Ondergang
(1965)–J. Presser– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||
De Joodse werkkampenHet is goed, zich er even rekenschap van te geven, wie bij deze werkkampen betrokken waren aangezien het feit, dat zich deze zaak tussen zovelen afspeelde, een duidelijk overzicht wel erg moet belemmeren. Hier dan in de eerste plaats de weggezondenen, Joodse werklozen of tot werklozen gemaakte, als zodanig niet georganiseerd, voor leiding alleen aangewezen op een Joodse instantie, die voor hen slechts één wachtwoord had: Ga! Wie van hen bedenkingen voelde opkomen, wie verzet pleegde, stond vrijwel alleen in zijn onwil en was daarmee onmachtig, de enkele, die toen al onderdook, daargelaten; het zullen maar heel weinigen zijn geweest - if any. In het materiaal vindt men hier en daar wel de sporen van zulk verzet; BerkleyGa naar voetnoot1 gewaagt van ‘heftige tonelen’, toen de arme mensen bemerkten hoe diep zij bedrogen waren met de hun gedane voorspiegelingen; men mag ook wel aannemen, dat zij niet zo duidelijk de goede kant van deze werkkampen onderscheidden als de Joodse Raad althans in den aanvang deed. Schrijver dezes herinnert zich tenminste als de dag van gisteren, hoe bij zijn eigen keuring voor deze kampen een lotgenoot, een Joodse werkman, zijn oordeel over deze hele aangelegenheid samenvatte in de woorden: ‘We gaan er allemaal aan, allemaal.’ Dat was toen zeker niet de zienswijze van de reeds genoemde Joodse Raad. Zo ergens, dan openbaart zich hier wel zonneklaar een stukje problematiek om dit instituut heen: de Joodse Raad bestond en werkte alleen daardoor al tegenwerkend met de Duitsers mee. Aan die tegenwerking, althans aan de wil ertoe, hoeft men niet te twijfelen; zij bestond echter grotendeels, zo niet geheel en al, uit het meer beproefde ‘rekken’ in de hoop op een spoedig eind van de oorlog. Een mate van sabotage dus. Ook een grote mate? Een afdoende mate? De vraag is niet gemakkelijk te beantwoorden; men kan bijvoorbeeld niet begroten de verhouding tussen het aantal door de Duitsers voor de kampen bestemde Joden en het totaal van de werkelijk daar in het najaar van 1942 aanwezigen; neemt men de dreigementen, niet zelden het gebrul, van de Duitse instanties volkomen ernstig, dan lijkt dat laatste totaal, meestal op maximaal 5000 geschat, mee te vallen (velen vonden - en vinden- dat). Er was nog een ander dreigement: ‘werkverruiming’ binnen Nederland, anders buiten Nederland. Dat laatste | |||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||
leek het ergste van de twee, het eerste het minst kwade. Vervolgens: de tewerkstelling in Nederland gold voor alle Nederlandse werklozen; principiële bezwaren tegen het toepassen van deze maatregel op Joodse werklozen heetten niet te kunnen bestaan; men kreeg verder, wat men ‘een ruime adviesmogelijkheid bij het samenstellen der lijsten’ noemde. De vraag rijst of men toch niet ‘principiële bezwaren’ had kunnen koesteren, zo niet tegen het uitzenden van Joodse werklozen naar die kampen, dan toch tegen het uitzenden van diegenen, die via een geraffineerd systeem doelbewust, opzettelijk en onnodig tot werklozen waren gemaakt (zo bijvoorbeeld doordat de Treuhänder van Joodse bedrijven Joodse werknemers ontsloegen), terwijl alreeds heel spoedig zonneklaar bleek dat het, zacht gezegd, minstens evenzeer te doen was om isolering en concentratie elders als om tewerkstelling: ‘Toen echter de kampen eenmaal onvermijdelijk waren’, schrijft Herzberg,Ga naar voetnoot1 ‘heeft hij (de Joodse Raad, J.P.) afgaande op de gegeven beloften, de opgeroepenen bij herhaling dringend aangeraden, en zelfs ernstig vermaand, aan de oproepen gevolg te geven. Men kan zich de verbittering voorstellen (of eigenlijk niet voorstellen), die onder de tot slachtoffer geworden families gerezen is tegen de Joodse Raad wiens adviezen hadden bevorderd dat de kostwinner zich naar de kampen begeven had, toen de uitkomst bewees dat hij daartegen had moeten zijn gewaarschuwd. Geen beschuldiging leek erg genoeg, vooral omdat de employé's van de Joodse Raad zelf van de werkkampen waren vrijgesteld’. Dat is duidelijk; dezerzijds alleen de bijna overbodige toevoeging, dat niet alleen de employé's van de Joodse Raad vrijliepen; bij de ‘ruime adviesmogelijkheid’ voor de samenstelling van de lijsten bleven ook wel anderen buiten schot wien zulk een kampverblijf ten enenmale niet vermocht aan te lachen. Veelzeggend in dit verband is een met de schrijfmachine vermenigvuldigd berichtje, bewaard gebleven in een zijner archieven, waarin de Joodse Raad meldt, dat hij ‘het recht gekregen heeft naar strenge regelen, met name genoemde en niet voor uitbreiding in aanmerking komende categorieën, als uitzondering voor te stellen. Valt de aanvrager binnen deze categorieën, dan krijgt hij waarschijnlijk geen oproep’. Men lette op dat ‘recht’ en niet minder op die ‘strengheid’ welke toch wel meer gegolden zal hebben voor de niet-vrijgestelden. Op deze aangelegenheid komen wij nog terug. | |||||||||||||||||||||
[pagina *25]
| |||||||||||||||||||||
Arbeiders van Joodse werkkampen
| |||||||||||||||||||||
[pagina *26]
| |||||||||||||||||||||
Nog een kamerploeg uit een Joods werkkamp
| |||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||
Vervolgens zijn daar natuurlijk de Nederlandse, niet-Joodse instanties, van hoog tot laag, zo de Rijksdienst voor de Werkverruiming in 's-Gravenhage, het gewestelijk arbeidsbureau en het gemeentelijk bureau voor sociale zaken, beide in Amsterdam. Het verwondert niet, dat in het materiaal zowel critiek op, als lof voor de in deze instellingen werkzame personen voorkomt. Dat de wnd. secretaris-generaal Verwey meer lof dan critiek zou toekomen, hebben wij nergens uitgesproken kunnen vinden; laat ons met deze formulering mogen volstaan. Voor zover zij NSB-ers waren, kunnen zij gevoegelijk buiten beschouwing blijven; die ontbraken geenszins en hun aantal werd in de loop dier maanden niet geringer. In het boek van BauerGa naar voetnoot1 vindt men een overzicht van hun aantallen op de bureau's; terecht echter wijst hij erop, dat deze aantallen op zichzelf soms minder betekenis hadden dan het feit dat hier en daar kameraden in sleutelposities de goede zaak groot nadeel konden toebrengen. Gelukkig waren velen van deze collaborateurs niet al te snugger. Een getal als in het gewestelijke arbeidsbureau Amsterdam, 123 NSB-ers op de ongeveer 600 ambtenaren, moet toch wel wat hebben betekend. De positie van de ‘goede’ Nederlanders kan men misschien in enkele markante opzichten met die van de Joodse Raad vergelijken, in andere weer niet. Het heeft zin, dit te bewaren voor een latere behandeling van het probleem in zijn algemeenheid; hier is toch wel de plaats voor de erkenning, dat een aantal ambtenaren, soms in buitengewoon moeilijke posities geplaatst, na eenmaal op in elk geval aanvaardbare gronden te zijn aangebleven, voor de Joden op waarlijk onovertrefbare wijze in de bres is gesprongen. In Amsterdam wachtte men op het sluitingsuur van de bureau's; waren de NSB-dwarskijkers naar huis, dan begon het vernietigen van kaarten, het vervalsen van keuringen, het knoeien met fictieve doktersattesten enz. Het lukte soms, Joodse werklozen als ‘Ariërs’ met valse namen en dito paspoorten ‘normaal’ naar Duitsland te sturen; vooral de heer Th. Henrar komt in dit verband grote lof toe. Van vele plaatsen wordt van allerlei sabotage bericht; misschien is Hilversum het pikantste voorbeeld, omdat men dat daar deed met steun van de Duitse Fachberater, die ook niets voor de hele zaak voelde. Arnhem heette de slechtste resultaten te hebben van allemaal, zodat een ongeduldige | |||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||
beoordelaar hiervan tenslotte uitriep, dat het maar eens uit moest zijn met al die sterren op straat; er waren er genoeg aan de hemel. Maar Gouda met 120 opgeroepenen, waarvan 1, zegge en schrijve 1 goedgekeurde verdient ook enige vermelding... En dan is er natuurlijk de onvermijdelijke vierde speler in dit noodlottige drama: de bezetter, ook deze in zijn verschillende instanties, de leiding in Den Haag, via de Geschäftsgruppe Soziale Verwaltung ressorterend bij de Generalkommissar für Finanz und Wirtschaft, de Amsterdamse Zentralstelle für jüdische Auswanderung en vooral de Referent für Soziale Fragen van het bureau van de Beauftragte für die Stadt Amsterdam, de fanatieke H. Rodegro, die in al deze kwesties de Joodse Raad zijn uitvoeringsopdrachten gaf, iemand, die het uiterste vergde van de tact en zelfbeheersing van wie hij op zijn bureau verplichtte te verschijnen. Volgens prof. CohenGa naar voetnoot1 was hij een domme man, een der oudste nationaal-socialisten op het bureau van de Beauftragte, waardoor hij er veel invloed had. ‘Hij was van oordeel dat wij (altijd in samenwerking met het Arbeidsbureau) de meer welgestelde klasse der Joden spaarden en vooral of uitsluitend proletariërs opriepen. Dit was juist, maar wij konden hem niet overtuigen, dat het een gevolg was van de samenstelling der Amsterdamse Joodse bevolking’. De lezer wil overigens wel aannemen, dat de heer Rodegro niet bedoelde, de rijken weg te zenden, de armen in Amsterdam te houden; zo ver ging zijn ‘socialisme’ nu ook weer niet. Nu de voorgeschiedenis. Men kan haar, als zo vaak, reeds in mei 1940 laten beginnen; er is nog een document over, dat althans van juni dateert. Op de 27ste van die maand richtte de hierboven reeds genoemde Geschäftsgruppe Soziale Verwaltung een brief aan mr. A.L. Scholtens, toen nog secretaris-generaal van Sociale Zaken, bevestigend dat ‘die massgebenden deutschen Dienststellen z.Zt nicht beabsichtigen, Massnahmen zu treffen, die die Entlassung von nicht-arischen Bediensteten zur Folge haben’, blijkens wat daarop gevolgd is, hoort de klemtoon niet op ‘nicht’ zoals velen toen wel zullen hebben gedacht, maar op ‘z.Zt’; later immers ‘beabsichtigten’ de ‘massgebenden deutschen Dienststellen’ nog wel iets meer dan alleen dit. In elk geval hielden zij zich spoedig met deze en dergelijke zaken bezig. In een ‘persoonlijke’ brief van de directeur-generaal van den arbeid, de heer Hacke, aan de secretaris-generaal van Sociale Zaken gericht op 9 augustus 1940, maakt | |||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||
deze bezwaar tegen een week daarvoor aan hem verstrekte opdracht van de heer Jakob van genoemde Geschäftsgruppe om - en dat heet ‘selbstverständlich’ - in elk geval Joodse werknemers bij ontslag te laten voorgaan bij Duitse; ook behoorden Joden ontslagen te worden, waar dat door Duitse instanties zou worden gewenst. Ir. Hacke legt zijn secretaris-generaal de vraag voor, ‘of dit niet geheel indruist tegen het Nederlandse standpunt’. Men zou in de practijk steeds moeten nagaan, of er onder de ontslagenen Duitsers, onder de aan het werk gehoudenen Joden waren. ‘Dit brengt een massa extra werk mede en ik geloof niet, dat dit tot volle tevredenheid zal werken’, schrijft hij. Wat de secretaris-generaal hierop geantwoord heeft en hoe, valt uit het materiaal niet op te maken. Wel kunnen wij een glimp opvangen van de opvattingen van het college van secretarissen-generaal, wanneer de heer Verwey, in augustus 1940 opvolger van de heer Scholtens, op 9 oktober 1940 de vraag stelt of naar aanleiding van een niet nader aangeduide ‘jodencirculaire’ (vermoedelijk die betrekking hebbend op het verbod, Joden in overheidsdienst aan te stellen) ook in den vervolge Joden van de werkverschaffing dienden te worden uitgesloten, naar zijn mening niet, omdat de werkverschaffing kon worden beschouwd als een verlenging van de steun, waarvan de Joden toch niet uitgesloten waren. De vergadering deelt deze mening; ‘men merkt echter op, dat er wel tegen gewaakt zal moeten worden, dat door misbruik hiervan op deze wijze een groot aantal Joden zouden worden aangesteld’. Dezelfde Verwey richtte op 27 december 1940 een circulaire tot alle directeuren der Districtsarbeidsbeurzen waarin hij, op verzoek van Präsident Jakob, om opgave vraagt (vóór 31 januari 1941) van drie groepen werklozen: Joden, buitenlanders en staatlozen. Ook in 1941 zou President Jakob grote belangstelling voor deze cijfers aan de dag blijven leggen, niet alleen in Den Haag maar ook in Amsterdam. In de loop van hetzelfde jaar neemt de gedachte van aparte werkkampen voor Joden vastere vorm aan. Dat ligt natuurlijk in de lijn van de hele Duitse tactiek van isolering, concentratie en Erfassung. WielekGa naar voetnoot1 maakt melding van de komst van een hoge ambtenaar uit Berlijn naar Den Haag en van plannen om 3000 Joodse werklozen aan het werk te zetten in de duinen bij Haarlem, bij het uitbreidingsplan Sloterdijk en bij de verbreding van het Merwedekanaal. Blijkens de | |||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||
overgebleven notulen van de Joodse Raad hebben deze aangelegenheden vooral in de zomer van 1941 in sterke mate zijn aandacht opgeëist; de vergadering van 29 juli 1941, speciaal voor dat doel bijeengeroepen, besprak de correspondentie hierover tussen de Beauftragte en de voorzitters. Böhmcker had op 16 juli nl. de Joodse Raad mededeling gedaan van een plan binnenkort (‘in Kürze’) voor Joden werkgelegenheid te scheppen in Duitsland, maar dan dicht bij de Nederlandse grens, onder voorwaarde dat deze Joden ‘Lagerdisziplin’ in acht zouden nemen. In Ommen zouden de Joden deze tucht moeten aanleren gedurende een paar weken in het arbeidskamp aldaar. Als pionier wenste Böhmcker alvast een kleine zestig man (w.o. een arts, kantoorpersoneel, handwerkslieden enz.), ook gaf hij hun uitrusting nauwkeurig aan. Van die tewerkstelling bij de grens kwam niets; het heet, dat de Duitsers er zelf niet veel voor voelden; van Ommen verhaalt Cohen, dat een niet-Joodse verspieder daar eens het terrein ging verkennen en gewaar werd, dat NSB-ers dit kamp zouden leiden; wetend dat Böhmcker dezen uitermate verfoeide, deelde CohenGa naar voetnoot1 hem mee, wat hij vernomen had. ‘U weet meer dan ik’, zei hij. ‘Onderzoekt u zelf’, was het antwoord. Of dat onderzoek heeft plaatsgehad? In elk geval bleef de hele uitzending naar dit Schulungslager achterwege. Overigens had de Joodse Raad inderdaad om erger te voorkomen een aantal personen individueel opgeroepen; bij weigering vreesde men de persoonrisico's voor honderden - en dan allicht lichamelijk zwakkeren. De geestdrift voor dit hele plan bleek niet groot bij de betrokkenen, die bij uitzending allicht het eerst dachten aan Mauthausen; op 18 augustus had het presidium van de Joodse Raad in een onderhoud Böhmcker daarop gewezen ‘en zijn hulp hieromtrent ingeroepen’. Böhmcker gaf daarom de voorzitters ‘volmacht hem een project voor te leggen aangaande werk binnen Nederland’; men doet deze voorzitters geen onrecht met de veronderstelling, dat zij dit project niet overhaast ter hand hebben genomen; Cohen meende na de oorlog, dat het afspringen van het plan-Ommen één jaar uitstel beduid heeft. De beschouwing van de in deze kwestie voorkomende data lijkt ons deze hoge schatting niet geheel toe te laten. Natuurlijk kreeg de hele zaak meer en meer vaart naarmate in Berlijn de overschakeling op het volledige vernietigingsplan van de Joden tot stand kwam. In dit verband vermelden wij een duidelijke vinger- | |||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||
wijzing uit een bespreking van de meer genoemde Generalkommissar Schmidt (20 augustus 1941), waarin deze zegt, dat de Führer niet langer de Ertüchtigung van de Joden nastreeft, maar hun Aussiedlung. Voorlopig werkt men hier nog door met de arbeidsinzet. Moet men in dit verband het telexbericht van het Rijksarbeidsbureau aan de gewestelijke arbeidsbureau's beschouwen, het verzoek behelzend, op zeer korte termijn opgave te verstrekken van de aantallen werkloze Joden? Er ligt een verslag van de bespreking, op 10 oktober 1941 gehouden tussen Seyss-Inquart, Schmidt, Böhmcker en twee lagere ambtenaren. Men wordt het erover eens, dat de Nederlandse Heidemaatschappij de werkloze Joden aan de arbeid moet zetten, geïsoleerd van anderen; de Joodse Raad moet hierbij zijn bemiddeling verlenen. Moet men aannemen, dat hier en daar al uitvoering aan dat bevel is gegeven? De Deutsche Zeitung van 24 november vermeldt immers, dat de Diwero, de dienst belast met de wederopbouw van Rotterdam, kort daarvoor alle Joden uit de werkverschaffing aan een speciaal project achter Kralingen had ‘zusammengefasst’, waar zij onder elkaar bleven, ‘und unter geeigneter Aufsicht erst einmal nützliche Arbeit leisten lernen’. Niet de enige Nederlandse instantie, die erop uit was, de Joden eindelijk eens aan nuttige arbeid te wennen; zo had op Duits voorschrift Verwey geweigerd de Joodse tewerkgestelden het gebruikelijke vrijaf te geven op de twee hoogste Joodse feestdagen, Nieuwjaar en Grote Verzoendag. Er is een document van een functionaris van de Rijksdienst voor de Werkverruiming van 4 december 1941 dat in dit verband verdient, aan de vergetelheid te worden ontrukt. Deze functionaris bericht daarin over het gesprek, dat hij met ir. N., volgens hem lange jaren reeds lid van de NSB, in Amsterdam voerde betreffende de arbeidsinzet voor Joden. Het leek beide heren niet aanbevelenswaardig, hen in de omstreken van Amsterdam aan het werk te zetten, want dan zou dat het contact met de ‘arische bevolking’ laten voortbestaan, ‘het tegendeel van wat wij beogen’. Deze Joden krijgen dan de gelegenheid ‘dramatische verhalen’ te verbreiden en zijn ‘slim genoeg’ de bewoners van de Jordaan en de Eilanden op te stoken: ‘Bei dieser Menschenklasse ist nur sehr wenig dazu nötig um sie in Opposition zu bringen’. Neen, de Joden moeten niet in de buurt van de grote steden werken; trouwens de Amsterdamse wethouder Guépin, ook NSB-er en eveneens geraadpleegd, deelde deze opvatting. De Joden moesten naar de kampen in Drente en Groningen, die een slechte naam hebben wegens de on- | |||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||
aangename en ongezonde arbeid; welnu, men hale de Ariërs eruit, brenge de Joden erheen en klaar is Kees. Ook bij andere gelegenheid blijkt de genoemde functionaris voorstander van een harde behandeling van Joden in werkkampen: hij vindt dat er minstens 15 000 moeten worden opgeroepen en aangezien de bezetting per kamp varieerde van 144 tot 400 man, waren er zeer vele bewakers nodig, waarvoor hij liefst SS-mannen had. Prof. CohenGa naar voetnoot1 vraagt in een na-oorlogse beschouwing, aan deze figuur gewijd, ergens of hij vervolgd is. De lezer zij gerust: inderdaad vervolgd en gestraft, zij het ook niet voor het bovenstaande, dat in de rechtszaak van deze, nadrukkelijk als ‘idealist’ aangeduide, gestalte, nauwelijks voorkwam; de (zeer lichte) straf heeft klaarblijkelijk met dit ‘idealisme’ rekening gehouden. Wij keren weer naar de Duitse instanties terug. In het materiaal bevindt zich het verslag van een bespreking, op 27 november 1941 in Amsterdam gehouden door Senator Böhmcker (met zijn staf), Aus der Fünten en nog enkele ambtenaren. Men stelt al in beginsel vast, dat de Ariërs de betere en de Joden de slechtere Arbeitsstellen dienen te krijgen; hierbij moeten worden ingeschakeld de Rijksdienst voor de Werkverruiming, de Nederlandse Heidemaatschappij en de gewestelijke arbeidsbureau's, vooral het Amsterdamse. De hele Joodse ‘arbeidsinzet’ moet uitsluitend in de handen van Nederlandse instanties liggen. En: ‘die Verantwortung für die Bereitstellung der erforderlichen Anzahl von Arbeitskräften hat der Judenrat. Dieser hat sich auch darüber schlüssig zu werden, ob eine ärtzliche Untersuchung auf Tauglichkeit erforderlich ist oder ob er die Auswahl ohne eine solche Untersuchung vertreten kann. Er hat jedenfalls dem Arbeitsamt rechtzeitig die jeweils vom Reichsdienst angeforderten jüdischen Arbeitskräfte zu benennen und trägt die Verantwortung für ihre Eignung. Es wurde auch besprochen, dass bei der Prüfung der Eignung ein weniger strenger Massstab angelegt werden soll, um die genügende Anzahl von Arbeitskräften zu bekommen’. En dan, heel onomwonden: ‘Massgebender Gesichtspunkt ist nicht die Herstellung eines vollwertigen Arbeitsverhältnisses, sondern eine Beschäftigung der Juden, die aus dem Strassenbild verschwinden sollen’. Een zeer diepgaande bespreking wijdden deze heren ook nog aan de arbeidsvoorwaarden, met als voornaamste punten, dat het loon 20% onder dat van de Ariërs zou liggen; ‘dagegen soll der Jude alle Leistungen | |||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||
an die Heidemaatschappij 100-%-ig zahlen’. Spijtig leek het de heren, dat de kinderbijslag niet kon worden ingehouden, omdat hij op een wettelijk voorschrift berustte: een typerende overweging! Gelukkig echter konden uitkeringen bij geboorte, huwelijk en overlijden achterwege blijven. Bij werkverschaffing in de omtrek van Amsterdam moeten de Joden te voet gaan, boven de tien kilometer zou men ‘in enkele gevallen’ de trein vergoeden. In de verzorging ‘vorläufig keine Schlechterstellung’. Een belangrijk stuk, zowel om zijn programmatisch karakter als om het licht, dat het werpt op de opvattingen en doelstellingen van de bezetters. Er is dus een zekere arbeidsverdeling overwogen tussen de met name genoemde Nederlandse instanties en de Joodse Raad, welke onder gunstige omstandigheden enige, misschien zelfs veel mogelijkheid openliet tot treuzelen en ontduiken. Dat ‘de’ Joden uit het Nederlandse straatbeeld verdwenen, was zeker niet het gevolg van de organisatie van deze ‘arbeidsinzet’; dat enige duizenden naar deze kampen gingen, daartoe hebben zowel de Nederlandse als de Joodse instanties al tegenwerkend en saboterend medegewerkt. Op 20 december 1941 zond de Generalkommissar für Finanz und Wirtschaft (Geschäftsgruppe Soziale Verwaltung) een brief aan secretaris-generaal Verwey, met de mededeling, dat nu de regeling in bijzonderheden vaststond. Zo snel mogelijk en in zo grote omvang als mogelijk moesten Joden de arbeidsinzet in; de Beauftragte für das Wohnungs- und Siedlungswesen zou de projecten aanwijzen; de Rijksdienst voor de Werkverruiming zou dan het benodigde aantal werkkrachten bij het arbeidsbureau Amsterdam aanvragen met opgave, waar deze krachten heen moesten. Het Amsterdamse arbeidsbureau zou weer bij de Joodse Raad ervoor zorgen, dat het aangevraagde aantal werkkrachten tijdig ter beschikking stond. Arbeidsvoorwaarden zoals in de bespreking hier boven weergegeven overwogen (in details nader uitgewerkt) en... de vraag naar de toepassing van de kinderbijslagwet ‘wird noch geklärt.’ Verzoek aan Verwey: nu spoedig de nodige maatregelen tot uitvoering te nemen. Men kan wel zeggen, dat toen de zaak eerst goed ging draaien. Op 7 januari 1942 kwam de Joodse Raad in spoedvergadering bijeen om de toen ontstane situatie te bespreken; enkele bij deze zaak betrokken personen waren eveneens aanwezig. Op de avond van 5 januari waren de beide voorzitters nl. dringend telefonisch opgeroepen ten kantore van de Beauftragte waar de meergenoemde Rode- | |||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||
gro hun medegedeeld had, dat de Joodse Raad ervoor verantwoordelijk was, dat op zaterdag 10 januari om 10 uur op het Centraal Station 1402 Joodse werklozen gereed zouden staan om te vertrekken naar werkkampen in Drente. De treinen zouden klaar staan. De zaak had nu al zo lang geduurd en nu moest het maar gebeuren - en terstond. De voorzitters hadden geantwoord, dat zij de verantwoordelijkheid daarvoor onder geen beding aanvaardden. Zij gingen ermee accoord, dat de werklozen moesten arbeiden, maar dat zij van de Joodse Raad uit om te beginnen nooit zouden medewerken tot het vervoer van deze personen op de sabbath. Rodegro dreigde eerst, maar nodigde daarna de voorzitters uit tot een bijeenkomst op de ochtend van 6 januari om 10 uur, tesamen met de heren van het gewestelijk arbeidsbureau en het departement in Den Haag. Van 10 uur tot half een had die bijeenkomst inderdaad plaats gehad; aanwezig waren daar, behalve de voorzitters bijgestaan door de heer Meijer de Vries, voor het GAB de heren Van Delft en Sixma, voor de Rijksdienst voor de Werkverruiming, Den Haag, de heren Van den Berg, Van Zant en Van Willigen, voor het gemeentelijk bureau voor sociale zaken de heer Kaan; voorzitter was de heer Van Delft. Rodegro herhaalde hier zijn eis, de voorzitters handhaafden hun bezwaren, waarna Rodegro vertrok en de overgeblevenen de zaak verder bespraken. Hierbij bleven de voorzitters weigeren, die 1400 man bij elkaar te brengen; dat was de taak van Rijk en Gemeente, die er trouwens voor geoutilleerd waren. Deze laatste instanties gingen nu nog dezelfde dag aan de slag en riepen alle 2600 gesteunde Joden in Amsterdam op (2200 steuntrekkers en ongeveer 400 andere niet-werkenden), waaruit men de 1400 door keuring (door Joodse artsen in de Beurs voor de Diamanthandel te verrichten) bij elkaar hoopte te brengen. Pogingen tot uitstel van de reis tot na zaterdag waren niet gelukt. Maar niet alleen Rijk en Gemeente waren die 6de januari in actie; van diezelfde datum bevindt zich in het materiaal een circulaire, door de voorzitters ondertekend, waarin aan de door het gewestelijk arbeidsbureau opgeroepenen ‘dringend’ wordt aangeraden, aan deze oproep gevolg te geven, ‘daar anders zeer strenge maatregelen van de zijde der autoriteiten moeten worden verwacht’; de Joodse Raad riep dus niet op, maar adviseerde wel dringend, te gaan, als men opgeroepen was. Aan het slot van die circulaire heet het dat de arbeidsvoorwaarden en de leiding dezelfde zouden zijn als in de gewone kampen voor Nederlandse werklozen; ‘alleen zal het loon iets lager zijn’. Dat ‘iets’ was, de lezer weet het, 20%. | |||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||
Over die arbeidsvoorwaarden hebben de voorzitters op die vergadering van 7 januari trouwens nadere bijzonderheden verschaft; zo zou één van die kampen ritueel worden ingericht, zo zou niet werken op de sabbath worden toegestaan, doch onder loonderving en inderdaad: die 20% (‘misschien zal dit percentage nog meevallen’, heette het). Om de drie weken een verlof van vrijdag tot dinsdag, met doorbetaald loon, bij werkverhindering door vorst doorbetaling van loon. Er is ook een eerste overzicht van de ontworpen kampen:
De lezer, die kennis neemt van dit lijstje, geve zich er even rekenschap van, hoeveel van deze namen hij kan thuisbrengen. Trouwens, er waren wel meer wolkjes aan de hemel. Om te beginnen kan het geen kwaad, eraan te herinneren, dat deze Amsterdamse Joden naar die buitenverblijven in januari, let wel januari, zouden moeten verhuizen. Een stukje beschrijvingGa naar voetnoot1 hier: ... ‘De kampen leenden zich ten enenmale niet voor een winterverblijf... Elke dag werd de vorst feller. Als hij afnam viel er sneeuw, die bleef liggen. Het leek een Russische winter. De sneeuw lag meters hoog opgestoven op de wegen en bevroor... Kom in zulk een tijd eens op een pas ontgonnen heideveld, waar vereenzaamd een werkkamp staat. Het schrikt je af. Er te toeven geeft het gevoel van een overwintering op Nova-Zembla... duivels was het, toen op Duits bevel de autoriteiten, die deze kampen op 8 januari voor de arbeiders sloten, ze voor de Joden op 12 januari weer openden... Welk een vreselijk leed heeft men die mensen berokkend door ze in dat barre jaargetijde zo op te sluiten...’ Verder zou er veel corvee-werk bij moeten komen (bij gebrek aan | |||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||
niet-Joods personeel) en... ten opzichte van die corveeërs zou het vraagstuk van het driewekelijkse verlof nog moeten worden ‘bezien’. De barakken waren goed, maar bedden moesten ‘misschien nog worden bijgeplaatst’. Leeftijdsgrens tot 65 jaar. Maar gelukkig was het niet de bedoeling, iemand die werk had, erheen te sturen. En ook... tewerkstelling in en om Amsterdam heette nog steeds in voorbereiding. Maar daartegenover zouden in de provincie Groningen op 20 januari kampen ter beschikking komen en daar zouden dan Joodse werklozen uit de provincie heen moeten. Wat was de reactie van de Joodse Raad hierop? Hij betuigde blijkens het verslag zijn instemming met de houding en de gedragslijn der voorzitters en met de zeer waardevolle diensten, hierin bewezen door de heer Meijer de Vries. Deze laatste deelde nog mee, dat men het geeiste aantal wel niet zou bereiken, ‘als gevolg van het zeer grote getal onvermijdelijke medische afkeuringen’. Rijk en Gemeente deden echter, met medewerking van de Joodse Raad, het onmogelijke; dit had men Rodegro meegedeeld. In elk geval ging op 7 januari vanwege de directeur van het Rijks-arbeidsbureau een circulaire uit aan alle directeuren van de gewestelijke arbeidsbureau's; in dit telexbericht maakte hij melding van de aanwijzing van 1400 Amsterdamse Joden om naar de voor hen bestemde werkverruimingskampen te vertrekken; aangezien op 20 januari een tweede lichting moest verdwijnen en daaronder ook niet-Amsterdamse Joden zouden vallen, werd deze directeuren verzocht, vóór 13 januari aan hun Amsterdamse collega een opgave te verstrekken van de bij hun bureau ingeschreven, voor plaatsing in de werk-verruiming in aanmerking komende Joden; een aanvullend telexbericht verzocht zelfs om een nominatieve opgave, met vermelding of zij goedgekeurd waren voor zwaar, minder zwaar of licht werk. Hoe de directeuren hebben gereageerd? Van één hunner is het antwoord, gedateerd op 12 januari, overgeleverd en wel van de directeur van het arbeidsbureau Hengelo, de heer Van Riel, die opmerkte, dat hem geen voorschriften bekend waren, dat werkloze Joden niet op normale wijze in de werkverruiming mochten worden geplaatst en: ‘Er bestaat naar mijn mening dan ook geen reden de in mijn gewest woonachtige Joden voor uitzending naar bedoelde kampen in aanmerking te brengen. Zij worden op de normale werkverruimingsobjecten geplaatst.’ Een gelukkig toeval heeft ons de Haagse reactie op deze karakter- | |||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||
volle houding overgeleverd; zij is interessant. Op 21 januari bericht het Rijksarbeidsbureau hem, dat ‘op dringend verzoek van de bevoegde Duitse instantie’ een aantal Joden in de daartoe vastgestelde werkverruimingsobjecten zouden geplaatst worden en wel ‘tegen een vastgesteld loon, met toekenning van standplaatstoelage’. Verder vinden wij in deze brief een schrobbering, waard, om aan de vergetelheid te worden ontrukt: ‘Ik merk U voorts op, dat U van mij een voorschrift hebt ontvangen en dat U niet te beoordelen heeft of dit voorschrift zal worden nagekomen, doch U eenvoudig met de uitvoering heeft te belasten. Het moest niet nodig zijn U dat onder het oog te brengen, doch waar U klaarblijkelijk geen juist inzicht heeft van Uw verantwoordelijkheid ten opzichte van door mij gegeven voorschriften deel ik U dit met alle nadruk mede.’ Hiermee had deze hoge autoriteit blijkbaar nog niet voldoende stoom afgeblazen, want aan de rand sputtert hij nog even na over de houding van deze Hengelose directeur, die het ‘natuurlijk weer beter weet en eenvoudig weigert een gegeven voorschrift te volgen’. Befehl ist Befehl! Men moet echter wel erkennen, dat van de zijde van de Joodse Raad bepaald geen gebrek bestaan heeft aan aansporingen, tot de opgeroepenen gericht - daar zijn er enkele van overgeleverd en het is helemaal niet zeker, of er niet meer zijn geweest - om van de mondelinge druk, ongetwijfeld uitgeoefend, maar niet eens te gewagen. Op 8 januari voegt hij een bijzondere waarschuwing bij die, welke de getroffenen van het gewestelijk arbeidsbureau ontvangen; daarin wijst hij ‘met klem’ er op, dat ‘ernstige maatregelen voor U te duchten zijn’, als ze niet opkomen en daarachter, in het stuk zelf onderstreept: ‘Deze maatregelen betekenen niet meer of minder dan een ernstig gevaar voor U’. Derhalve nog eens ‘de dringende raad, U niet te onttrekken aan de onvermijdelijke plicht’, en wel ‘om erger te voorkomen’. Met als slotzin: ‘Volg dit advies op, dat U in Uw volstrekt eigen belang met klem gegeven wordt’. Het zal moeilijk vallen in een zo kort bestek een groter verzameling waarschuwende substantiva, adjectiva en verba bijeen te brengen dan in dit stuk. Voor alle zekerheid liet men een dag later nog een tweetal waarschuwingen volgen. De eerste verscheen vetgedrukt aan de kop van het Joodse Weekblad van die dag; ook hierin, behalve de mededeling dat het loon ‘iets lager’ zou wezen, aan de opgeroepenen de ‘dringende’ (gespatieerd in de tekst) ‘raad naar Drente te gaan - in hun | |||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||
welbegrepen’ (idem) ‘eigenbelang’. Het andere richt zich speciaal tot een aantal houders van een ventvergunning en deelt hun mede dat zij, nu zij ‘op heden’ hun ventvergunning moeten inleveren, ‘in aanmerking komen voor werkverruimingsarbeid in een der kampen in Drente’. Ook hier dreiging met (onderstreept in tekst) ‘ernstige maatregelen van overheidswege’ en daarachter de hiervoor reeds geciteerde en ook nu onderstreepte vermelding van dat ‘gevaar’, gevolgd door de rest, eveneens als hierboven. Aan dit stuk vastgehecht nog een ander met erboven, in hoofdletters en onderstreept: EEN LAATSTE WAARSCHUWING. Na de nu wel bekende inleiding, aangevuld met de mededeling ‘Gij moet daartoe zaterdagochtend met de trein vertrekken’, ‘nogmaals voor het laatst de dringende raad dit onvermijdelijke bevel op te volgen’. Daarop nu niet het vooruitzicht op ernstige, maar op ‘de allerernstigste maatregelen’, gevolgd door een ‘herhaald beroep’ in hun ‘hoogst eigen belang’. Ook de slotzin verdient aan de vergetelheid te worden ontrukt: ‘Wij herhalen: het gaat om de gewone werkverruimingsarbeid in de gewone Nederlandse Arbeidskampen onder de gewone Nederlandse leiding’. En tenslotte is er een oproep, alleen gedateerd januari 1942, ‘aan alle manlijke Joden in Nederland’ om zich, als ze ‘geen vaste bezigheden’ hebben en in de leeftijd zijn tussen 18 en 65 jaar, op te geven voor dit soort arbeid, ‘en wel in Nederland’. Het eerste resultaat was dat op zaterdag 10 januari 905 Joden naar Drente vertrokken, terwijl 170 wel goedgekeurden wegbleven. In de vergadering van de Joodse Raad op maandagochtend 12 januari deelden de voorzitters dit mede, alsook, dat er nu ‘in de eerste plaats’ nog weer 1000 Joden in de werkverschaffing moesten, voor een deel, heette het, in de Slotermeer. Ook moest de oproep (januari 1942) hiervoor genoemd, uitgaan. De vergadering sprak zijn vertrouwen uit in hetgeen de voorzitters te deze zouden doen, ‘tegen elkaar afwegende wat in het belang der betrokkenen is en waar eventueel de grenzen der bemoeiingen door de Joodse Raad liggen’. Omtrent de verdere gebeurtenissen te dezer zake in de januari-maand bevat het materiaal weinig gegevens; er is alleen nog het verslag van de vergadering van de Joodse Raad op donderdagochtend 29 januari, waarin de heer Meijer de Vries enige mededelingen deed, bijv. dat het vervoer van personen naar en van de Drentse kampen door de weersomstandigheden onmogelijk was, maar: ‘men heeft de positieve overtuiging dat de verloven zullen doorgaan’. Wie die | |||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||
men is, blijkt niet duidelijk, maar vermoedelijk zal het wel niet de heer Rodegro geweest zijn. Het ontspanningsvraagstuk eiste ‘veel aandacht’; de opperrabbijnen oogstten ‘voor het contact en het bezighouden’ lof, al zouden er ook wel enige ‘lekepredikers’ nodig blijken. Als ritueel kamp was Mantinge vervangen door Orvelte. De heer Asscher bracht hulde aan de heer De Vries ‘voor het ontzaggelijke werk dat hij ten deze doet (instemming)’. Tot zover het verslag. Niet in alle kringen vond dit ontzaglijke werk deze waardering. In een manifest, eind januari als bijlage bij het illegale orgaan De Vonk in een oplage van 100 000 exemplaren verspreid (bovendien nog nagedrukt, gestencild en getypt), heet het, dat deze werklozen eigenlijk al in een concentratiekamp zaten, dat het de Duitsers erom te doen was, deze en alle andere Joden naar Polen te deporteren en ze uit te roeien, dat deze werkverschaffing maar schijn was en dat niemand onwetend van deze dingen mocht blijven - een profetisch woord, dat in een mate is vervuld, waar zelfs deze profeten zelf nog wel geen voorstelling van gehad zullen hebben. Reeds op 4 februari beklaagden de voorzitters van de Joodse Raad zich bij de Beauftragte over het feit, dat het beloofde verlof niet werd verleend en wezen zij erop, dat dit het vertrouwen in de Joodse Raad wel moest schokken - bij de Joden natuurlijk. Al spoedig kwamen daar andere klachten bij: zieken mochten de kampen niet verlaten, het loon was niet ‘iets’ lager, er kwamen mannen in de kampen terecht, die wel degelijk reeds werk hadden, enz. Dit wekte uiteraard bij de betrokkenen en zeker ook bij hun gezinnen onrust; Rodegro beloofde, zodra ‘de gevolgen van deze onrust waren opgeheven’, aan 100 Joden verlof te verlenen; keerden deze allen naar de kampen terug, dan zou hij ‘overwegen’, anderen te laten volgen. De heer Meijer de VriesGa naar voetnoot1 verklaarde na de bevrijding dat de tewerkgestelden in het begin overvloedig eten ontvingen, ‘hetgeen ertoe leidde, dat zij handel dreven en levensmiddelen naar huis stuurden, waarover ook stukken in de nationaal-socialistische pers verschenen’. De heer De Vries had dan ook ‘hiertegen gewaarschuwd, vooral tegen de handel’. Gelukkig kwam aan dit verschijnsel spoedig een eind, want na afloop van de vorstperiode kregen de mensen te weinig voedsel. ‘Hiertegenover werd echter voor bijvoeding door pakketten gezorgd’. Eveneens gelukkig, mag men hieraan toevoegen, dat, volgens de heer De Vries, ‘niet in de eerste plaats armere | |||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||
Joden voor tewerkstelling werden opgeroepen’: hem was, naar hij ‘uitdrukkelijk’ verklaarde ‘geen enkel geval van discriminatie bekend geworden’. Men had deze personen, armen en rijken, overigens wel de opdracht gegeven, in de kampen te blijven en niet te ontvluchten, zulks met het oog op Duitse represailles; op de hem gestelde vraag, of het sturen van Joden naar werkkampen op vrijheidsberoving neerkwam, antwoordde de heer De Vries, ‘dat dit volgens zijn toenmalig inzicht in het begin in het geheel niet er op leek’. De lezer heeft uit de citaten van het Vonk-manifest al gezien, dat het anderen reeds in het begin heel erg wèl erop leek. En in elk geval ging het steeds meer erop lijken. Op de spoedvergadering van de Joodse Raad op donderdagmiddag 5 maart bleek, dat Rodegro enige dagen ervoor weer 3000 Amsterdamse Joden had geëist en toen de voorzitters geweigerd hadden, hiervoor werkenden te leveren, hen naar de heer Van Delft, directeur van het gewestelijk arbeidsbureau verwezen. Diezelfde ochtend had dit onderhoud plaats gevonden. Het bleek, dat emigranten voor deze uitzending niet bestemd waren - waarvoor deze wel bestemd waren, daarvoor geeft het woord ‘emigranten’ mogelijk een vingerwijzing. De leeftijdsgrenzen werden nu 18-55 jaar, 600 werklozen waren beschikbaar, de rest moest uit werkenden komen. Deze laatsten wilde de heer Van Delft ‘op gronden van formele en verordeningsaard’ alleen dan oproepen, indien door de Duitse instanties daartoe aangewezen; aangezien hij bij gebrek aan gegevens lukraak zou moeten oproepen, verzocht hij de voorzitters om hem de namen op te geven van werkenden ter oproeping voor keuring. De voorzitters wezen de vergadering op het hier door hen geziene dilemma: òf die werkenden zelf met name opgeven, òf het niet doen, ‘met aanvaarding van de risico's van zeer ernstige gevolgen voor de Amsterdamse Joden’, zoals het in de notulen heet. De lezer merke hier twee dingen op: ten eerste is hiermee volkomen losgelaten de bij de Joodse Raad geldende overweging, dat de werklozen toch, hoe dan ook, Joden of niet-Joden, naar de kampen moesten, en ten tweede, dat bij aanvaarding (en men heeft het verzoek van de heer Van Delft aanvaard) de Joodse Raad een nog veel ernstiger verantwoordelijkheid op zich nam: uit te maken wie naar de kampen moest en wie niet, d.w.z. zolang hem dit inderdaad nog overgelaten zou worden. Als gezegd, aanvaardde men deze verantwoordelijkheid, maar ‘om zoveel mogelijk ontwrichtingen te voorkomen’, zou men opgeven de namen van ongehuwden van 18 | |||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||
tot circa 40 jaar, uitgezonderd geestelijken, leraren, artsen, geschoold technisch personeel, resp. geschoolde opgeleiden. Er werden nu 1702 Joden gekeurd, waarvan 863 geschikt werden bevonden. Rodegro, hiervan op de hoogte gesteld, eiste op 23 maart weer spoedig ‘500 of 1000’ Joden voor de werkkampen op; toen hem verzocht werd, in elk geval hiermee tot na Pasen te wachten, zegde hij dit niet toe, ‘maar tekende wel de datum aan’. Vervolgens verlangde Rodegro, dat ook de rijkere Joden op de lijsten moesten komen, dreigend dat hij, ‘wanneer wij te veel mensen kregen uit de weinig gegoede klassen, hij ons zou opdragen, hiervoor gegoeden in de plaats te stellen’. De voorzitters antwoordden, dat de lijst geheel naar het alfabet werd gemaakt, ‘zonder onderscheid tussen rijk en arm’; Rodegro kon echter moeilijk medewerking verwachten, ‘om de Joodse gemeenschap te pauperiseren’. Zieken uit de kampen mochten terugkeren, mits vervangen door nieuwe tewerkgestelden; Rodegro handhaafde de stelling, dat alle kampbewoners ervoor dienden te boeten, indien één van hen niet terugkwam. Vervolgens, na een klacht over de zwarte handel, van Drente uit gedreven, vroeg Rodegro ‘naar de oorzaak van het grote aantal huwelijken door Joden in de laatste week gesloten’. Een gevolg natuurlijk van de hierboven reeds aangegeven selectie, die de gehuwden uit de kampen hield; aangezien de Joodse Raad zelf 1 maart als termijn gesteld had, zou dat de nieuwgehuwden niet helpen. Tenslotte vestigde Rodegro de aandacht van de voorzitters op het ‘grote aantal gemengde huwelijken van de laatste tijd’; de voorzitters antwoordden, dat hun daarvan niets bekend was; een paar dagen later zouden zij echter de diepere zin van deze opmerking ervaren; dit komt enige bladzijden hierna aan de orde. In het tweede kwartaal van 1942 ontwikkelde deze zaak zich van kwaad tot erger, eigenlijk tot veel erger. Aan de hand van de bewaard gebleven stukken kan men maar al te duidelijk vaststellen, hoe enerzijds de Duitse druk voortduurde, hoe anderzijds de Joodse Raad, bijgestaan door verschillende Nederlandse instanties, steeds meer afgleed in de door de bezetter bedoelde richting; het lezen van de uit die tijd overgebleven notulen, circulaires en verslagen roept a.h.w. de vergelijking op van een kind, dat aan het strand met ijver een opgeworpen fort van zand verdedigt tegen de vloed; het gaat enige tijd lang, totdat een geweldige golf alles met één slag wegspoelt. Ook uit april is een enkele aanmaning, tot de opgeroepenen gericht, overgebleven. In een daarvan, niet nader gedateerd, wijst de | |||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||
Joodse Raad de betrokkenen erop, dat werkend of werkloos voor de werkverruiming geen verschil meer maakte; ook hier de met dikke strepen versterkte waarschuwing voor ‘ernstige gevaren’, enz. als de opgeroepenen weigerachtig blijven en: ‘... dan zijn wij niet meer bij machte iets voor U te doen en komen de ernstige gevolgen voor Uw eigen verantwoordelijkheid’ (onderstreept in de tekst); de directeur van het (Amsterdamse) gewestelijk arbeidsbureau droeg zijn steentje bij door in een eigen circulaire eraan te herinneren dat ‘een weigering om een van Overheidswege gegeven bevel op te volgen’ strafbaar gesteld was, zodat ‘in Uw eigen belang’ een ‘onverwijld’ gevolg geven aan de oproepingen werd aangeraden. Op 7 april deelden de voorzitters van de Joodse Raad op een vergadering van dat college mee, dat zij een onderhoud bij Böhmcker hadden aangevraagd, waarin zij ‘vóór alles met klem op intrekking of verzachting der gehele aangelegenheid zouden aandringen’; lukte dat niet, dan zouden zij gemachtigd door de vergadering ‘voortgaan in de tot nu toe gevolgde lijn’. Die machtiging ontvingen zij, zij het ook ‘na enige discussie’; in het materiaal zijn nog sporen aanwezig van hier en daar in Joodse kringen gerezen bezwaren; zelfs was de opvatting uitgesproken dat men niet meer kon volstaan met protesten, ‘zelfs niet met een heftig protest, maar de verantwoordelijkheid voor de Joodse zaken niet langer kon dragen’Ga naar voetnoot1. Maar uit de toelichting tot deze wens blijkt, hoe weinig men het werkelijke gevaar, aan deze ‘werkverruiming’ verbonden, inzag; het berust op de overweging, dat voor de gezinnen van de opgeroepenen, uit de slechtere arbeidsvoorwaarden ‘mensonwaardige toestanden’, d.w.z. armoede en ellende, zouden voortkomen; het valt de historicus, die nu eenmaal achteraf weet, dat deze opgeroepenen zich naar het voorportaal van de dood begaven, moeilijk, zich weer in zulke gedachtengangen te verplaatsen. Evenzeer als in die van de heren Asscher en Meijer de Vries, die in de vergadering van de Joodse Raad van 16 april gewaagden van kleine successen, toch maar behaald: ‘met veel moeite’ had men verkregen dat de duizend personen, die op 20 april moesten vertrekken, tot 25 april mochten wachten; ook was van een bepaalde groep van 77 personen een klein aantal ‘met onderhandelingen’ vrijgesteld, n.l. de opgeroepenen boven 55 jaar. De laatste weken hadden de vrouwen | |||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||
van de alreeds tewerkgestelden vrijwel geen loon ontvangen, maar deze week was er ‘een kleine verbetering in de lonen te constateren’; de families in kwestie moesten zich aanpassen aan de toestand ‘door huishoudelijke maatregelen e.d.’; welke, staat er niet bij. Ook was er weer geen verlof verstrekt. En verminderde rantsoenen in de kampen... Op 17 april zond de Inspectie van de Rijksdienst voor de Werkverruiming een circulaire aan ‘de uitvoerders en kokbeheerders’ van werkkampen met Joodse arbeiders in hun provincie, waaruit op te maken is, hoe deze inspectie zich voorstelde, een Joodse tewerkgestelde, die onder deze omstandigheden weigerachtig bleek, van zijn ongelijk te overtuigen; men moest hem geen brood meer verstrekken, ‘terwijl de overige voeding voor de kamer, waarin de betrokkene woont, met één portie wordt verminderd. Willen de kamergenoten deze man van hun rantsoen mede laten eten, dan is dit hun zaak’; hetzelfde stuk gewaagt van ‘eventuele zeer strenge maatregelen, die binnenkort tegen hen genomen kunnen worden’. Dat was een Nederlandse instantie. Maar de Duitse waren, zoals wij weten, ook niet gemakkelijk. Een gelukkig toeval heeft ons de inhoud van een van de telefoongesprekken overgeleverd, door prof. Cohen in het bijzijn van de heer Asscher met Rodegro gevoerd en wel op 23 april 1942; men doet de laatste geen onrecht, als men zegt, dat hij in dat verslag ten voeten uit getekend staat. Vermindering van rantsoenen? Hij was zeer verbaasd. In elk geval, er was niets aan te doen. Maar hij had toch zelf indertijd beloofd, dat de Joden dezelfde rantsoenen zouden krijgen als de anderen? Dat was nooit beloofd. In elk geval: er was niets aan te veranderen; Den Haag had het zo bevolen. Bovendien, hij moest dezelfde avond naar Duitsland. Hij wilde echter één concessie doen: als die duizend man inderdaad naar de kampen gingen, zou hij ‘in vier en zelfs twaalf weken geen nieuwe uitzendingen meer eisen’. Kwamen ze niet, dan zou hij ze zelf wel komen halen. Enzovoorts, enzovoorts. Nu blijkt uit een ongedateerd stuk (vermoedelijk 25 of 26 april), dat op 1 april van 850 vereisten 756 waren vertrokken, 94 te weinig; dank zij ‘extra hulpkrachten van het Gewestelijk arbeidsbureau’ bleek het mogelijk, ‘het tekort, dat intussen iets was toegenomen, ten getale van 112 aan te vullen’. Maar nu die duizend voor 25 april? Het is interessant, hier een paar cijfers te bekijken. Men riep eerst 350 personen per dag op, maar verhoogde dit spoedig tot 600. In totaal riep men 4500 personen op. Niet gekeurd | |||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||
werden hiervan 1300 (dubbeltelling, niet-Jood, overleden, niet verschenen, bezwaren enz.) Gekeurd dus 3200. Hiervan werden definitief afgekeurd 1488, voorlopig 808; alleen goedgekeurd voor werk in de omgeving van Amsterdam 145. Van de genoemde 4500 personen restten dus voor de kampen 759 (hiervan 87 goedgekeurd voor licht werk, 672 voor zwaar). Gelukkig had men van vroeger nog een reserve van 250 goedgekeurden, die dan weliswaar bezwaren hadden gemaakt, maar die de hiervoor genoemde waarschuwingen ontvingen. Zo had men dus ruim 1000 bijeen? Helaas, van dit totaal verschenen slechts 626 bij de Afdeling Werkverruiming om hun reisbiljet en van die 626 slechts 486 aan het station. Hiervan gingen 153 naar Molengoot, 123 naar de Vecht, 137 naar de Conraad en 73 naar Arrien. Voor de omgeving van Amsterdam plaatste men nog 55 in Betlem (hoeveel daarvan zijn opgekomen, is niet bekend). Uit de notulen van de vergadering van de Joodse Raad op 7 mei 1942 blijkt, dat een groot aantal niet-opgekomenen ‘naar het gebouw Museumplein’ (het bureau van de Beauftragte) waren opgeroepen; de voorzitters hadden Rodegro verzocht, ‘die mensen niet te straffen, doch voorzover er een geldige reden was voor hun niet-opkomen, daarmede rekening te houden en de overigen gelegenheid te geven, alsnog naar de kampen te vertrekken’. Uit een mededeling van de heer Meijer de Vries kan men afleiden, dat er toen ongeveer 3200 personen in die kampen zaten; er waren op dat tijdstip 1500 in oproep, waaruit men een contingent van 300 verwachtte; de geestdrift voor deze zomer- en winterverblijven was dus nog steeds niet groot, ondanks het feit dat de voorzitters hun best deden voor wederinstelling van het verlof en een ‘ruimere voedselvoorziening’; of iemand aan het welslagen van deze goedbedoelde pogingen heeft geloofd, is uit deze notulen niet op te maken. Wel blijken de ‘culturele werkers’ hun arbeid in deze kampen zeer actief te verrichten; hierop komen wij straks nog terug. Dat was 7 mei. Vier dagen later, op 11 mei dus, waren de voorzitters al 's ochtends om half tien bij Rodegro, die nog 3000 man vroeg, met het oog op 31 ontvluchtingen een verscherpte bewaking aankondigde en om dezelfde reden en ook, omdat de reeds genoemde duizend er nog niet waren, alle verlof weigerde. Verder kwam hij terug op de indertijd gedane beloften van gelijke voorwaarden; er mocht niet meer gesproken worden van ‘gewone werkverruimingskampen’, zodat daarmee die gelijkstelling vanzelf verviel. Vervolgens | |||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||
zou de Rijksdienst voor de Werkverruiming dan wel de materiële verzorging, de Heidemaatschappij de technische leiding behouden, maar hij, Rodegro zelf, zou de algemene leiding in deze aangelegenheid krijgen, met de op blz. 181 aangeduide functionaris (hierboven al aan het woord) als tussenpersoon. Zouden de keuringen niet voldoende resultaten opleveren, dan zou hij niet-Joodse artsen inschakelen en anders willekeurige Joden nemen die er ‘arbeitsfähig’ uitzagen. ‘Op onze vraag, of de keuring dan voor deze verviel’, antwoordde hij bevestigend. Werden al zijn wensen ingewilligd dan kwam er verlof - ‘wellicht om de vier of vijf maanden’. Er was een nieuwe situatie ontstaan en beroep op vroeger gedane mededelingen had geen zin meer: ‘Wij moesten rekenen met grote hardheid en dat geen arbeitsfähige Jood beneden zestig of vijf en zestig jaar in Amsterdam zou blijven’. Vooral de provincie moest nu naar de kampen toe, als Amsterdam niet genoeg opleverde enzovoorts. Dit bespraken de voorzitters daarna weer met de heer Van Delft, waarna zij op 18 mei aan de vertegenwoordigers van de Joodse Raad in den lande een circulaire zonden met de mededeling, dat personen tussen 18 en 55 jaar opgeroepen zouden worden en met opgave van een aantal objectieve en subjectieve normen voor vrijstelling, in totaal vijftien, die, nog afgezien van de medisch-sociale indicaties ter beoordeling van de keurende arts, een zeer groot aantal openingen in het net schenen te laten. Ook de niet-Joodse instanties kwamen, blijkens een aantal overgebleven stukken, in actie; een circulaire van het Rijksbureau noemde als vrijgesteld van de uitzending drie categorieën:
a. Wettelijk gehuwden met een niet-Joodse vrouw. Andere vrijstellingen alleen na diverse formaliteiten. Bij deze circulaire bevond zich een lijst met namen en adressen van Joden, die niet als werkzoekend bekend stonden, samengesteld door de Joodse Raad. De 36 gewestelijke arbeidsbureau's moesten deze lijsten dan behandelen in contact met de plaatselijke vertegenwoordiger van deze Joodse Raad. Toevallig is er een stuk bewaard, dat enig overzicht geeft van de wijze, waarop deze aangelegenheid in Leiden is behandeld; van de eerste lijst van Joden, aldaar opgeroepen, vertrokken er op 16 juni vier naar Vledder, uit eigen beweging, heet het; één uit principe, de overi- | |||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||
gen, daar zij liever nu naar een werkverruimingskamp in Nederland vertrokken, dan ‘op een onverwacht ander ogenblik naar Westerbork te worden getransporteerd’. De opsteller van dit stuk begeleidde de Joden zelf naar het kamp, dat door de Inspecteur van de Rijksdienst voor de Werkverruiming van Friesland plechtig werd geopend; er heerste bij ‘alle aanwezige Joden zelfs geestdrift’. Verklaring? Welnu: ‘Wij leefden immers toen nog in de overtuiging, dat Nederland zeer spoedig weer vrij zou worden’. Maar, eindigt dit stuk, ‘een gelukkige ingeving heeft ons spoedig doen inzien, dat in deze aangelegenheid wel iets gedaan moest worden, doch dat een zo gering mogelijk aantal Joden naar de kampen diende te worden gezonden’. De circulaire nr. 11.132 is enige malen aangevuld; er is ook enig materiaal van de Joodse Raad over. Zo heet het op 28 mei, dat tewerk-gestelden ‘zo enigszins mogelijk’ de week daarop ‘enige dagen verlof zouden krijgen onder de bekende strenge garanties van terugkeer’ en op 25 juni dat dit verlof nog niet was verleend; eerst moesten alle gevluchten teruggekeerd of gearresteerd zijn. Diezelfde vergadering van 25 juni bespreekt ‘op een opmerking uit de vergadering’ de grote armoede in vele gezinnen van tewerkgestelden, alsook ‘het uitermate ernstige feit’, dat in de provincies Groningen, Friesland en Drente alle mannelijke Joden van 18 tot 55 waren opgeroepen, na een keuring door niet-Joodse artsen, leden van de nationaal-socialistische artsenkamer - een keuring ‘op uiterst summiere wijze’. De heer Van Delft zond trouwens op dezelfde dag zijn circulaire nr. 11.225 aan de gewestelijke arbeidsbureau's met de mededeling, dat voortaan arische artsen moesten keuren, aangewezen door de provinciale Beauftragten van de Rijkscommissaris; bovendien moesten er op 31 juli 6000 Joden in de kampen zitten. De zaak was hiermee practisch de Joodse Raad geheel uit handen genomen; dit alles, meenden de voorzitters, zou op volledige ontwrichting uitlopen. Slechts weinige uitzonderingen hadden zij tot nu toe verkregen, de opperrabbijnen, enkele artsen en wat verplegers. Zij hadden weer met Rodegro gesproken, volgens wie De Leon, hierboven al in verband met het Joodse Weekblad genoemd, zou hebben verklaard, dat hij wel de levering van zoveel duizenden Joden voor de kampen kon garanderen; in een bij WielekGa naar voetnoot1 weergegeven brief van Rodegro van 18 juni 1942 vindt men voor 15 juli 1942 het aantal op 4500 gesteld, en eveneens in samenhang hiermee | |||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||
De Leon genoemd, met een ietwat anders genuanceerde uitspraak van Rodegro hierover: ‘Ich bin überzeugt, dass bei Einschaltung dieses Herren (sic) die Abteilung des Herrn de Vries die gestellte Anforderung erfüllen wird’. In de tijdsorde hebben wij nu terzake van deze kwestie de datum van 30 juni bereikt, waarop wij dit gehele hoofdstuk wilden afsluiten. Nog enkele punten verdienen echter enige behandeling. Zo is er een ‘strikt vertrouwelijke’ nota bewaard gebleven, door de heer Meijer de Vries op 10 juni 1942 toegezonden aan veertien met name in het adres genoemde Joden alsmede aan het Voorlichtingsbureau van de Joodse Raad; onder de geadresseerden natuurlijk de beide voorzitters van deze Joodse Raad. Deze nota bevatte het verslag van de vertrouwelijke bespreking tussen Meijer de Vries en enkele Nederlandse ambtenaren nopens een in te richten z.g. strafkamp in verband met Rodegro's dreigement, een niet-Nederlandse bewaking voor de arbeidskampen in te stellen wegens ‘het massale weglopen van Joodse tewerkgestelden’. Wanneer men nu zelf zo'n strafkamp instelde, aldus de redenering, kon men de Duitsers ervan weerhouden hun dreigement uit te voeren. Het kamp zou in Friesland ongeveer anderhalf uur van het dichtstbijzijnde dorp liggen, onder een speciale commandant staan (‘een vroegere sergeant-majoor van de marine’); er zou censuur zijn, een vrij ver gaand rookverbod, in bepaalde gevallen verscherpte dienst enz. enz. Plaats voor 100 mensen. ‘Onzerzijds moet... aan de mensen duidelijk worden gemaakt, dat het hier voorzieningen betreft, die getroffen zijn, om hen erger te besparen’. Zo ver weg waren de Joden en de met hen samenwerkende Nederlandse autoriteiten al in het eerste halfjaar van 1942 geraakt: de oprichting van een strafkamp om ‘erger te voorkomen’. Dit werd het moeilijk bereikbare werkkamp ‘It Petgat’ te Blesdijke, dat zeker uiterlijk een nogal grimmige indruk maakte, maar intern nog wel meegevallen moet zijn: ‘mishandelingen of lichaamsstraffen werden er niet toegepast’. Arcadisch zal het er wel niet zijn geweest. In het voorafgaande is sprake geweest van de keuringen, waar de opgeroepen Joden zich aan moesten onderwerpen. Hoe reageerden zij daarop? De berichten daaromtrent lopen heel ver uiteen. In Den Haag, heet het, bagatelliseerde men deze maatregel en zocht men geruststelling in de overweging: ‘Het is flauwekul, maar de moffen moeten toch laten zien, dat ze iets met ons doen’. ‘Slimme’ Joden brachten een flesje urine mee van een diabeteslijder; zo kon men het rustig spelen, heette het, vermoedelijk wel bij de maatschappelijk bevoor- | |||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||
rechten, die zich beter beschermd waanden, niet geheel ten onrechte trouwens. In Amsterdam begon het in de Diamantbeurs en daarvan zegt prof. Cohen in zijn later gedicteerde herinneringen: ‘De eerste keuring in de Diamantbeurs zal ik niet gemakkelijk vergeten: De wanhoop van hen die daar waren, de moeite door verschillenden gedaan om hen van arbeid te ontslaan, hetgeen niet altijd gelukte’. Kort daarna bracht men deze keuringen over naar het gebouw ‘De Leeuw’, Valkenburgerstraat 106, niet dan nadat de beheerder van de Duitsers het bewijs had ontvangen dat hij zijn inrichting aan de Joodse Raad mocht verhuren en dat er zich Joden in mochten bevinden. De keuring lag lange tijd in de handen van Joodse artsen. Zo ergens dan openbaart zich hier een, overigens voor die tijd niet zeldzaam, gewetensconflict, het best te illustreren aan een enkel concreet geval. Een jonge Joodse arts, daartoe door de Joodse Raad opgeroepen, verleende zijn medewerking; hij zou daarvoor vijftien gulden per dag ontvangen. Maar nadat hij het één dag had gedaan, gaf hij zich rekenschap ervan, dat hier geen sprake was van werklozen, maar van slachtoffers, die door de Duitsers met opzet werkloos waren gemaakt en weigerde verdere medewerking, ondanks sterke aandrang, van de zijde van de Joodse Raad op hem uitgeoefend. Ook andere Joodse artsen trokken zich terug; tenslotte bleef slechts één Joodse geneesheer over. Men begrijpt, met welk argument de Joodse Raad hun principiële weigering beantwoordde: de keuring door Joodse artsen was nu eenmaal de voorwaarde, waaronder de toegepaste tactiek van zo lang mogelijk rekken kans van slagen had - vielen die Joodse artsen uit, dan zouden er niet-Joodse, waarschijnlijk NSB-ers, komen en dan waren de gevolgen niet te overzien, die zouden ‘iedereen een enkele reis-Mauthausen geven’. Die NSB-ers kwamen inderdaad en, zegt Berkley, zij keurden uit de aard der zaak alles goed, ‘zelfs zware asthmalijders, hartlijders enz. werden voor lichte of zittende werkzaamheden goedgekeurd’ (BauerGa naar voetnoot1 vermeldt echter één gunstige uitzondering onder deze artsen). Dit is, althans voor Groningen, geflatteerd. Daar aarzelde het half dozijn Joodse artsen met keuring, ondanks aandrang van Joodse zijde; toen keurden daar een NSB-hartspecialist en een dito elders mislukte huisarts. Een getuige, zelf geneesheer, beschrijft dit als volgt: ‘In 6 à 7 uur werden 1400 mensen | |||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||
gekeurd. Ook mensen met kunstledematen, hartafwijkingen enz. werden goedgekeurd. Geen gewicht werd gecontroleerd, geen urine-onderzoek e.d. Van een zeer groot aantal werden er nog geen 10 afgekeurd. De meeste Joden hadden attesten, maar deze werden niet eens ingezien. Dit alles gebeurde op 24 juni 1942, in de oude HBS aan de Violenstraat te Groningen’.Ga naar voetnoot1 Een andere getuige, eveneens arts, deelt mede, dat van 800 keuringen hem bekend, 3 personen afgekeurd werden. ‘Goedgekeurd werden invaliden, suikerzieken, hartzieken, imbecielen, breuklijders, patiënten met asthma’. De meegebrachte attesten bleken later weggegooid.Ga naar voetnoot2 Natuurlijk gebeurden er hier en daar wel eens vreemde dingen: ‘... op 22 mei 1942 werd ik afgekeurd. Ik heb dit gedaan (klaargespeeld?), door tussen mijn overhemd een briefje van f 1000,- te stoppen en toen de dokter vroeg, wat mij mankeerde, wees ik hem op die plaats en vertelde, dat ik daar pijn had. De broeder... heb ik fl. 250 toegestopt’. Zolang er Joodse artsen keurden, viel er natuurlijk wel wat te bereiken. ‘Als het niet zo'n hoogst ernstige zaak gold, zouden de keuringen... een rijke bron van mopjes zijn geweest’, schrijft een getuige. Het best was natuurlijk, een bruikbare ‘afwijking’ te bezitten, ‘waarbij maagzweren, gewrichtsrheumatiek en hoge bloeddruk het meest gangbaar waren’. Bekend is het verhaal van de arts, die zijn slachtoffer als volgt toesprak: ‘U hebt last van hoofdpijn? Neen! Dan kunt u zeker moeilijk lopen? Ook niet! Natuurlijk heeft U hinder van Uw hart? Niet! Dan moet ik U afkeuren: u is mesjogge!’. Minder komisch was - en dat trok toen al de aandacht - dat vermogende, soms zeer vermogende, lieden, voor de keuring opgeroepen, zoveel gemakkelijker de weg naar de vrijstelling vonden dan de armeren en armsten. Ook bij volkomen fair play kwamen de eerstgenoemden wel wat vlotter aan het zo nuttige ‘attest van de bekende specialist’. De mensen gingen naar de kampen. En nu de inderdaad laatste vraag binnen het kader van dit hoofdstuk over een toch al zo uitvoerig behandeld onderwerp, een onontkoombare vraag: hoe leefden zij daar en hoe leefden hun achtergebleven gezinnen? Het is jammer, maar begrijpelijk, dat wij daaromtrent onvoldoende ingelicht zijn: | |||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||
verreweg het grootste deel van wie naar de kampen gingen, had daarmee zelf of met hun gezin het voorportaal van de dood betreden; zij, de voornaamste getuigen, kunnen niet meer spreken. Er zijn wat overlevenden, er zijn personen, die krachtens hun functie iets hebben gezien, er is wat materiaal uit die tijd; dat alles wettigt niet de opstelling van een korte formule, die de situatie weergeeft. Wij vangen hier en daar een glimp op van een steeds wisselende werkelijkheid, wisselend met de tijd, wisselend met de plaats. Wat moest het niet betekenen, hoe het weer was, hoe de niet-Joodse beheerder zijn taak uitoefende, hoe de kampbevolking was samengesteld, hoe de controle door de officiële instanties plaats vond, wat voor werkzaamheden men moest verrichten? Voor ons ligt het programma van de ‘Grote Ontspanningsavond’, in maart 1942 in Diever gegeven met een groot aantal nummers, een ‘verloting van fraaie prijzen’, een toneelstuk met de opvallende, zo niet toepasselijke naam ‘De Fuik’, een sketch, genoemd ‘Het kon erger’ en een andere: ‘De Drentse Wolga Sneeuwscheppers’. Dat was dus Diever. In maart. In een rapport aan de Generalkommissar für Finanz und Wirtschaft op 8 april heet het over de ongeveer tweeduizend Joden in de kampen: ‘Die Unterbringung und Ernährung ist so gut, dass man sie nicht verantworten kann’, en daarop volgen voorstellen, om aan deze idylle een eind te bereiden. Van ongeveer dezelfde tijd bezitten wij de tekst van een telexbericht, bestemd voor Rauter. Er zijn elf kampen; per dag krijgt iedere man 1100 gram aardappelen, 515 gram brood, 85 gram boter of vet, 71 gram vlees, 46 gram melkpoeder, 350 gram groente, 14 gram suiker, 177 gram kaas, 17 gram marmelade, 8 gram meel, 15 gram Nährmittel en 8 gram grutten; dat is het rantsoen voor zware arbeid, door het Rijksbureau voor Voedselvoorziening in oorlogstijd aan de Joden verstrekt, ‘hoewel ze sinds 10 januari niet arbeiden konden’. De opsteller van dit rapport had meteen een eind aan deze overdaad gemaakt. Een door hem hiervan op de hoogte gestelde Duitse ambtenaar, Von der Wense, Grote's opvolger, meende dat die toelage voor zware arbeid bij het werk in de venen van rijkswege was voorgeschreven en dat het dus moeilijk zou zijn haar voor de Joden te schrappen; aangezien echter een Nederlands inspecteur hemzelf mededeelde, dat de Joden nauwelijks 50 tot 60% van de voorgeschreven arbeid presteerden, meende de opsteller, dat een zodanige toelage niet verantwoord was. ‘Dazu kommt noch, dass die Arbeiten ja nicht kriegswichtig | |||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||
sind, sondern dass sie nur vorgenommen werden, um die Juden zur Arbeit anzuhalten’. Interessant is, dat van bevoegde Joodse zijde - en wel van de heer Meijer de Vries zelf - in ongeveer dezelfde tijd in een vergadering van de z.g. Centrale Commissie de mededeling kwam, dat ‘in het algemeen de tewerkgestelden zeer tevreden zijn over de toestand en de behandeling in het kamp’; wij herhalen: zéér tevreden (de accenten van ons, J.P.). In elk geval blijkt uit een brief van een kampbewonerGa naar voetnoot1 (Vledder), dat hij van 10 januari tot 28 maart wegens de ‘barre temperatuur’ niet gewerkt had, hoewel het eten ‘onder de gegeven omstandigheden tamelijk goed’ was; begin april echter werden de rantsoenen drastisch verlaagd tot ‘80 gram boter per week, ongeveer 200 gram brood per dag en 1 soeplepel warm eten per dag, hetgeen soms meer lijkt op een vloeibare massa, dan op een stevig maal’. En: ‘bij een zeer zware arbeidsdag van 9 1/2 uur is het niet om uit te houden’. Verder: ‘de behandeling en de vrijheid is tot het uiterste beperkt... het loon is hopeloos, het bedraagt in doorsnee f 10,- tot f 11,-. Ook de hygiëne laat veel te wensen over’. Een toch nog ontevredene blijkbaar; een andere mopperaarGa naar voetnoot2 uit het kamp Echten heeft zijn gezin in geen vijftien weken gezien en weet zich geen raad van de honger. Ook al niet tevreden. Van de hiervoor genoemde ‘culturele werkers’, bezoekers dus van de kampen, is een enkel verslag over. Het vroegste echter van juni 1942; in een van 15 juniGa naar voetnoot3 is sprake van ‘overal keurig ingerichte bibliotheken’, van ‘cursussen’, van ‘lezingen’! Maar: ‘Het is wel heel jammer, dat nu de afgekeurden zo moeilijk naar huis kunnen. Een kamp met veel nietsdoeners, die bovendien ieder ogenblik verwachten naar huis te kunnen, is niet bevorderlijk voor de goede geest, afgezien nog van de financiële kwestie’. Dat was Gijselte, waarover de bezoeker verder meldt, ook op 15 juni: ‘Als een lopend vuurtje is de inrichting van het strafkamp bekend geworden. Het zal zeer zeker een nuttig effect hebben. Voor die kampbewoners, welke in angst en vreze leven ten opzichte van het weglopen hunner kameraden is het werkelijk een geruststelling. Wat het verlof betreft begint men ‘in 't algemeen fatalist te worden. Dit in tegenstelling tot wat het roken betreft’. Enzovoorts. | |||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||
Een SteenwijkseGa naar voetnoot1 bezoeker klaagt over het lange uitblijven van zijn reisvergunning; ook elders doet men dat. Men zit erg in met de vluchtgevallen: in Kremboong was men al op 1 juni ermee begonnen, ‘met eigen mannen te gaan posten, om eventueel weglopen te voorkomen. In zulke kampen beperkt het zich toch altijd tot enkele minderwaardigen. Kremboong is verreweg mijn beste kamp’. De bezoeker uit Stadskanaal (op 5 juli)Ga naar voetnoot2: ‘Niet wachtende op de vurig verbeide toestemming om de fiets weer voor het culturele werk te mogen gebruiken, heb ik de stoute schoenen aangetrokken en grotendeels te voet de weg naar het kamp afgelegd. Een tocht van vier uur gaans... in een gloeiende hitte en over een onbeschaduwde weg. Bestaat er nog een kans, dit ideale vervoermiddel (de fiets J.P.) terug te krijgen?’ Na vier uur dus kwam hij aan en vond er de stemning goed; acht personen waren net naar het strafkamp overgebracht, ‘om vier uur 's ochtends werden zij door de marechaussee gewekt, zodat ontsnapping niet mogelijk was’. Een zeer geschikt sportveld lag vlak bij het kamp, maar ‘met het oog op de den Joden niet welgezinde boeren in de onmiddellijke omgeving’ durfde men het natuurlijk niet te gebruiken. Als gezegd: de stemming was goed, maar op het punt van kleding en klompen was het kamp ‘werkelijk stiefmoederlijk bedeeld’: ‘Niets is tot dusver ontvangen’. Ook in Hardenberg, meldde de Zwolse bezoeker, was de stemming ‘goed te noemen’; niettegenstaande dat waren er die week vier weggelopen. Ze wisten dat ze dan naar een strafkamp moesten, ‘maar dit zegt ze heel weinig’. Ook merkte de bezoeker tot zijn schrik, dat enige Joodse vrouwen, n.b. zonder ster, hun mannen hadden bezocht - nog wel per spoor. En hiermee zijn wij dan bij de Joodse vrouwen, kinderen en andere achtergeblevenen. Een vrouw uit de Weesperstraat schrijft de kokbeheerder van een kamp: ‘Weledele Heer, Met verschuldigde eerbiedt richt ik mij als ondergeteekende tot U met onderstaand verzoek. Circa vier weken is in U kamp mijn man ondergebracht en was voorheen circa 5 maanden in Diever A. Sindsdien heb ik mijn man niet meer gezien. U Edele kunt begrijpen hoe wij na elkaar verlangen, | |||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||
ook heb ik een kind van 2 jaar waar mijn man heel erg naar verlangd, en wou U langs deze verzoeken mijn man 2 dagen naar huis te sturen, om weer 2 dagen te beseffen dat ik een gezin heb. U zoudt mij daar erg gelukkig mee maken mijn man is een goed huisvader en hebt in zijn werk en ook de Militaire dienst goede getuigschriften ontvangen, ik ben er van overtuigd dat mijn man met zoo'n toegestaan verzoek in zijn wolken zult wezen. In de hoop dat U Edele mij zult begrijpen, blijf ik gunstig bericht afwachtend U.d.w.d.n....’ En daaronder een Joodse naam. Er zijn meer documenten in het materiaal, die enig licht werpen op de toestand van de achtergebleven vrouwen en kinderen, de eerste maar al te vaak ten prooi aan wanhoop en ellende, snakkend naar de hereniging met hun mannen, de vaders hunner kinderen. De historicus, die zich over deze aandoenlijke brieven buigt, met hun onhandige spelling, hun moeizaam gehanteerde taal, leest ze in de wetenschap, dat het in deze zomer van 1942 nog maar kort, nog geen honderd dagen zou duren totdat deze gezinnen vaak zonder voorafgaand weerzien herenigd zouden zijn: in de verschrikkelijke dood van de gaskamers, ver, ver weg in Polen. |
|