Ondergang
(1965)–J. Presser– Auteursrechtelijk beschermdJoodse cultuur. Afbraak en weerstandIn deze zelfde maand september trof een andere slag een aantal Joodse bibliotheken. Men weet het: de onuitsprekelijke afkeer van de Joodse mens ging bij de Duitsers samen met een minstens even hevige voorliefde voor het Joodse bezit, waar hoog en laag, gelovige en libertijn, analfabeet en intellectueel met gelijke gretigheid in graaiden. Die Duitse intellectueel had uiteraard - gezien het hoge peil van de Duitse wetenschap - een voorkeur voor het Joodse boekenbezit. Als zo dikwijls bestond er een grote rivaliteit tussen de verschillende gegadigden; het was niet zelden de kunst, als eerste te komen om het eerst te malen. In het materiaal bevindt zich een welhaast komisch staaltje van deze toewijding aan geestelijke waarden waar wij reeds even melding van maakten, de toen genoemde Bohl, die in juli 1940 vertoeft in Den Haag (als deskundige voor Judentum, Freimaurerei und politischer Katholizismus), waar hij ‘bei Tee und Rum’ op zijn hotelkamer zit, ‘klein, doch komfortabel’. Hij heeft al zijn bevoegdheid in zijn zak ‘in gewissen (onderstreept in tekst) Fällen’ in beslag te nemen, ‘aber äusserste Vorsicht unter Vermeidung von Fehlgriffen geboten!’ Dat gevaar is niet denkbeeldig, want onze man is ‘ohne Sprachkenntnisse hilflos’. Gelukkig heeft | |
[pagina 147]
| |
hij de tijd Nederlands te ‘büffeln’, want: ‘Wegnahme oder gar Transport jetzt unmöglich’. En dat is anderzijds weer jammer, want hij weet, dat er meer pogingen gaande zijn; er is dus ‘keine Zeit zu verlieren, um an der Börse vornotiert zu sein’. En te denken, dat deze man toen pas met het oog op ‘wertvolle Judaica’ in Den Haag zat en nog naar Amsterdam moest! Die waardevolle Judaica moesten er natuurlijk aan geloven en werden, met uitzondering van een deel, dat bij de papierfabriek van Van Gelder vermalen werd, alvast verzegeld om naar Duitsland weggevoerd te worden. In onze bronnen vinden wij vermeld de Bibliotheca Rosenthaliana, onderafdeling van de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek, die van het Nederlands-Israëlitisch Seminarium, Rapenburgerstraat 177; de Livraria Montezinos, J.D. Meijerplein 5, die van Beth Hamidrash, Rapenburgerstraat 109 en de particuliere bibliotheek van wijlen S. Seeligmann. Herzberg spreekt van een gevoel van de diepste rouw bij de Joden: het gevoel, laat hij iemand uitspreken, dat onder hen moet hebben geheerst, ‘toen de Arke des Verbonds door de Philistijnen veroverd werd’. Een zwaar cultureel verlies was het zeker. Natuurlijk kwam het niet onverwacht en iedere Joodse intellectueel zal wel eens gedaan hebben als Julien Green, staande voor zijn boekenplanken: ‘je me suis figuré un officier allemand lisant les titres de ces livres, et ricanant devant la belle Bible hébraique en deux volumes que je regrette tellement de n'avoir pas emportée’.Ga naar voetnoot1 Een document uit het grote proces te Neurenberg vermeldt de Rosenthaliana (20 000 delen) en de bibliotheek van de sefardischen jüdischen Gemeinde in Amsterdam (25 000, overwegend Hebraica) als onderdelen van de Bibliothek zur Erforschung der Judenfrage, onderdeel van het Institut met dezelfde naam, op 26 maart 1941 geopend door Reichsleiter Alfred Rosenberg, gangmaker en aanvoerder van een roversbende, die wij nog vaker zullen ontmoeten in deze bladzijden. Document nr. 176-PS geeft ook op de bibliotheken van de Societas Spinozana in Den Haag en van het Spinozahuis in Rijnsburg, in 18 kisten verpakt, buitengewoon waardevol: ‘Nicht ohne Grund versuchte der Frühere Leiter der Societas Spinozana unter einer Tarnung die wir entlarven konnten, uns die Bibliothek | |
[pagina 148]
| |
zu entziehen’. Waar de weermacht het huis van een Joodse emigrant in beslag nam, stelde de Wehrmachtbefehlshaber in den Niederlanden (de herzguter Christiansen) blijkbaar de boeken ter beschikking van het Institut, ook bij de Jood ‘De Cat’ in Haarlem (Jacques de Kadt) vier kisten. Men heeft blijkens dit stuk enorme verwachtingen van wat de Joodse bibliotheken zullen opleveren, zo zal men bijv. meer inzicht kunnen krijgen in de verhouding van Cromwell tot de Joden en misschien zelfs over de Joodse invloed bij de opbouw van de Secret Service... De laatste zin van dit verslag vermeldt, dat de met deze arbeid belaste groep wekenlang voortdurend overuren maakt en ‘wie im kriegsmässigen Einsatz auch Sonntags in Dienst ist’. Het ligt waarschijnlijk niet aan deze plichtsgetrouwe arbeiders in de Duitse wijngaard, dat er nog zoveel van deze boeken weer in Amsterdam - en Jeruzalem zijn teruggekomen. Maar dat is een verhaal van na de bevrijding. De lezer heeft kennis genomen van een groot aantal maatregelen, door de bezetters tegen de Joden genomen, in hun geheel gaande in de richting van een afsnoering van het Joodse groepsbestaan uit de totaliteit van het Nederlandse volk. Stuk voor stuk waren zij door de Joden ervaren als lastig, onaangenaam, moeilijk te dragen. Medio september zag echter een verordening het licht, toen als zo verregaand kwellend gevoeld, dat zij a.h.w. naar de toestand, door de voorafgaande bepalingen geschapen, deed terugverlangen, totdat een weer nieuwere, nog erger, weer het verlangen opriep naar de situatie, van deze het uitvloeisel. En dit weer gevolgd door - men begrijpt, dat het zo is doorgegaan, totdat de Joden naar de gaskamers moesten. Daarna was er geen ‘erger’ meer; toen had de kat de muis gedood. Art. 45 van de verordening nr. 138 van 25 juli 1941 had aan de Commissaris-Generaal voor de Openbare Veiligheid (Rauter) de bevoegdheid toegekend, maatregelen te treffen, nodig in het belang van de openbare orde en van de veiligheid van het openbare leven en te dien einde meer in het bijzonder rechtsvoorschriften op politioneel gebied (algemene voorschriften, bevelen, bekendmakingen) uit te vaardigen. Hier lag nu de mogelijkheid voor Rauter, om zijn steentje bij te dragen en hij droeg het bij - een zware steen zelfs. Men oordele. Artikel 1 van zijn ‘bekendmaking over optreden van Joden in het openbaar’ verbiedt hun: ‘deel te nemen aan openbare bijeenkomsten en gebruik te maken | |
[pagina 149]
| |
van openbare inrichtingen, voorzover zij bestemd zijn om de bevolking ontspanning, tijdverdrijf en voorlichting te bieden’. En in het bijzonder: 1. het bezoek aan openbare parken en dierentuinen; Artikel 2 bevat ook het een en ander. Het verbood: ‘het directe of indirecte deelnemen aan openbare markten, met inbegrip van de veemarkten, openbare veilingen en goederenbeurzen, alsmede het betreden van abattoirs’. Artikel 3 verbiedt niet, welbeschouwd: ‘Voor het blijvend of tijdelijk veranderen van woonplaats of van de gewone verblijfplaats door Joden is een vergunning vereist’. Artikel 4 erkent de mogelijkheid van het toestaan van uitzonderingen op de bepalingen van artikel 1 en 2, ‘welke met kosten gepaard kunnen gaan’. Uitzonderingen voor bijeenkomsten of inrichtingen, aldus artikel 5, vereisen een kenbaar maken van de daartoe dienende lokalen of inrichtingen door borden, biljetten of opschriften met de tekst: ‘Joods lokaal (respectievelijk Joodse bijeenkomst), alleen voor Joden toegankelijk’. Voor alle zekerheid voegt art. 5 aan dit ondubbelzinnige proza nog toe: ‘Aan niet-Joodse personen is het betreden van dergelijke lokalen of inrichtingen verboden’. Vervolgens de strafbepalingen, waaraan niet ontbreekt de ook al weer eigenlijk vanzelfsprekende toevoeging: ‘Het nemen van maatregelen door de Sicherheitspolizei blijft hierdoor onaangetast’. Dat wisten de Joden al... Al deze artikelen traden op 15 september 1941, de dag van hun afkondiging, in werking. Behalve dan het tweede, hierboven genoemd; dat zou veertien dagen later van kracht zijn. | |
[pagina 150]
| |
De aandachtige lezer zullen twee dingen niet ontgaan zijn. Ten eerste, dat op meer dan één punt deze bekendmaking een reeds bestaande toestand bestendigde. Men mag Berkley toegeven, dat zij terzake van café's, restaurants e.d. van een bepaald gezichtspunt uit zelfs een verbetering betekende: nu kregen in elk geval inrichtingen als deze een ‘legale basis’, ontspanning biedend aan bezoekers, een taak latend aan eigenaars en personeel. Vervolgens zal deze lezer wel hebben opgemerkt, dat deze bekendmaking een goudmijn moest betekenen voor die Duitse instanties (en in feite waren er geen andere) die dit spel meespeelden: hoe heerlijk kon men niet treiteren, hoe pleizierig chicaneren, hoe gezellig vertragen, hoe straffeloos de ene dag dit, de andere dat en de derde weer iets anders bepalen, toestaan, verbieden en bestraffen! Dit is voor de historicus niet uitvoerig te behandelen, en misschien is het ook niet goed mogelijk om de lezer van thans terug te verplaatsen in de sfeer van klein getreiter, leedvermaak, getreuzel, onbeschoftheid enerzijds en geduld, behoedzaamheid, ergernis en schade anderzijds. Twee Joodse instanties namen de vrijwel hopeloze taak op zich, te maken wat er van te maken viel. De ene nog maar kort, de Coördinatie-Commissie, niet ver meer van haar opheffing af, de andere de Joodse Raad. Een paar voorbeelden mogen een blijk geven op wat zij te doen - en te verduren - hadden. Geen parken bijvoorbeeld. Ook geen plantsoenen? Mocht men de verkeerswegen van het Vondelpark betreden? En zo'n klein ‘park’, eigenlijk een plantsoen, als het A.C. Wertheimpark in Amsterdam, in de Jodenbuurt gelegen: zouden de Joden dat nu niet als een eigen park mogen reserveren? In de Joodse Raad beoordeelde eerst een juridische commissie dergelijke problemen. Dat laatste woord lijkt rijkelijk zwaarwichtig, maar men bedenke dat iemands leven van het antwoord kon afhangen. Had de juridische commissie haar licht laten schijnen over de zaak, dan hing nog alles af van de uitspraak van de Duitse instantie, aan welke ze werd voorgelegd. In verreweg de meeste gevallen luidde haar beslissing natuurlijk ongunstig; vaak bleef ze lang uit en luidde dan óók ongunstig; het verzoek betreffende het A.C. Wertheimpark bijvoorbeeld werd op 21 april 1942 afgewezen. Voor de talloze vragen, die de Joodse Raad bereikten, bleek het onontkoombaar, weer een eigen bureau op te richten, de Centrale Voorlichtingsdienst, onder leiding van E. Spier, met medewerking van mr. dr. W. Diamand. Dat dus de parken. En nu bijvoorbeeld de pensions. Ook hier de | |
[pagina 151]
| |
‘goede kant’; velen richtten Joodse pensions op en vooral rusthuizen voor ouden van dagen, ook alweer met een speciale afdeling van de Joodse Raad, die er toezicht op hield. Vooral deze rusthuizen met hun vrijwel weerloze en moeilijk zich bewegende bevolking zouden in de deportatietijd ware muizenvallen blijken, door de Duitsers op hun gemak leeg te halen. Ten aanzien van pensions verspreidde de Coordinatie-Commissie op 19 september reeds een uitvoerige toelichting (circulaire nr. 29). Wat waren pensions? Wat mocht wèl - en hoelang nog? - en wat niet? Wie geen Joods pension zo gauw kon vinden: wat stond hem te doen? (Curiositeitshalve: zich ‘onverwijld’ (men houde dit in 't oog!) schriftelijk in de Duitse taal wenden tot de Befehlshaber der Sicherheitspolizei, Referat J. Binnenhof 7, Den Haag, om uitstel te krijgen; hierbij een verklaring van de pensionhouder, óók in de Duitse taal, dat hij bereid is, de Joodse pensiongast onderdak te verlenen; zolang men op dit verzoek geen antwoord heeft, vormt de copie van dit verzoek tegenover de politie ‘voldoende’ legitimatie, dat men niet in overtreding is). Enzovoorts; dat alles was op 19 september. Het was wel heel ingewikkeld maar men wist, waar men zich aan te houden had! Zou het? Op 21 september trok dezelfde Coördinatie-Commissie deze circulaire nr. 29 in met een nieuwe nr. 30, die verklaarde dat de voorafgaande ‘niet volledig juist’ was - en ‘nadere inlichtingen’ in het vooruitzicht stelde, ‘waarschijnlijk binnen enkele dagen’. En hoelang mochten Joden naar veilingen? Circulaire nr. 35 (per expresse) van 2 oktober 1941 deelt mee: groente nog twee maanden, fruit nog een. Maar die van 9 oktober (nr. 37) vermeldt, dat ‘nader is gebleken’: groente en fruit nog twee maanden, bloemen één maand. Nog treffender zijn de ervaringen van de Joodse Raad die meer dan eens besprekingen had te voeren met Duitse instanties. De ‘heer Sturmbannführer und Regierungsrat Reinhard’ ontving prof. Cohen op 23 september om 9 uur en deelde mee, dat zijn Stelle belast was met het uitreiken van vergunningen en verstrekken van uitzonderingen - het hoeft nauwelijks betoog dat deze ‘heer Sturmbannführer’ voor deze aangelegenheid althans geen overuren hoefde te maken. Prof. Cohen wees hem op een fout, in de Nederlandse vertaling van de Bekendmaking gemaakt. Hierboven is uit deze vertaling de zin: ‘Welke met kosten gepaard kunnen gaan’, overgenomen; het bleek echter, dat de Duitse tekst het woord ‘Auflagen’ bevatte, hetgeen als ‘voorwaarden’ moest worden opgevat. En daarna kon prof. Cohen een reeks vragen stellen en opmerkingen plaatsen, bijvoorbeeld: | |
[pagina 152]
| |
‘Vraag 3. Ik maakte opmerkzaam, dat het verbod van baden schadelijk voor de algemene gezondheidstoestand zal zijn. Hij droeg op, hierover evenals omtrent de andere vragen, een schriftelijk rapport in te dienen’. De rest is navenant. Op 26 september om half vijf, weer een gesprek, nu van Asscher en Cohen met Böhmcker. Deze drong er bij hen op aan, te zorgen dat de Joden geen verboden lokalen enz. bezochten, ‘opdat geen moeilijkheden zullen ontstaan’. Antwoord: ‘dat ook wij dit niet wensen, afgescheiden van het principe, waarover wij het uiteraard niet met hem eens konden zijn; onze trots verbood, café's te bezoeken, waar wij niet gewenst zijn’. Ook hier maar enzovoorts. Een derde gesprek, ook op 26 september met Aus der Fünten, leverde weer enig nieuws op terzake van het hierboven vermelde artikel 3, een vergunning vereisend voor het ‘blijvend of tijdelijk veranderen van woonplaats of van de gewone verblijfplaats’. De Joodse juristen hadden hier wel een verhuisverbod, geen reisverbod in gelezen, de heer Reinhard las dat er wel in, de heer Böhmcker beloofde ‘nadere regelingen’ hieromtrent en de heer Aus der Fünten bleek weer de opvatting toegedaan, dat ‘een verblijf buiten de woonplaats van niet meer dan vier dagen géén vergunning vereiste’; Joodse ‘autoriteiten’ konden rekenen op een permanente reisvergunning. Het Joodse Weekblad van 31 oktober 1941 schrijft echter: ‘Verandering van woning en reizen van elke soort zijn aan een vergunning onderhevig’. De Joodse Raad stelde maar weer een commissie voor deze vergunningen in. Alsmede een andere die advies zou uitbrengen over de economische gevolgen van deze verordening. Voor zover zij betroffen de markt- en straathandel beschikken wij over een rapport, waarvan hier alleen de conclusie een plaats moge vinden (men wil wel aannemen, dat hierbij met zwaar geschut gewerkt is): ‘Het marktwezen in Nederland in zijn volle omvang, van groot- tot kleinhandel, is van ongekend grote economische betekenis. Uitschakeling van de Joodse kooplieden uit de markt- en straathandel zal gevolgen hebben, die catastrophaal zijn voor het Nederlandse economische leven, verstoort in ernstige mate het distributieproces en zal voor de niet-Joodse bevolking een schade van ettelijke millioenen guldens per jaar veroorzaken’.Ga naar voetnoot1 Er is niet meer vast te stellen, of men | |
[pagina 153]
| |
deze conclusie onder het oog van de Duitsers heeft kunnen brengen, zo ja, dan mag men veilig aannemen, dat zij er niet al te diep van onder de indruk zijn gekomen. Vooral op dit punt schiep de verordening een baaierd van willekeur en ongerechtigheid, een jammerlijke toestand, waarvan vooral de armste Joden, de venters en marktkooplieden, de ellende te dragen kregen; van dit ogenblik krijgt de beweging vaart, die tot de vrijwel volledige ondergang van het Joodse proletariaat zou leiden, ook deze mensen als ongedierte verdelgend: ‘Physiognomien... die einem Kriminalstudenten ausreichenden Stoff für eine Doktorarbeit gegeben hätten’, zoals een sappig stukje in de Deutsche ZeitungGa naar voetnoot1 had vastgesteld. In dit verband is wel interessant de brief die de Generalkommissar für Finanz und Wirtschaft op 21 oktober 1941 aan dr. dr. Rabl van de Abteilung Verordnung und Gesetzgebung richtte. Het heet daarin, dat een verbod voor de Joodse straathandel op komst was, maar wanneer nu de Joodse opkopers van schroot, wol, lompen, oud papier e.d. uitvallen, komen er moeilijkheden voor de ‘Erfassung dieser wichtigen Altmaterialien’. Dat zou Böhmcker althans hebben toegegeven, dezelfde die op 2 oktober in een al meer aangehaald stuk had aangedrongen op een volstrekt verbod van de straathandel, aangezien te ‘vrezen’ was, dat de Joodse marktkooplieden na het hen geldende verbod, zich op die straathandel zouden werpen: geen ontsnapping voor de bedreigde muis! Hoeveel belangstelling de Duitsers voor oud papier en lompen bezaten, blijkt wel uit een paar stukken, die over deze kwestie bewaard zijn gebleven, zo het protocol van de bespreking op 22 april 1941, de Planungssitzung nr. 1 onder voorzitterschap van Ministerialrat von Boeckh, Generalreferent des Generalkommissars für Finanz und Wirtschaft; dit gaat over de groothandel; een ander stuk behelst het vertrouwelijke voorstel van dr. Werner Baader, Treuhänder van de firma M. Boers en Zoon, tot ‘möglichst rasche Arisierung des jüdischen Mittelhandels’ in deze lompen, omdat het de niet-Joden daarin niet al te goed gaat (‘da viele Firmen... bereits auf dem letzten Sack pfeifen’); gaan de Joden er nu maar uit, dan zal dit ‘einer Vielzahl von anderen Händlern die Freude an ihrer Arbeit zurückgeben’. En...men kan de Joden nog altijd als ‘Ratgeber bis auf weiteres beibehalten’. Immers: ‘Schon mit Rücksicht auf das ständig über ihnen schwebende deutsche Damoklessschwert würden sie nur zu gern ihre Erfahrungen zur Verfügung stellen’. | |
[pagina 154]
| |
De economische zijde van al deze belemmeringen en verboden mag men uiteraard niet onderschatten, maar men achte toch ook de psychologische niet gering. Geen Joodse bridgeclubs, geen Joodse dansinstituten; geen Joden meer in een museum, naar een bibliotheek, naar een dierentuin. Geen Joden meer naar een voetbalwedstrijd, ook niet als scheids- of grensrechter, niet als spelers, niet als toeschouwers. Liep dat nu zo'n vaart? Men leze de denunciatie van een in een Noordhollands dorp woonachtige NSB-journalist, die in een uitvoerige brief, gedateerd 29 september 1941, en gericht tot de General-kommissar für Verwaltung und Justiz te 's-Gravenhage, onder meer twee met name genoemde Joodse voetballers aanbrengt, terwijl Joden, ook dezen met name genoemd, nog wedstrijden bijwonen. Men ziet, hoe gevaarlijk overtredingen konden zijn; men mag aannemen, dat de meesten zich steeds stipter aan de gegeven voorschriften hebben gehouden. Men wende er natuurlijk ook wel aan, maar het is duidelijk, dat hier een voortdurende druk op de aldus gekwelden uit voortkwam, die van invloed geweest moet zijn op hun weerstand. Zekerheid is hier uiteraard niet te bereiken, te veel getuigen kunnen niet meer spreken en de overlevenden zijn op geen enkel punt zo onbetrouwbaar als op de weergave van de stemmingen van toen. Wel mag men anderzijds uitspreken dat er in elk geval van Joodse zijde op meer dan één wijze weerstand is geboden, althans pogingen zijn gedaan het moreel te handhaven. Onder dit gezichtspunt is een korte beschouwing op zijn plaats, gewijd aan de Van Leer Stichting. Deze stichting werd op 26 augustus ten overstaan van notaris F.H. Charbon te Amsterdam in het leven geroepen. De bekende industrieel B. van Leer en diens zoon stelden een som van f 150 000,- beschikbaar voor ‘de bevordering van kunsten en wetenschappen onder de Joden in Nederland’, later kwam bij dit kapitaal een bedrag van enige honderdduizenden guldens uit de gedwongen liquidatie van de bedrijven van de heer Van Leer. Berkley geeft als opbrengst van deze liquidatie f 600 000 op, een laag, maar niet verrassend laag bedrag voor wie zich rekenschap geeft van wat met Joodse bedrijven in liquidatie kon gebeuren, wanneer ze eenmaal in de Germaanse sfeer waren veilig gesteld. Oorspronkelijk stond de stichting onder voorzitterschap van mr. L.E. Visser, na diens overlijden van Albert Spanjaard; dr. Paul Cronheim was secretaris en adviseur op kunstgebied, terwijl het contact met de Joodse Raad onderhouden werd door het bestuurslid prof. D. Cohen. | |
[pagina 155]
| |
Nu beschikken wij ten aanzien van het werk van deze stichting, de kunstbeoefening voor en door Joden, over een rijke bron, de nummers van het Joodse Weekblad, dat niet alleen beoordelingen plaatste van concerten, uitvoeringen e.d., maar vooral in zijn advertenties een duidelijke afspiegeling geeft van een activiteit waarvan, gezien de belangrijke rol door Joden in toneel- en muziekleven gespeeld, noch de kwaliteit noch de kwantiteit verwondert. Dat laatste geldt in niet mindere mate voor de keuze van uit te voeren muziek, ‘kleinkunst’, toneel enz.; men zou hier misschien als enige moeilijkheid kunnen aanduiden de onzekerheid, die ten aanzien van de Joodse afkomst van een enkele scheppende kunstenaar bestond. Het heet, dat het enige werkelijk grote vraagteken bij Saint-Saëns stond, maar er waren ook andere. Het was een uitkomst, dat prof. Cohen, die de Duitsers de programma's moest voorleggen, een vreemdeling in althans dit Jeruzalem was en door zijn eigen medewerkers om de tuin geleid werd, die aanvankelijk het werk van een niet-Joodse componist wel eens onder een Joodse naam opgaven: zo speelden èn het Concertgebouworkest èn het Joodse Symphonie Orkest op dezelfde avond hetzelfde werk van Saint-Saëns. Kort daarna promoveerde Saint-Saëns definitief tot ‘voljood’, wat gezien de vruchtbaarheid van deze componist een aanzienlijke verrijking van het repertoire betekende; zelfs in de late zomer van 1943 klaagde een vooraanstaande NSB-er over het feit dat er zoveel werken van de Jood Saint-Saëns door de radio werden gespeeld... Het Joodse Weekblad van 17 oktober 1941 bevat een artikel over het Joodse Symphonie Orkest, geleid door Albert van Raalte en samengesteld uit 75 kunstenaars, afkomstig uit het Concertgebouworkest, het Residentie-orkest, het Utrechts Stedelijk Orkest, het Radio-philharmonisch Orkest, de Arnhemse Orkestvereniging, de Groninger Orkestvereniging, de verschillende radio-orkesten en andere instellingen; enige moeilijkheid had de bezetting van de hoornpartijen opgeleverd, maar een viertal bespelers van andere blaasinstrumenten had reeds in het voorjaar van 1941 een speciale opleiding gevolgd en zo was men ook in dit opzicht op alles voorbereid. Onder de tewerkgestelde artisten vindt men enkele van de beste vertegenwoordigers van het toenmalige Nederlandse muziekleven; zelfs beschikte men over gast-dirigenten. Interessant is, dat men op deze datum, één maand voor het openingsconcert, nog in de illusie verkeerde, de programma's vrijelijk te kunnen samenstellen en ‘ook het werk van Joodse compo- | |
[pagina 156]
| |
nisten ten gehore (wilde) brengen’; een Duitse oekase zou dat optimistische ‘ook’ door het harde ‘uitsluitend’ vervangen, zoals hierboven reeds aangegeven. Men had zo vlijtig weken en weken lang Bach, Mozart en Beethoven gerepeteerd, maar het openingsconcert op 16 november 1941 bevatte alléén werken van Mendelssohn (het was overigens uitverkocht); op de rugzijde van een bewaard gebleven exemplaar van het programma staan de namen van alle orkestleden, voor het overgrote deel later door de Duitsers vermoord. Het Joodse Weekblad van 3 juli 1942 geeft een overzicht van de concerten, tot dat tijdstip toe gegeven: het waren er vijf-en-twintig, nog niet de helft van het aantal voorgenomene. Het waren natuurlijk Mendelssohn en Mahler geweest, die de hoofdschotel van de programma's hadden gevormd; verder Paul Dukas, Goldmark, Saint-Saëns, Wieniawski, Moszkowsky, Sinigaglia, Milhaud, Rubinstein enz. enz. Op 9 juli zou dit vijf-en-twintigste concert, dus een jubileum-uitvoering, plaats vinden, met o.m. van Saint-Saëns de Danse Macabre. Nog geen week later begonnen de deportaties. En op 24 juli deed het bestuur van de Van Leer-stichting aan de orkestleden de mededeling, dat het voorgenomen concert van 26 juli ‘om technische redenen’ niet zou doorgaan en dat er na 1 augustus ‘voorshands’ geen concerten meer zouden worden gegeven; of men op 1 september (na de uitdrukkelijk als ‘onbetaald’ aangeduide ‘vacantie’) weer zou beginnen, zou afhangen ‘van de toestand, zoals die zich tegen dat tijdstip (liet) aanzien’. Een en ander op grond van ‘overwegingen, die voor de orkestleden van vitaal belang’ waren en die men ‘zo spoedig mogelijk’ hoopte nader te kunnen toelichten en wel ‘mondeling’. Wie het voorafgaande niet helemaal begreep, kon achter de realiteit komen door kennisneming van de door het stichtingsbestuur toegevoegde vragenlijst, waarvan hieronder alleen nr. 5 en 6: 5. ‘Zijt Gij reeds gekeurd, resp. herkeurd voor de werkvergunning in Nederland, en zo ja, met welk resultaat? 6. Zijt Gij reeds opgeroepen voor de werkverruiming in Duitsland, en zo ja, tegen welke datum?’ Het Joodse toneel zou evenmin buiten de Duitse greep blijven. Op 10 juni 1941 geven de Meldungen aus den Niederlanden uit Rauter's krachtcentrum een belangwekkend overzicht, waarin met teleurstelling sprake is van de moeilijkheid, de Nederlandse toneelspelers te lijmen voor het ‘Theaterverbond’ van Goedewaagen's departement. Slechts 160 acteurs hebben zich hierbij aangesloten, ‘fast nur minderwertige Kräfte’, zodat, aldus de Meldungen, men wel moet aannemen, | |
[pagina 157]
| |
dat deze lieden zich alleen hebben aangesloten ‘in Erwartung von Vorteilen’. Maar wat ‘veel bevolkingskringen’ maar niet begrijpen, is, dat nog zoveel Joodse kunstenaars optreden (en dat na de verordening nr. 20 en andere voorschriften) en ook dat nog oude Nederlandse films lopen, waarin ‘zonder uitzondering’ Joden speelden of die zelfs door Joden waren gemaakt. Helemaal ondraaglijk is het impresariaat, dat slechts zes Ariërs op 27 bekende telt - en dan nog het Unwesen van de z.g. wilde impresario's! En van die Ariërs zijn er nog getarnte Joodse! Vooral in de z.g. kleinkunst is dit euvel noodlottig voor de nationaal-socialistische humoristen wien de kans onthouden wordt, met Germaans gerichte grapjes het publiek te vermaken. Dit stuk - als gezegd van 10 juni - dringt dan ook op ‘snel ingrijpen’ aan, omdat de imimpresario's al de contracten voor 1941/42 afsluiten. Men weet, dat aan deze wens voldaan is, wel laat, maar vrijwel afdoende, al organiseerden hier en daar ‘misleide’ Nederlanders (bijv. het Haagse echtpaar Verbeek in hun ruime woning boven het Theater op de Herengracht) clandestiene toneelavonden ten bate van gedupeerde Joodse acteurs. Ten bate van Joodse collega's stonden de werkende toneelspelers drie percent van hun gage af, welke bijdrage in het algemeen aan de bron, d.w.z. bij de administratie der gezelschappen, werd geïnd. Slechts bij het Amsterdamse Gemeentelijk Theaterbedrijf kon deze werkwijze niet worden gevolgd. Andere toneelkunstenaars raakten zonder werk, doordat zij weigerden verder te spelen, nu de Joden het werken verboden was. De actrice Nell Knoop bediende voortaan dames in een Amsterdamse modezaak. In het laatste bezettingsjaar nam het Nationaal Steunfonds de verzorging der Joodse acteurs over. Vooral uit het Joodse Weekblad kan men de verschillende repertoires van openlijke uitvoeringen reconstrueren. Ook hier vele goede namen, helaas ook niet weinige van door de Duitsers vermoorde kunstenaars, zoals de populaire Elias van Praag, gangmaker bij uitstek, blijkens een artikel van 1 april 1942 nog vol plannen en kort daarna wegens de onbeduidende overtreding van een van de talloze Duitse verboden verraden, weggesleept en afgemaakt. Kaap de Goede Hoop heette het toneelstuk, dat op 17 april zijn première beleefde. Er was toen al een tijdlang een Joods ‘kleinkunst’-ensemble aan het werk; ook hier uiteraard eerste-rangs krachten, ook hier een hele lijst van slachtoffers. Het zou het bestek van dit werk te buiten gaan, gaven wij aan de hand van een opsomming van de in de diverse advertenties ge- | |
[pagina 158]
| |
noemde gezelschappen en uitvoeringen een volledig overzicht van wat de Joden toen aan kunst en ontspanning hun lotgenoten schonken; hier slechts een enkele steekproef. Het nummer van 17 oktober 1941 vermeldt voor de Hollandse Schouwburg, Plantage Middenlaan 24, de ‘Nieuwe Muzikale Nelson-Show’ (‘Hollands-Duits’): Reislectuur, na het pas ingevoerde verbod van vrij reizen een treffende titel; in ‘Het Theater van de Lach’ (Plantage Middenlaan 4) ‘de nieuwe Willy Rosen-Revue’, Tempo! Tempo!’. Beide alleen toegankelijk voor Joods publiek en niet op vrijdagavond; de Rosen-Revue drukt er nog bij af: ‘Door de autoriteiten goedgekeurd’. Arme Willy Rosen, begenadigd artist - ook hij voorbestemd voor de gaskamer. In ‘Gebouw Handwerkers Vriendenkring’, Roetersstraat 34-38, Een Walsdroom van Oscar Strauss; in hetzelfde gebouw Abonnementsconcerten van het Nieuw Amsterdams Kamer-Orkest onder leiding van S. Abas, met 's ochtends generale repetities, alleen voor minvermogenden... Merkwaardig overigens, hoeveel meervermogenden in deze theaters een aanstelling als toneelknecht e.d. (salaris f 20,- per week) nastreefden, toen het met het oog op de dreigende arbeids-inzet veiliger leek, niet werkloos te lijken. In hetzelfde blad vinden wij op 14 november een andere ‘nieuwe muzikale Nelson-Show’, Hand in Hand geheten, aangekondigd, een andere ‘Willy-Rosen-Revue’, geheten Luna Park en, maar nu in de ‘Joodse’ Schouwburg, een concert van het (hier) Nieuw Joods Kamer-Orkest (S. Abas). Wij nemen nu een sprong in de tijd naar het nummer van 1 april 1942. Op blz. 5 daarvan vinden wij het bericht, dat de Van Leer Stichting werk van Joodse schilders aankocht op advies van een commissie, bestaande uit de heren D. Schulman, S. Garf en D. van Danzig; 26 kunstenaars hadden ieder drie schilderijen ingezonden, waarbij het vroegere lidmaatschap van een der organisaties van beeldende kunstenaars zou gelden als criterium van erkend kunstenaarschap; van ieder hunner werd een stuk aanvaard. Er waren ook twee beeldhouwwerken bij. De advertentiekolommen van dit nummer zijn wèlgevuld met allerlei aankondigingen. Zo van twee concerten door het Nieuw Joods Kamer-Orkest, Gebouw Rapenburgerstraat 109 (o.m. het Carnaval des Animaux van Saint-Saëns); de advertentie haalt beoordelingen aan uit ‘de pers’ (er mocht niet méér zijn dan het éne Joodse Weekblad). Er is verder een ‘Groot Joods Amusements-Orkest’ onder leiding van Bernard Drukker met een concert van ‘virtuose arrange- | |
[pagina 159]
| |
menten’ in de Joodse Schouwburg; er is het hiervoor genoemde ‘Joodse Kleinkunst-Ensemble’ met Kaap de Goede Hoop in hetzelfde gebouw en de ‘Joodse Operette Studio’ (onder B. Ossedrijver) in het ‘Theater van de Lach’ met De Bayadère van Kalman. In de Joodse Schouwburg weer een andere Nelson-Show, Fortissimo, in het ‘Theater van de Lach’ Willy Rosen met De kuise Suzanna en tenslotte het Joodse Symphonie-Orkest met de welhaast onvermijdelijke Mendelssohn, Saint-Saëns en Mahler (ook Pleyel en Dukas). Op 17 april vinden wij het Nieuw Joods Kamer-Orkest niet meer, evenmin als het Groot Joods Amusements-Orkest en evenmin de Nelson-Show, wèl staat in het nummer van 3 juli 1942 de advertentie van Rudolf Nelson, die lessen geeft op het gebied van de kleinkunst (Operette, Revue, Cabaret) en kondigen het Nieuw Joods Kamer-Orkest (o.m. Saint-Saëns en Offenbach), het Joodse Kleinkunst Ensemble, de Willy Rosen-Revue en het Joodse Symphonie-Orkest nog uitvoeringen aan. Omtrent het bezoek aan deze uitvoeringen bezitten wij geen gegevens. Velen konden het feit van de aan de onder zo zware druk levende Joden geboden ontspanning positief waarderen; sommige niet-Joden namen echter aanstoot aan deze zaak, omdat zijzelf principieel concerten, films en uitvoeringen meden, nu Joden daar niet mochten komen. Schrijver dezes kent uit eigen ervaring voorbeelden van Joden, die van hun kant van de Joodse uitvoeringen wegbleven. Er zou nog heel veel naar aanleiding van Rauter's bekendmaking van 15 september 1941 op te merken zijn; dit zal met het oog op de goede samenhang op een andere plaats in dit boek gebeuren. Als voorlopige afsluiting diene het verslag van de Dienstbesprechung van diezelfde avond bij Generalkommissar Schmidt, waarin punt 3 de mededeling bevat, dat deze bekendmaking die avond zou verschijnen. Hierop geeft Schmidt in punt 4 aan, wat hij nu van plan is: ‘erst einmal die Provinzen von Juden freizumachen’. Hoe? Door ‘das Tragen des Judensterns’ (hier dus al genoemd, J.P.) ‘nun auf die Provinzen auszudehnen’. Dat is heel slim bedacht, immers: ‘Dadurch sollen die Juden gezwungen werden, nach Amsterdam zu verziehen’. En het volgende is nog leper: ‘Danach wird es ein Leichtes sein, gegen die in Amsterdam wohnenden Juden mit den gleichen Massnahmen vorzugehen’. Een vervolgprogram, zoals men ziet. |
|