voor Sibbekunde) de Duitsers blijkens een kanttekening op een dezer stukken verklaart, dat hij wel degelijk twijfelt; een van de niet zeldzame gevallen, waarin een ruime opvatting van Duitse instanties (van Calmeyer hoogstwaarschijnlijk in dit geval) te niet gedaan werd door het fanatisme (om geen ander woord te bezigen) van een Nederlandse. Wel kan men weer even glimlachen om de wijze, waarop de Joodse Raad de Beauftragte voor Amsterdam met een kluitje in het riet wist te sturen, toen deze in het voorjaar van 1942 een opgave eiste van die Joden, die zich bij de Kultuurkamer hadden moeten aanmelden, indien ze geen Joden waren geweest; in de zeer uitvoerige antwoorden, op | |
[pagina 173]
| |
deze Duitse wensen gegeven, staat de opmerking, dat men dit van Duitse zijde had kunnen weten, indien aan Joden niet de aanmelding voor deze Kultuurkamer verboden was. Zijn wij er nu voor november 1941? Bijna. Op 3 november verzond de Coördinatie-Commissie haar 40ste circulaire, ondertekend door haar voorzitter, mr. dr. L.E. Visser en haar secretaris mr. Henri Edersheim. Hierin nam zij afscheid van allen, tot wie zij in enige betrekking had gestaan, een afscheid, onontkoombaar geworden na het hierboven vermelde Duitse machtwoord. En op 25 november werd aan alle Duitse Joden in het buitenland, dus ook in Nederland, de Duitse nationaliteit ontnomen. Hun vermogen verviel aan het Duitse Rijk; dit vervallen vermogen zou besteed worden ter bevordering van alle doeleinden, die verband hielden met de oplossing van de Jodenkwestie. Dit is de befaamde Elfte Verordnung zum ReichsbürgergesetzGa naar voetnoot1 van die datum, voor de Nederlandse Joden zou men thans, achteraf, willen zeggen, een van de vele tekenen aan de wand, duidelijk genoeg, om ook de blinden ziende te maken. En wie dan nog niets onderscheidde, kon zijn blik scherpen met behulp van de op 5 december uitgevaardigde bepaling dat alle niet-Nederlandse Joden zich voor ‘vrijwillige emigratie’ dienden te melden bij de Zentralstelle für jüdische Auswanderung. HerzbergGa naar voetnoot2, die terecht van de ‘bijkans eindeloze opgaven’ gewaagt, welke ‘tot in de allerkleinste details’ de betrokkenen hadden in te leveren, vermeldt tevens, dat deze oproep onder de onmiddellijk getroffenen een nieuwe zelfmoordgolf heeft veroorzaakt, met als gevolg toenemende onrust onder de Joden in 't algemeen. Geen wonder: hodie tibi, cras mihi. En ook hier weer het contrast: er moeten Duitse Joden geweest zijn, statenlozen, die deze maatregel begroetten; zij immers mochten emigreren, in tegenstelling tot de Nederlandse Joden, die moesten blijven en in ghetto's zouden worden opgesloten; enkelen betreurden zelfs dat zij zich vóór 1940 hadden laten naturaliseren, waardoor hun emigratie onmogelijk werd... Oudejaarsavond 1941 kon geen enkele Nederlandse Jood zich ontveinzen, dat hij er in de loop van dat jaar slechter was komen voor te staan; een reeks zeer diep ingrijpende maatregelen hadden hem ontrecht (in heel veel sterkere mate dan het Nederlandse volk in 't algemeen); vooral op economisch gebied had de Duitse bezetter hem | |
[pagina 174]
| |
grote schade toegebracht, zijn bewegingsvrijheid was beknot, een reeks hinderlijke bepalingen bezorgde hem allerlei ongerief. Nochtans zal de historicus zich niet licht eraan wagen, een formule op te stellen, die de stemming onder het Joodse volksdeel weergeeft. Te zeer werd die immers beheerst door de daarbinnen gekoesterde verwachtingen nopens de duur van de oorlog (niet zelden van een voor ons achteraf welhaast onbegrijpelijk optimisme), te zeer ook mat men de positie waarin men zich bevond af tegen het vele verschrikkelijke wat men veelal van de Duitsers had verwacht, teveel ook weigerde men te geloven dat dezen tot het uiterste zouden gaan, een uiterste waarvan men trouwens geen voorstelling bezat en zich misschien ook geen maken kon of wilde. Er waren razzia's geweest, er waren honderden omgekomen; men wist het en vermoedde allerwegen, dat het daarmee nog niet afgelopen was. Maar men zat nog, waar men zat. Het hatelijke woord ‘emigratie’ had juist geklonken, maar men kon zich geruststellen met de overweging, dat daar het adjectief ‘vrijwillig’ voor had gestaan en ook, dat het niet betrekking had op Nederlandse, maar op buitenlandse Joden. Er is geen reden om uit te spreken, dat de Nederlandse die oudejaarsavond in 't algemeen in angst hebben doorgebracht, al lijkt het andere uiterste: onbezorgdheid, minstens even ontoepasselijk. De historicus kan hier, alweer, aan toevoegen: zij wisten nog niet. Zij wisten nog niet, wat velen hunner - en eigenlijk allen - boven het hoofd hing, de maatregel, die in de aanvang van het nieuwe jaar een begin van uitvoering zou krijgen en die, in het historische perspectief gesteld, in sterke mate de overgang heeft gevormd naar de eindcatastrofe. Dit is natuurlijk de wegzending van Joden naar de Nederlandse werkkampen, die in januari 1942 vaart krijgt en een groot deel van 1942 voortduurt. Aangezien zij na een half jaar doorkruist werd door de verbanning buiten Nederland, willen wij, de chronologische opzet ook hier even doorbrekend, een globaal overzicht van deze ontwikkeling geven tot de zomer van dat jaar. |
|