snauwde de gevraagde; dat bleek het behoud van de jongen, althans van zijn leven; zijn koffer verdween naar Mauthausen. Men kan niet zeggen, dat de Joodse Raad hierbij onverschillig is gebleven. In een brief wendden Asscher en Cohen zich op 11 oktober tot Seyss-Inquart, om een lans te breken voor de heren Palache en Krukziener, hier onontbeerlijk genoemd voor de inrichting van het Joodse onderwijs in hun stad (nl. Enschede) - en hoog aangeschreven aldaar. Het valt moeilijk, hier niet achteraf ironisch te worden met de veronderstelling dat vooral dat laatste op de landvoogd wel diepe indruk zal hebben gemaakt. Op 27 oktober hadden dezelfden een gesprek met Böhmcker en Lages, waarbij ze wezen op ‘het uitermate grote aantal sterfgevallen’ van Joden uit Nederland in Mauthausen. Welnu: ‘de heer Lages zegde een onderzoek hiernaar toe’. Ook spraken zij over de vele Joden, na deze arrestaties uit die provincies gevlucht. Welnu: ‘de heer Lages zeide ons hierover nader te zullen berichten’. In de vergadering op 4 november 1941 van secretarissen-generaal blijkt, dat Rauters aandacht ‘ook’ was ‘getroffen’ door het feit, dat van de 105 weggevoerde Twentenaren, betrekkelijk jonge mensen, in enige weken 65 overleden waren; iemand zou naar Duitsland gaan, aldus Rauter, om ‘de aandacht op deze toestand te vestigen’. In een brief van Schrieke aan de wnd. Inspecteur-Generaal der Nederlandse Politie, H.W.B. Croiset van Uchelen, die op onmiskenbare wijze verzet aangetekend had tegen soortgelijke arrestaties in Arnhem, van 1 november 1941 blijkt dat niets Rauter, trouwens de Duitse autoriteiten al evenzeer, ‘meer tegen de borst stuitte als het overgaan tot bedoelde represailles, zodat deze niet dan in de uiterste noodzakelijkheid (werden) toegepast’. Interessanter is, dat de burgemeester van Enschede namens zijn Twentse ambtgenoten een bezoek bracht aan de voorzitter van het college van secretarissen-generaal om uiting te geven aan het gewetensconflict, waarin de medewerking tot deze maatregelen hen bracht. Gelukkig toonde Rauter hiervoor begrip en beloofde, dat bij een toekomstige ‘wegleiding’ van Joden alleen Duitse politie zou optreden. Elders in het materiaal blijken verantwoordelijke ambtenaren, vooral onder de marechaussee, weigerachtig, mede te werken tot arrestaties, ‘zonder dat aan betrokkenen een bepaalde overtreding van enig strafbaar feit wordt ten laste gelegd, terwijl voorts van verstoring der openbare orde en veiligheid geen sprake is, zodat voor inhechtenisneming op grond van enig voorschrift van het Nederlandse Wetboek van Strafvordering geen aanleiding bestaat’.