Ondergang
(1965)–J. Presser– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 111]
| |
Lente en zomer 1941De niet voor publikatie bestemde directieven voor de Nederlandse pers van 9 april 1941 bevatten de opmerking van de Duitse perscontroleur Janke, dat het gewenst was, dat de bladen een bepaald door hem aangestipt artikel in de Deutsche Zeitung in den Niederlanden overnamen. Het heeft ook zin, in dit werk er enige aandacht aan te wijden. Het stond in dit Duitse blad in het nummer van 8 april met als hoofdkop ‘Juden sind keine Niederländer’ en daaronder: ‘Ein Hebräer als Vorsitzender einer Elternvereinigung’. Wat was het geval? De oudervereniging van een Haags gymnasium had een Jood tot voorzitter gekozen en het gevolg was dat deze Jood naar een Duits concentratiekamp was gevoerd. Men zou natuurlijk wel weer zeggen, dat hier recht en belang van Nederlanders waren geschaad, maar Joden enz. enz. De familie mocht nog blij zijn, dat men niet ook het vermogen in beslag had genomen. Als nu de Joden voortaan maar bij hun eigen zaken bleven, dan hoefden ze dergelijke gevaren niet te lopen. Weer enz. enz.; de lezer begrijpt het ook zo wel. Het bericht vond inderdaad in de pers verbreiding en wekte niet weinig opzien. De zaak leek schrijver dezes belangrijk genoeg voor een poging tot onderzoek, die door een gelukkig toeval met succes is bekroond. Dat gelukkige toeval is dan het feit, dat de weduwe van de betrokkene, de in 1955 overleden dr. I.H. Cassutto, nog leefde en bereid was, van het verloop dezer kwestie een verslag op te stellen. Hieruit blijkt, dat dr. Cassutto helemaal niet naar een kamp was gezonden (men zette dit maar in de krant), maar na een week of drie gevangenschap in de Cellenbarakken te Scheveningen was vrijgelaten, terwijl bovendien de grote mate van égards verrast, door de hierbij betrokken Duitsers, met inbegrip van de later zo berucht geworden Fischer, toen nog getoond jegens de Joodse gade van de gevangene, mevrouw C. Cassutto-Winkel, die zich met grote dapperheid onmiddellijk tot hen gewend had. Men weet, dat later tegenover zulke initiatieven de Duitse politiemannen meestal zonder genade waren. Herzberg herinnert er terecht aan, dat zulke gebeurtenissen een zware druk moesten leggen op het Joodse zelfvertrouwen - zo waren ze ook bedoeld. Eerst straffen, dan verbieden; zo was de Jood er nimmer zeker van, of hij in overtreding was of niet; het was trouwens niet zelden uit de straf, dat men zelf maar het verbod moest opmaken. Een kleinigheid dit, zoals die aprilmaand 1941 er meer te zien geeft, | |
[pagina 112]
| |
een kleine prik, die echter danig kon gaan zweren in het Joodse lichaam, maar die men toen nog kon gering achten: voor de zoveelste maal: als dat het ergste was! Dat zullen tallozen ook wel van een enkele andere maatregel van toen hebben gezegd. Zo werden de voorzitters van de Joodse Raad op 10 april om kwart voor vijf bij de Sicherheits-polizei geroepen, waar Hauptscharführer Blohm hun opdroeg, bekend te maken, dat verhuizen van Joden uit Amsterdam naar andere plaatsen niet meer was toegestaan. Punt. De historicus kan dit bevel gemakkelijk in het juiste perspectief plaatsen: voor de Erfassung was een eerste voorwaarde, dat men de slachtoffers binnen de heining dreef; het verwondert dan ook niet, dat men in het Joodse Weekblad de onheilspellende aankondiging leest: ‘Verdere bepalingen, met het verhuizingsverbod samenhangend, zullen binnenkort worden gepubliceerd’: zij zouden niet uitblijven. En zo begonnen de briefjes van de Joodse Raad naar de Sicherheitspolizei van het soort als er een enkel in het materiaal bewaard is gebleven: ‘Frau... (de naam), wohnhaft in Amsterdam,... (adres), 79 Jahre alt. Nach dem Tode ihres Mannes war sie zur Wiederherstellung ihrer Gesundheit nach Amsterdam gezogen. Inzwischen ist sie wieder gesund und sie würde gern in ihrer ursprünglichen Wohnsitz Dordrecht, wo sie 77 Jahre ihres Lebens verbracht hat, zurückkehren, um dort ihren Lebensabend zu verbringen. Hierfür erbittet sie Umzugsgenehmigung.’ Of de kat de muis nog even losgelaten heeft? Verschil heeft het niet gemaakt, geen enkel. Dat was de Sicherheitspolizei, maar de lezer weet het - er waren ook andere instanties, waarvan de activiteit zich bij tijd en wijle op de Joden richtte. Zo kwam de Höhere SS- und Polizeiführer Rauter die maand ook zijn duit in het zakje doen; hij nam de Joodse radiotoestellen in beslag. Heel merkwaardig is in dit verband een bespreking bij General-kommissar Schmidt op 1 augustus 1940, waaruit men opmaken moet dat in Alkmaar en omgeving de Nederlandse gemeentepolitie toen reeds alle toestellen van Joden had meegenomen. Die gemeentepolitie ‘weigerde alle inlichtingen, van wie ze die opdracht had ontvangen’, aldus het bericht. ‘Sofortige Klärung ist notwendig’ heet het verder. Uit een naoorlogse brief van de commissaris van de Alkmaarse gemeentepolitieGa naar voetnoot1 blijkt, dat op 10 en 15 juli 1940 deze inbeslagneming door | |
[pagina 113]
| |
haar inderdaad geschied was op last van de in Bergen gelegerde Duitse weermacht, die zich niet alleen over een dozijn radiotoestellen, maar ook o.m. over 61 grammofoonplaten ontfermd had; enige toestellen werden later aan de eigenaren teruggegeven. Een tweede bericht, nu van een bespreking op 11 januari 1941, gewaagt van een Gesetz zum Verbot des Abhörens von Rundfunk für Juden, dat in voorbereiding heet; vóór 15 januari moeten sowieso alle toestellen in Nederland bij de PTT worden aangemeld; komt dan die wet, dan is de mogelijkheid daar, de Joodse radio's in beslag te nemen. Men kan zich niet aan de indruk onttrekken, dat hier twee vlijtige instanties op hetzelfde doel hebben gekoerst en dat de ene de andere een vlieg heeft afgevangen, want op 15 april kwam Rauter, zonder de hierboven genoemde wet, met het beslissende bevel: deze toestellen van Joden werden beschouwd als in beslag genomen en moesten binnen veertien dagen worden ingeleverd, in onbeschadigde toestand; eventueel herstel zou geschieden op kosten van de voormalige eigenaar. Er was, uiteraard, een rechtsgrond, zij het ook een ietwat gezochte. Artikel 1 van de verordening nr. 26 van 11 februari 1941 had bepaald dat radiotoestellen konden verbeurdverklaard worden, wanneer aannemelijk was, dat deze misbruikt werden voor de ontvangst van berichten, als bedoeld in § 2 van de verordening nr. 35/1940 (afkomstig van andere dan Nederlandse en Duitse zenders), opdat de Nederlandse bevolking tegen onjuiste berichten beschermd zou worden. Maar de Höhere SS- und Polizeiführer was nog niet helemaal gerust, dit blijkens een circulaire van de waarnemend secretaris-generaal van Justitie aan de procureurs-generaal: een groot gedeelte der Joodse bevolking, heette het, probeerde de radiotoestellen te ‘vervreemden’, waarbij slechtere toestellen ‘in betaling genomen’ werden en deze ingeleverd. Bij de inlevering moest dus iedere persoon een verklaring tekenen, dat een zodanige ruiling of omwisseling niet had plaats gehad. Een hierop gegeven commentaar bepaalde zelfs, dat zij die hun toestel al ingeleverd hadden, zouden worden opgeroepen, om alsnog een zodanige verklaring te tekenen. Enzovoorts. Nog meer in april 1941. Zo een bevel, betrekking hebbend op het Amsterdamse abattoir, waar reeds meermalen botsingen hadden plaats gehad tussen Nazi-slagers en Joden. Op 24 maart 1941 werden deze in de vergadering van secretarissen-generaal besproken, waaruit blijkt dat Böhmcker beloofd had, reeds tegen de Joden getroffen maatregelen | |
[pagina 114]
| |
ongedaan te maken ‘in afwachting, dat het Jodenvraagstuk meer definitief (zou) worden geregeld’. Dezelfde Böhmcker vaardigde echter, blijkens een bericht in het Nationale Dagblad op 22 april reeds een voorschrift uit, dat de afscheiding in het slachthuis tussen Joden en niet-Joden mogelijk maakte. Een kleinigheid, niet meer; men kon er zelfs van Joodse zijde een verbetering in zien. Maar ook elders en wel op de meest uiteenlopende terreinen bleek het onvermijdelijk, Joden en niet-Joden van elkaar te scheiden. Op de effectenbeurzen bijvoorbeeld, waar de verschillende besturen op bevel van de commissaris-generaal voor Financiën en Economie de Joden de toegang van 1 mei 1941 af verboden. Dit zou, aldus de Deutsche Zeitung van 1 mei ‘diese Quellen der unnötigen Spekulation und der Gemeinschaftsfeindlichkeit zum versiegen bringen’, noodzakelijk in een instelling die ‘amerikahörig’ en ‘ein spekulativer Tummelplatz’ gebleken was. De Meldungen van 13 mei berichten echter dat Joden, al van te voren op de hoogte van de komende maatregel, bijtijds met behulp van niet-Joodse firma's hun maatregelen genomen hadden; bovendien was de Amsterdamse goederenbeurs, met de effectenbeurs door een gang verbonden, nog toegankelijk voor hen, zodat ‘positiv eingestellte Börsenkreise’ moesten waarnemen, tot hun verdriet, schijnt het, dat op deze wijze de Joden het Duitse verbod konden saboteren. Daar diende wat aan te worden gedaan - en is natuurlijk wel wat aan gedaan. Het Nationale Dagblad van 20 mei 1941 berichtte dat de ‘banleider’ van de Rotterdamse Beurs juist een bezoek aan de beurs aldaar gebracht had (in ‘dit centrum van verstokte aanhangers van het oude vermolmde stelsel’). Er bleken n.b. nog Joden rond te lopen, die ‘bij het zien van één WA-uniform heel spoedig eclipseerden, evenals dit trouwens ook met tal van anderen het geval was’. Een triomf, onweersprekelijk, voor de banleider voornoemd. De nieuwe, na de Februaristaking aan Amsterdam opgedrongen, burgemeester Voûte berichtte op 11 juni de Duitse gemachtigde voor Noord-Holland, dat de Koopmansbeurs sinds 26 mei niet meer toegankelijk was voor Joodse firmanten en hun bedienden; dit nadat het Nationale Dagblad een dag ervoor gesuggereerd had, dat Joden nog steeds na de arisering van de effectenbeurs effectenhandel dreven. Op een heel ander punt bleek de Germaanse overgevoeligheid ingrijpen noodzakelijk te maken, op dat der muziek; van het begin af vindt men daar al de blijken van. Zo bevatten de notulen van de secretarissen-generaal van 19 juli 1940 reeds een mededeling van prof. | |
[pagina 115]
| |
Van Poelje, dat hem van de zijde van de directie van het Concertgebouw ter ore gekomen was dat Willem Mengelberg spoedig belast zou worden met de arisering van het orkest; Van Poelje adviseerde om in dat geval Mengelberg te ontslaan. Terzake van de violist Sam Swaap, concertmeester van het Residentieorkest, had de directie van de Maatschappij Zeebad Scheveningen van Duitse zijde de raad gekregen, hem te vervangen. In de vergadering van 22 juli kwamen deze kwesties weer ter sprake, met als voornaamste gevolg het slot: ‘Wellicht is nog een tussenweg te vinden teneinde het op de spits drijven van deze problemen te voorkomen’. Dat kon men in juli 1940 inderdaad nog te goeder trouw denken. De Duitsers namen er na ‘verschillende besprekingen’ genoegen mee, dat Sam Swaap ‘nicht zu viel in Erscheinung tritt’ en dat ‘zijn stoel wat naar achteren zou worden verplaatst’. Het prospectus van het Concertgebouw bleek de Rijks-commissaris, Seyss-Inquart, zéér te ontstemmen, omdat daar nog Mahler, Mendelssohn en Hindemith voor toekomstige programma's op stonden; na de door hem geuite dreigementen besloot men hem zijn zin te geven, al voerde men aan, dat Hindemith, geen Jood, nog in Duitsland werd uitgevoerd; er kwam echter bericht uit Berlijn, dat deze componist ‘toch niet gewenst’ was. Men besloot tevens, geen Joden als nieuwe orkestleden aan te nemen en de opstelling wat te veranderen; de besturen van de Wagnervereniging en van de met het Concertgebouw verbonden organisaties ariseerden zich. Er zaten toen 21 Joden in het Amsterdamse Concertgebouworkest en 8 in het Haagse Residentie-orkest, die dus voorlopig, in andere opstelling, mochten blijven. Maar in april 1941 werd het ernst; met ingang van 15 mei moesten de Joden ‘die volgens verordening reeds maanden geleden hadden moeten worden ontslagen’, de Nederlandse gesubsidieerde orkesten uit, al zouden zij, ‘ter voorkoming van technische moeilijkheden’ nog nadien gehandhaafd worden, ‘indien het winterspeelseizoen van het betreffende orkest eerst na die datum eindigde’. Ook deze kwestie kwam in de vergadering van secretarissen-generaal; die van Volksvoorlichting en Kunsten, de NSB-er dr. T. Goedewaagen, stond ‘in principe’ op het standpunt, dat ‘ontslagen Joodse muzikanten dienden te worden uitbetaald voor de duur van hun contract’, maar dit gaf aanleiding tot vele moeilijkheden ‘in verband met financiële gevolgen’. Op 23 mei deelde dezelfde mee, dat hij bij zijn ‘poging tot opbouw van het Joodse cultuurleven’ uit Joodse kringen een geschenk had ontvangen van f 100 000 en een halve ton voor | |
[pagina 116]
| |
kleinkunst en cabaret; hij zou ervoor zorgen, dat Joodse artistieke organisaties geen overlast van de WA zouden ondervinden. Blijkens een krantenbericht van die dagen was toen al sprake van een Joods orkest onder Albert van Raalte; een bericht van het ANP meende, dat zowel de Joodse musici en het Joodse publiek als de Nederlandse musici en het Nederlandse publiek met deze oplossing zouden zijn gebaat - en dat was toch maar de hoofdzaak. Eén hoogst kwaadaardig euvel bleek hiermee nog niet te zijn vernietigd; nog in oktober 1941 moest worden vastgesteld, dat nog steeds in het openbaar Joodse muziek ten gehore werd gebracht, dat ‘massenhaft’ Joodse grammofoonplaten werden verkocht, zelfs door Duitse firma's, ja, o gruwel, platen, die in Duitsland allang ‘gesperrt’ waren. Zelfs trad voor de zender Hilversum nog het ‘Duo Van Tholen-Lier’ (sic: het was Tholen-Van Lier) op en deze ‘Lier’ was een Jood. Evenals de leider van ‘das Aufnahmestudio’ aldaar. Onbegrijpelijk, onbegrijpelijk. En ook aan het eind van deze maand het pikante nootje voor wie met het bovenstaande niet tevreden is. Het betreft een bericht betreffende de sluiting van het Spinozahuis in die maand.Ga naar voetnoot1 ‘Das Pikante an der Angelegenheit ist, dass Mr. Carp, einer der ersten Intellektuellen, die sofort nach dem 10. Mai zur NSB übergingen, ein grosser Spinozaverehrer und gleichzeitig Kurator des Spinozahauses ist’. En hiermede gaan wij over naar mei 1941. Op de eerste dag zelve van die maand trad voor de beoefenaars der zg. vrije beroepen een maatregel in werking, die hun al lange tijd boven het hoofd gehangen had en die bedoeld was, de afscheiding van het Joodse volksdeel uit het geheel der Nederlandse natie te bevorderen. Zij kwam, na het aan de ambtenaren in de herfst van 1940 gegeven ontslag, geenszins als een verrassing, veeleer past enige verbazing om het feit, dat de Duitsers nog zo lang hebben getalmd met haar uitvoering. De vroegste vermelding in het aanwezige materiaal dateert van 9 december 1940, of eigenlijk van de 4 november van dat jaar aan de secretarissen-generaal gezonden circulaire (Z. 5077 Ve/40), daarin aangehaald, betreffende de ‘Betätigung von Personen, von denen vor Antritt ihrer Tätigkeit die Ablegung eines Eides (Gelöbnisses) verlangt wird’; wil men héél precies wezen, dan moet men teruggaan naar de Vo 137/40, art. 1 (2) sub 2 van 12 september 1940, waar men deze woorden in een officiële verordening voor de eerste maal vindt. Het | |
[pagina 117]
| |
stuk van 9 december is alweer van de blijkbaar noest arbeidende dr. dr. Kurt O. Rabl, die opmerkt, dat hij nog geen volledig overzicht van de daaronder vallende beroepen bezit, hoewel advocaten, notarissen, artsen, tandartsen, apothekers en vroedvrouwen er in elk geval toe behoren. Het blijkt dat de secretarissen-generaal hun medewerking tot het doorvoeren van deze maatregel hebben geweigerd, omdat er geen ‘Handhabe vorliegt’, de volgens de wet van 25 december 1878, Staatsblad nr. 222 (§ 21) beëdigde personen uit hun arbeid te verwijderen. Om verschillende redenen is het beter, dat de Duitse overheid zelf een verordening samenstelt, waarvoor Rabl alvast een ontwerp meestuurt. Het eigenaardige is, dat zijn raad in de wind is geslagen en de zaak juist niet met een verordening is behandeld. In de notulen van secretarissen-generaal vindt men de aangelegenheid vermeld als besproken op de vergadering van 6 januari 1941. Het college blijkt op de hoogte van het Duitse voornemen, de beoefenaars van vrije beroepen hun praktijk te verbieden, maar vreest, ‘dat de tegen deze categorieën van personen te nemen maatregelen vèrstrekkende gevolgen zullen hebben’ en besluit, contact op te nemen met Wimmer, die men erop zal wijzen, ‘dat de toepassing van deze maatregelen in Duitsland ook niet plotseling heeft plaats gevonden’, zodat men zal pogen te rekken. Wat precies die ‘vrees’ veronderstelde en waardoor hij gevoed is, blijkt niet; mogelijk heeft de Duitse overheid bij monde van de gemoedelijke Oostenrijker hier weer zijn bekende taktiek toegepast. Op 11 januari vond het gesprek met Wimmer plaats en deze bleek bereid ‘de mogelijkheid tot het uitstellen van de toepassing dezer maatregelen tot 1 juli 1941 te overwegen’. Doorgaan moest de zaak natuurlijk wel en zo zou Frederiks het formulier ontwerpen, dat als een Ariërverklaring de beoefenaars van vrije beroepen zou worden toegezonden. Echter bleek dadelijk hierna, dat die ‘mogelijkheid’ tot zulk een lang uitstel niet bestond; 1 mei 1941 was het maximum en de formulieren moesten nu maar zo gauw mogelijk uit. De departementen van Justitie en van Sociale Zaken verzonden ze op 5 februari, ondertekend resp. door mr. J.C. Tenkink en ir. R.A. Verwey. Hierin de mededeling, dat de Joodse ontvanger een formulier in duplo aangetekend diende in te zenden aan het departement (uiterlijk binnen 8 dagen) en dat hij de waarneming van zijn beroep met ingang van 1 mei moest beëindigen, met dien verstande echter, dat hij de vrijheid behield, uitsluitend voor Joden werkzaam te zijn. Deze formulieren waren bestemd o.m. voor advocaten, procureurs, artsen, tandartsen, vroedvrouwen, apothekers | |
[pagina 118]
| |
en apothekers-assistenten; elders vonden wij notarissen, beëdigde vertalers en tolken vermeld. Men mag dit wel een diep ingrijpende maatregel noemen. Hij trof o.m. ruim tweehonderd Joodse advocaten en procureurs waarvan in Amsterdam alleen al ruim honderd. Toen mr. Tenkink, destijds secretaris-generaal van Justitie, op 18 maart 1952 door de Enquêtecommissie van de Tweede Kamer verhoord werd, hield een der leden, mr. B.J. Stokvis, zelf destijds een der getroffenen, hem voor dat ‘deze circulaire onder de balie in Amsterdam grote beroering (had) gewekt’, omdat ‘de hoogste Nederlandse autoriteit hier medewerkte met de Duitsers om een maatregel te verwezenlijken, die volkomen tegen de Nederlandse rechtsbegrippen inging’. In het Joodse Weekblad van 9 mei 1941 vindt men zeer vele advertenties van Joodse artsen en tandartsen, die nu alleen Joodse patiënten konden behandelen. Het was niet hun enige reactie; een rustend geneesheer in Leiden zond aan al zijn betrekkingen (oud-patiënten, collega's e.a.) een stuk, ‘In Neerland Rouwt Israël’, met een rouwrand en een toespeling op het ontzet van 1574 aan het slot. In het materiaal bevindt zich nog de anonieme brief, door iemand aan de bezetter gestuurd met een aanklacht tegen een blijkbaar niet rustend geneesheer in Den Haag, die ondanks zijn ‘3 volljüdische Grosseltern’ zijn praktijk uitoefent. De schrijver merkt op: ‘Da stimmt etwas nicht. Hat dieser Jude doch noch einen Judenstreich mit Erfolg aushecken können?’ Dr. Calmeyer, die wij later in dit boek uitvoeriger aan het woord moeten laten komen, tekent op deze brief aan: ‘Anonyme Schreiben sind zwar ekelhaft’, maar men moet er toch achteraan... Hoewel het boek van dr. Ph. de Vries over het medisch verzet er nauwelijks van rept, heugt het toch nog voldoende de overlevenden, dat vele artsen, niet-Joden, op edelmoedige en hulpvaardige wijze deden wat zij konden, om, nu zij de slag zelve niet konden afwenden, in elk geval de pijn enigermate te lenigen. Misschien is dit de plaats, ten aanzien van twee categorieën hier vermeld, nog enige aanvullende bijzonderheden te verstrekken. Voor zover het de advocaten betreft, bleek het nodig, voor bepaalde aangelegenheden, in 't bijzonder voor de bijstand aan Joden voor Duitse rechtbanken, een klein aantal Joodse advocaten aan te wijzen buiten de Haagse jurist mr. E.L. van Emden, tegen wie van Joodse zijde bezwaar bestond, maar die in een brief, gedateerd 23 augustus 1941 van de NSB-er Schrieke, toen secretaris-generaal van Justitie, aange- | |
[pagina 119]
| |
wezen heette, ‘niet zo zeer op grond van zijn juridische als wel van zijn staatkundige verdiensten’; hoewel dit uit het materiaal niet duidelijk blijkt, mag men op grond van deze formulering wel aannemen, dat deze figuur althans niet door de Joden op de voorgrond was geschoven. Het merkwaardige is, dat prof. Cohen zich met deze Schrieke, een zeer goede vriend uit zijn studententijd, in verbinding stelde en na een gesprek met hem een tweetal Joodse advocaten mocht voordragen; deze voordracht werd door Joodse advocaten opgesteld en is nog in het materiaal aanwezig; zij omvat zes namen. De brief, gedateerd 8 september 1941, aan de betrokken Duitse instantie draagt behalve de handtekening van prof. Cohen ook die van mr. Visser, voorzitter van de Coördinatie-commissie; nummer 1 stond de Haagse advocaat mr. S. van Oven; de tweede was mr. Ph. S. Frenkel uit Amsterdam. Overigens heet de hierboven genoemde mr. Van Emden in een bewaard gebleven stuk van 23 november 1941 ‘bij uitstek de aangewezen verdediger van Joden voor het Duitse Gerecht’; ook uit andere bron weten wij dat van de hele opzet niets terecht gekomen is. Op 30 oktober 1941 zond prof. Cohen aan dezelfde Schrieke op diens verzoek een memorandum (gedateerd 17 oktober) toe betreffende de aanwijzing van een aantal Joodse notarissen naar evenredigheid van de Joodse bevolking van Nederland. Het heeft weinig zin, op de inhoud van dit stuk dieper in te gaan, aangezien ook hier door de omstandigheden van zijn voorstel tot het aanwijzen van een dozijn Joodse notarissen (8 in Amsterdam, 1 in Den Haag, 1 in Rotterdam, 1 in Utrecht, 1 in Zwolle) niets gekomen is. Uit een stuk van 18 september 1942 immers blijkt, dat dat tot grote moeilijkheden kon leiden, bijv. wanneer een niet-Joodse notaris weigerde als gevolmachtigde voor een Jood op te treden ‘daar hij hier een gevaar zag’; daarin stond deze notaris zeker niet alleen. De volgende klappen, toegebracht in de laatste dagen van die maand, zouden uit een geheel andere hoek komen. De eerste verdient die naam nauwelijks; het kon de Joden moeilijk verdrieten, toen zij in art. 6 van de verordening nr. 97 van 23 mei 1941 werden uitgesloten van de Nederlandse Arbeidsdienst. De gevoelens bij dit niet onwelkom lijkende ostracisme zullen wel niet lang stand gehouden hebben; vier dagen later, 27 mei, vijf verordeningen verder, publiceerde de Duitse overheid een besluit, dat dan wel weinig Joden onmiddellijk raakte, maar waarvan ook de niet direct erbij betrokkenen wel konden begrijpen, dat het ernstig was: de verordening nr. 102 betreffende de | |
[pagina 120]
| |
aangifte en de behandeling van landbouwgronden in Joodse handen. Alleen al bij de mystieke gevoelens, door het nazisme jegens de boer gekoesterd, kon een zodanige maatregel niet uitblijven. Het ontwerp voor deze verordening is afkomstig van Graf Grote, de Landes-bauernführer, hoofd van de Geschäftsgruppe Ernährung und Landwirtschaft van de Generalkommissar für Finanz und Wirtschaft. Er is een niet onaardig verschil in de naam, die Grote aan zijn verordening geeft en die, welke ze definitief gekregen heeft: de laatste noemt: ‘Anmeldung und Behandlung’ van het Joodse bezit, Grote sprak alléén van ‘Verwertung’; iets te doorzichtig dus. Zijn ontwerp, meldt hij aan zijn chef (dr. Fischböck), berust ‘auf einer weitgehenden Mitarbeit niederländischer Dienst-stellen, u. zwar des Ministeriums für Landwirtschaft und Fischerei und der niederländischen Pachtbüros’. De inschakeling dier pachtbureau's noemt hij ‘zweckmässig’ en waarom? Laat ons de door hem opgegeven reden even apart neerzetten: ‘weil dadurch einmal ein umfangreicher Apparat auf deutscher Seite erspart wird und weil es sich bei der Verwertung des Grundbesitzes nach Entfernung der Juden um eine rein niederländische Angelegenheit handelt’. Gelukkig kan hij hieraan toevoegen: ‘Der General-direktor im Landwirtschaftsministerium (pas benoemd; NSB-er) ist unterrichtet und grundsätzlich einverstanden’. De verdere voorgeschiedenis van de verordening moge hier onbesproken blijven, alleen, ere wie ere toekomt, in § 18 van Grote's ontwerp staat al de naam, waarmee dit geestesproduct de geschiedenis zou ingaan: ‘Landwirtschaftsentjudungs-verordnung’. Eigenlijk zegt deze fraaie samenstelling het al: aangifte van Joodse landbouwgrond, verkoop uiterlijk 1 september 1941 bij notariële acte met als terminus voor de overdracht 1 januari 1942. Allerlei controle- en strafbepalingen completeren het stuk, dat te uitvoerig is om hier in details te worden weergegeven, temeer omdat de kern van de zaak, de door Graf Grote zo naïef verklapte ‘Verwertung’ toch later weer aan de orde komt: ‘Bauernland gehört in Bauernhand’, schreef de Deutsche Zeitung in den Niederlanden tot toelichting, erkennend dat deze ‘Grundsatz in voller Schärfe zur Anwendung gebracht (ist)’. In elk geval kon de Jood weer formulieren gaan invullen, in drievoud (zonder gebruik van carbonpapier) en verder in drie kleuren, in groen (eigen beheer), wit (pachtgronden), rose (verkocht sinds 9 mei). In het materiaal zijn nog voorbeelden bewaard gebleven van de vragen, door belanghebbenden gesteld: kon dit nu niet, mocht dat nu niet? Niets kon, niets mocht; alles moest. Tenslotte, het is al gezegd, trof deze maatregel een deel, een klein | |
[pagina *19]
| |
Kennisgeving van een Joods arts
| |
[pagina *20]
| |
Amsterdam, bij het Rembrandt-huis
De WA heeft ‘het’ bordje weten op te hangen
| |
[pagina *21]
| |
Naar het isolement
| |
[pagina *22]
| |
Uit het wekelijks rapport van de SD, de Meldungen aus den Niederlanden (No. 75 van 30 december 1941) konden de ontvangende instanties leren dat op 28 december, althans volgens de officiële opgave, van de 648 naar het
kamp Mauthausen overgebrachte Joden nog 8 in leven waren.
| |
[pagina 121]
| |
deel van het Nederlandse Jodendom. Niemand ontsnapte echter aan een andere, die ongeveer gelijktijdig van kracht werd. Het Joodse Weekblad van 27 juni geeft de tekst, zoals die - hier en daar ‘officieel’ gedateerd op 31 mei - het licht zag. Het is een bekendmaking, die berust op de zeer korte verordening nr. 20 van 7 februari 1941 waarin sprake was van ‘algemene voorschriften, bevelen en officiële aankondigingen’, van de ‘weermachtsbevelhebber in Nederland’ of door de commissaris-generaal voor de Openbare Veiligheid, en wel ‘in militair of politiebelang’. Aan Joden werd dan verboden:
a. Het baden in het openbaar in zee-, strand-, zwembaden en overdekte badinrichtingen. Nu kwam ook dit verbod weer niet uit de lucht vallen. Al eerder hadden geruchten gecirculeerd over een te nemen of reeds genomen maatregel; zo hadden secretarissen-generaal al begin maart vernomen dat de Amsterdamse badhuizen niet meer toegankelijk waren voor Joden (uitgezonderd waren de badhuizen Nieuwe Uilenburgerstraat en Andreas Bonnstraat); een enkele NSB-burgemeester had reeds in die tijd zijn politie opdracht gegeven, op niet-toelating van Joden in dergelijke inrichtingen toe te zien; op het Zandvoortse strand waren al vóór de publikatie van dit besluit Joden lastig gevallen; reeds op 16 mei heet ‘Zandvoort aan de Rode Zee’ vrij van het ‘Jodengespuis’, maar helaas, toen waren deze Talmoed-Joden, de ‘Hebreeuwse horden, herkenbaar aan hun decoratieve luizenbaard’ in Scheveningen neergestreken, aldus Storm, het blad van de SS, op 16 mei 1941. Ook Generalkommissar Schmidt kondigde toen zijn voornemen aan, Zandvoort ‘judenfrei’ te maken, ‘im Notfalle mit Hilfe der WA’. Deze hartekreet bleef niet onverhoord; op grond van een ‘initiatief van de Beauftragte für die Provinz Nordholland’ ging Zandvoort tot het gevraagde verbod als eerste gemeente over. Aan het stuk, waarin de Beauftragte dit naar Den Haag bericht, zij verder ontleend, dat de Zandvoortse burgemeester hem een lijst van 23 neringdoenden had verstrekt en zich bereid verklaard had, als overgang tot arisering of liquidatie van hun bedrijven een bord aan te brengen aan deze zaken tot waarschuwing van kopers. Men had | |
[pagina 122]
| |
voorspeld, schrijft de Beauftragte, dat niet-Joden onmiddellijk tot een boycot zouden overgaan, maar dat bleek volkomen onjuist, want er waren in het laatste weekeind wel een half miljoen mensen; misschien, mag men de Meldungen aus den Niederlanden uit diezelfde tijd geloven, toch nog wat Joden. De Deutsche Zeitung die er ook is wezen kijken, schreef: ‘Neu, sympathisch und für ein schönes Badeleben Sorge tragend sind die Schilder “Für Juden verboten”.’ Vooral ‘unsere Soldaten’ zouden het er heerlijk vinden - dit is nog enige weken vóór het begin van de Russische veldtocht. In elk geval: ‘onze Noordzee zal niet meer dienen voor de afspoeling van vet Jodenvlees’, profeteerde het Nationale Dagblad, het orgaan van de NSB; eveneens zou ‘de glorie van onze paardensport herrijzen zonder dat daar alleen maar goklustige Joden profiteren, die bij de kamelen en niet bij het Germaanse paard thuis behoren’ - voor deze of gene argeloze lezer zij dezerzijds hieraan toegevoegd, dat het materiaal geen sporen van een verordening bevat, de Joden voorschrijvend, voortaan op dravende kamelen te wedden. Deze maatregel spookt nog lang door het materiaal, want, als zo vaak in dergelijke gevallen, vereiste hij de nodige toelichting. Zo werd bij speciale circulaire van de secretaris-generaal van Opvoeding, Wetenschap en Kultuurbescherming van 17 juni 1941 aan Joodse leerlingen verboden in klassikaal verband met niet-Joden te zwemmen. Vooral de van Duitse zijde nogal eens gehanteerde uitdrukking Kurort leverde moeilijkheden op. De Jood moest zo'n Kurort mijden, maar wat viel daar wel, wat viel daar niet onder? Voor alle zekerheid wendden Asscher en Cohen zich tot Lages, met het ontwerp van een toelichting; blijkens de publikatie in het Joodse Weekblad van 27 juni droeg zij slechts ten dele de goedkeuring van de Duitsers weg. In het materiaal vindt men lijsten, zowel van onvoorwaardelijk verboden plaatsen als van twijfelgevallen, deze laatste blijkbaar door het departement van Binnenlandse Zaken opgesteld; van Muiderberg heet het: ‘wordt voornamelijk door Amsterdamse Joden bezocht’, hetgeen misschien op een verwisseling met de aldaar gevestigde Joodse begraafplaats berust. Ook heten o.m. Cadzand, Callantsoog, Doorn, Ommen, Nunspeet, Putten en Ermelo twijfelgevallen: zij ‘voldoen niet aan de normen van de heer Rauter’; dwaasheid natuurlijk, gezien de éne norm van ‘de heer Rauter’: Joden en niet-Joden van elkaar te scheiden. Helaas moesten, o.m. op 20 augustus, aanvullende lijsten verschijnen, meer in overeenstemming met die ene norm. Een klein beetje touwtrekken tussen mr. Frederiks en de commissaris voor Limburg, de | |
[pagina 123]
| |
Marchant et d'Ansembourg, verdient vermelding; de laatste, een alleszins loyale NSB-er, klaagde bijv. op 23 augustus over de ‘niet-loyale mentaliteit’ van de burgemeester van Swalmen die medegedeeld had dat hij geen maatregel van node achtte, aangezien Joden eigenlijk nooit gebruik maakten van een badinrichting! Deze en een groot aantal door hem verder aangegeven gemeenten dienden alsnog tot de orde te worden geroepen; in die geest had hij Schmidt al geschreven (een duidelijk dreigement). Frederiks diende hem op 29 augustus van antwoord, niet zonder ironie, nam de Swalmense burgemeester in bescherming en verklaarde niet in te zien, dat bijv. Meerssen voor een verbod in aanmerking kwam, omdat al met al acht Joden in een maand die plaats hadden bezocht. Het is jammer, dat een leemte in het materiaal ons de kans benomen heeft hier meer van te verhalen. Een lastige vraag kwam nog van de Rotterdamse consul-generaal van Haïti: vielen Haïtische Joden nu ook onder deze verboden? Dat bleek gelukkig niet het geval te zijn, maar wel moesten deze uitverkorenen te allen tijde hun pas kunnen overleggen. Het meeste van het in deze alinea meegedeelde werd natuurlijk spoedig door nieuwe en ingrijpender Duitse bepalingen achterhaald. Het is nu de tijd, te spreken over de tweede grote Joodse klopjacht, van 11 juni 1941, die in haar details een beeld geeft zowel van de methoden als van de moraliteit van de daarvoor verantwoordelijke personen. Ons uitgangspunt zij het krantenbericht, op 14 juni verschenen, en waarvoor wij de tekst in de Deutsche Zeitung in den Niederlanden volgen. Het maakt melding van een ‘verbrecherischer Springstoffanschlag’ tegen een ‘Dienststelle’ van de weermacht in Amsterdam-Zuid (het was Bernard Zweerskade, hoek Schubertstraat) en wel ‘in Verfolge deutschfeindlicher Bestrebungen’. Het was duidelijk, dat hij gepleegd was met een nauwkeurige bekendheid van de plaatselijke omstandigheden, want (zelfs het Nationale Dagblad laat deze causale samenhang maar liever weg) de verantwoordelijkheid berustte bij de Amsterdamse Joden, in het bijzonder de Duits-Joodse emigranten, die al maanden lang een systematische en voortdurend toenemende anti-Duitse propaganda ontwikkeld hadden. Daarom had de General-kommissar für das Sicherheitswesen bevel gegeven tot de inbeslagneming van het Grundvermögen van een aantal Joden. En ook - dit aan het eind - werden talrijke Joden, vooral emigranten, gearresteerd om naar een werkkamp te worden gezonden. Tot zover het bericht. Dat er inderdaad iets van dien aard heeft plaatsgehad in een Duitse | |
[pagina 124]
| |
Dienststelle, wordt nergens in het materiaal betwijfeld; Herzberg gewaagt van een ‘bom-ontploffing’ in een club voor Duitse marine-officieren; YpmaGa naar voetnoot1 doet het verhaal van een door verzetslieden op 14 mei 1941 teweeggebrachte ontploffing op de Bernard Zweerskade; het ‘staafje trotyl’ dat hier ‘zijn werk had gedaan’, was toen, voor zover wij uit de hier opgegeven namen (Theo Dobbe c.s.) kunnen opmaken, niet door Joden gehanteerd, hetgeen voor de Duitsers, indien ze dit hadden geweten, misschien verschil had gemaakt, misschien ook niet. Wat deze zaak echter een bijzonder weerzinwekkend aspect verleent, is hoe de Duitsers het spel die 11e juni hebben gespeeld. Zij hadden na de februari-razzia toegezegd geen verdere massa-arrestaties te verrichten zonder waarschuwing. Begin juni was een Duitse politieman, een zekere Barbey, op het bureau van de Joodse Raad verschenen, had prof. Cohen een hand gegeven en na deze ongewoon vriendelijke begroeting diens medewerking ingeroepen, om van een aantal Joodse leerlingen van het werkdorp Wieringermeer, toen juist naar Amsterdam overgebracht, de lijsten met namen en adressen te krijgen. Het heette dat men die leerlingen weer naar hun werkdorp zou terugbrengen; dat moest, vermeldt Herzberg, die leerlingen worden aangezegd, ‘opdat zij, als zij werden opgehaald, vooral niet zouden schrikken, maar zich integendeel zo mogelijk vrijwillig zouden melden’. Cohen wendde zich onmiddellijk tot enige bestuurders van dat werkdorp, die maar al te gaarne deze jongelieden in de Wieringermeer terugzagen en zo kreeg Barbey de gevraagde lijsten. In de namiddag van de 11e werden Asscher en Cohen bij de SD geroepen, waar zij zich niets kwaads vermoedend heen begaven, aangezien er nog een paar hangende zaken te bespreken waren. Zij werden daar van alle contact met de buitenwereld afgesloten en pas in de avond deelde Lages, omringd door een groot gevolg, hun mee dat er wegens een aanslag driehonderd jonge Joden waren opgepakt. Zij legden aanvankelijk helemaal geen verband tussen Wieringen en deze razzia; benedengekomen, zagen de voorzitters daar de jongens in lange rijen opgesteld en konden niets anders doen dan hun wat bemoedigende woorden toefluisteren. Daar moest het bij blijven, want men kon natuurlijk niets doen, noch de voorzitters, noch de secretarissen-generaal. Het waren niet alleen Wieringen-jongens, maar men nam tevens jongelieden van dezelfde leeftijd mee, die men aantrof in de huizen | |
[pagina 125]
| |
waarin men hun gastvrijheid had verleend tijdens hun gedwongen verblijf in Amsterdam; de schrijver van dit boek verloor toen een tweetal van zijn meest geliefde en veelbelovende leerlingen. Berkley deelt mee, dat niet alleen Duitse, maar ook Nederlandse politiemannen aan deze arrestaties hadden meegewerkt. De jongens zouden ‘gijzelaars’ zijn, net als de slachtoffers van februari; evenals dezen bracht men ze naar Mauthausen over, vanwaar spoedig de doodsberichten kwamen. HerzbergGa naar voetnoot1 legt tussen de inbeslagneming van de hiervoor genoemde Grundvermögen en de razzia dit verband, dat men met dit geld de kosten van de klopjacht en de opzending naar het kamp dekte: ‘de vermoorden moesten hun eigen executie betalen’. Dit, zoals gebruikelijk, zij hieraan toegevoegd. Cohen heeft enige malen uitgesproken, dat hij, achteraf beschouwd, nauwelijks kon begrijpen, dat hij zijn taak niettemin voortzette. En op 18 juli 1941 schreef het illegale Parool: ‘De Duitse sadist martelt, pijnigt, ranselt en moordt en intussen roept de huichelachtige ploert ons op, om de Europese beschaving te redden. Zijn onbeschaamdheid is zo mogelijk nog erger dan zijn moordlust.’ De woorden waren hard, maar niet onjuist; die redding van de Europese beschaving had natuurlijk betrekking op de Duitse aanval, 22 juni begonnen, op Rusland. Tegen deze tragedie zinkt de andere, door de bezetters in die junimaand genomen maatregel, in het niet. De geschiedschrijver van die tijd zou bij het doorbladeren van het Verordnungsblatt waarschijnlijk nauwelijks op de gedachte komen, dat het zo onschuldige nummer 114 van 26 juni blz. 488/9 iets te maken had met de Joden; het hield de wijziging van enige bepalingen op het gebied van het bedrijfsleven en het arbeidsrecht in. Wie echter het Joodse Weekblad van 4 juli open-vouwt, vindt daarin de advertenties van een aantal firma's, die tot dat tijdstip alleen op de sabbath gesloten waren en krachtens de nieuwe verordening dat ook op zondag dienden te zijn, in Amsterdam een veertigtal. De waarheid gebiedt te erkennen, dat deze maatregel ook de Zevendedagsadventisten raakte, maar de door het ANP op deze verordening verstrekte toelichting liet weinig twijfel over, wie bedoeld waren: de in de verordening buiten werking gestelde bepalingen hadden wegens voortrekken van de Joden tot ‘ongewenste toestanden’ geleid; de verordening herstelde, heette het, ook op dit gebied ‘met wegneming van vroegere Joodse voorrechten, dezelfde voor- | |
[pagina 126]
| |
waarden van concurrentie voor Joodse en niet-Joodse neringdoenden’. Deze maatregel trof uiteraard alleen een aantal orthodoxe Joden; de materie was zo ingewikkeld overigens dat mr. Marius G. Levenbach een uitvoerige toelichting opstelde, betrekking hebbend op de wijzigingen in de Arbeidswet-1919 en de daarop berustende algemene maatregelen van bestuur en in de Winkelsluitingswet-1930. Wanneer men na dit de maand juli overziet, treft het, dat het Duitse kwel- en dwingapparaat lijkt stil te staan. Helemaal buiten werking was het natuurlijk niet, maar zo ooit, dan konden verreweg de meeste Joden de activiteit van die maand schouderophalend naast zich neerleggen. Zo de verordening nr. 121, houdende verbindendverklaring voor het bezette Nederlandse gebied van een beschikking van de Gevolmachtigde voor het Vierjarenplan betreffende de benoeming van een Rijkscommissaris voor het Unilever-concern; slechts een heel enkele Jood zal die aan voorzetsels zo rijke zin in zich opgenomen hebben. Nog minder last berokkende het hem, dat de secretaris-generaal van het departement van Volksvoorlichting en Kunsten voor Nederlandse bioscopen de vertoning van de al eerder vermelde anti-semietische film Der Ewige Jude verplicht stelde: de bioscopen waren al enige tijd judenrein. En dan was daar nog de verordening nr. 140 van 25 juli 1941, betreffende het houden van duiven; hiervan verbood artikel 6 zulks (1) op schepen, (2) aan Joden, (3) aan buitenlanders en staatlozen; de staatloze Jood op een woonschip verblijvend kon zich dit zeker voor gezegd houden... Kleingoed in het historische perspectief; ook in augustus valt daarvan wel het een en ander te sprokkelen. Het was de maand, waarin Joodse makelaars in het algemeen de aanzegging kregen, alleen voor Joden werkzaam te mogen zijn. Op de eerste verbood de Zwolse commissaris van politie de Joden de toegang tot de veemarkt en omgeving aldaar. Op 12 augustus vatte de Groningse NSB het plan op, op de veemarkt aldaar incidenten te provoceren, waarna de arrestatie van de aanwezige Joden zou plaatsvinden, met als gevolg natuurlijk een verbod. ‘De Joden moeten echter van dit plan van de NSB bijtijds kennis gekregen hebben; op de veemarkt, anders zo sterk verjudet, was die dag geen Jood te zien’. Aldus de Meldungen van 19 augustus; die van een week later delen mede, dat de Zwolse en Groningse Joodse veehandelaars nu hun ‘unsaubere Geschäftsmethoden’ uitoefenen op de markt van Leeuwarden, alwaar het dan ook wel gauw tot incidenten moet komen, tenzij die markt voor Joden verboden wordt... Men | |
[pagina 127]
| |
zou zeggen, dat dit nauwelijks meer op plaatselijke schaal nodig was; waarvoor had men de Duitse instanties in Den Haag? Die hebben inderdaad zo schoon schip gemaakt onder de Joodse veehandelaars, dat ‘mooi Kroontje’, ‘Dikke en Lutje Moos’, ‘Benjamin’, ‘de Gansen’ en andere populaire typen plaats maakten voor Arische, niet geheel tot vreugde van hun relaties, die wel eens klaagden: ‘De Israëlieten zijn weg, de Joden zijn er nog, of: de zwarte Joden zijn weg, de witte hebben we behouden’.Ga naar voetnoot1 Ook dat mag men dus op rekening van de Duitsers boeken, die ook op dit veld hun activiteit ontplooid hadden. Wat men ook van de bezetters mag zeggen, aan vlijt noch toewijding ontbrak het hun op een terrein, waar ze hoogstens tegenvallers, nauwelijks tegenstand en nergens risico's hadden te vrezen, het onvoorwaardelijk en ontegenzeggelijk ongevaarlijkste en dankbaarste front in de hele oorlogsvoering. Hier hoefde de strijd ook nimmer geheel stil te staan - en hij stond ook niet stil. Juist in de vacantie-maanden bij uitstek, augustus 1941 en 1942, komen maatregelen van grote betekenis af (allang voorbereid natuurlijk); in de eerstgenoemde een van zo ingrijpende betekenis, dat hij zich ertoe leent, de in een aldoor voortgaand verhaal onontbeerlijke pauze voor een volgend hoofdstuk te markeren. Daarvóór mogen nog twee verordeningen vermelding vinden, elk op zich zelf ook reeds vol van consequenties voor de Nederlandse Joden. De eerste is nr. 148 betreffende de ‘behandeling van het Joodse geldelijke vermogen’. Behandeling staat er, euphemisme voor: begin van onteigening, want daar komt het uiteraard op neer. Een begin, want de Joden hoeven nog niet alles af te staan; dat had de kat voor de muis nog in petto; trouwens, van de zakelijke bezittingen was al 't een en ander in voorafgaande verordeningen, de nrs. 189/1940 en 48/1941 voor het Germaanse bloed gereserveerd. Nu kwamen de contante gelden, cheques, effecten, tegoeden en deposito's bij banken e.d. aan de beurt; dat alles moest overgaan naar de bankiersfirma Lippmann, Rosenthal en Co, de hiervoor opgetrokken plunderfaçade. Er wordt in deze verordening in Duitse trant nogal gegoocheld met allerlei vrijstellingen en uitzonderingen, hier maar, als vrij spoedig achterhaald, buiten beschouwing gelaten. Het treft, dat van de elf artikelen van deze verordening liefst vijf betrekking hebben op strafbepalingen, ook deze niet zonder maximumstraffen; artikel 9 zegt echter kort en bon- | |
[pagina 128]
| |
dig, dat de Rijkscommissaris alles wat hem goeddunkt ‘bij interne bestuursbeschikking’ kan verbeurdverklaren en artikel 10 dat hij ‘de voor de uitvoering dezer verordening noodzakelijke maatregelen’ neemt. Eigenlijk zijn dat nog de duidelijkste bepalingen in het hele stuk. Reeds op 15 augustus deden de Joodse Raad en de Coördinatie-Commissie, na zich met Lippmann, Rosenthal en Co in verbinding te hebben gesteld, op deze ‘eerste Liro-verordening’ een toelichting verschijnen. Geen geschiedschrijver is bij machte een compleet beeld te geven van de kleine kwellingen, de geniepige en kinderachtige hinder, die uit deze maatregel zijn voortgevloeid en waarvan deze circulaire reeds even iets laat zien. De Joodse instanties doen wat ze kunnen en lichten de vele duizenden betrokkenen naar beste weten in ‘onder het nadrukkelijke voorbehoud, dat bevoegde instanties in concrete gevallen andere opvattingen zouden kunnen blijken te huldigen’; ‘het verdient dus aanbeveling, dat particulieren overleg plegen met hun “gewone adviseurs” (bankiers, advocaten, accountants enz.)’ en... ‘tenslotte moge met grote nadruk erop worden gewezen, dat het in het belang is van de betrokkenen, om de verordeningen ter uitvoering van deze gegeven voorschriften met de grootste nauwkeurigheid na te leven.’ Het bleef niettemin noodzakelijk, de getroffenen verder in te lichten, aangezien de ‘gewone adviseurs’ er ook niet altijd uitkwamen. Zo verluidde het op 10 september, dat Liro een vergoeding zou heffen op aanvragen om te beschikken over zijn tegoed (alles formulieren, alles schriftelijk aanvragen enz. enz.); die vergoeding zal worden berekend over het aangevraagde bedrag (1% tot f 1000,-, 1 1/2% daarboven, minimum f 1,50). Er bleven echter nog zeer vele vragen over, waaronder nogal wat onbeantwoord bleken, toen de Duitsers de hele boel met of zonder formulieren naar zich toe namen, de onteigening, die zij al van den beginne af bedoeld hadden. Maar dat wisten de Joden in augustus 1941 nog niet, al konden zij er toen wel reeds enig vermoeden van koesteren. Drie dagen na deze verordening nr. 148 kwam nr. 154, eveneens tegen de Joden gericht en een waardig vervolg van de hierboven reeds besproken nr. 102. Nr. 154 betreft het Joodse grondbezit. De ‘Liro’ hiervoor was de Niederländische Grundstücksverwaltung, gevestigd te 's-Gravenhage, Juliana van Stolberglaan 45, die volgens artikel 7 het beheer van Joods grondbezit ‘kon’ overnemen, alsook ‘andere personen met de daadwerkelijke uitoefening van dat beheer belasten’. Ook hier de gebruikelijke strafbepalingen. Deze verordening bete- | |
[pagina 129]
| |
kende het eind van alle Joodse grondbezit in Nederland, toen al eigenlijk, maar ook hier waren vele haken en ogen en bleek de kat niet spoedig moegespeeld; op 29 augustus gaven de Joodse instanties een circulaire uit, een zeer uitvoerig stuk; het lijkt, behoudens de materie, waar zij betrekking op heeft, een herhaling van die betreffende nr. 148. Maar ook hier bleven te veel vragen over; er verscheen zelfs een ‘Verhandeling over de Verordening betreffende het Joodsche grondbezit’ (nr. 154/41), uitgave Holdert en Co, Amsterdam, van de hand van mr. M.M.G. Th. de Kort. Misschien kon men er toen uit wijs, misschien ook niet. Het deed er weinig toe. De wordingsgeschiedenis immers van deze verordening, zoals zij uit het materiaal vrij goed is te volgen, laat geen enkele twijfel over aan de bedoeling: de volledige onteigening; de historicus kan zich bij het doorbladeren van al deze ontwerpen, aantekeningen, aanvullingen enz. soms wel eens verwonderen over de Gründlichkeit waarmee dief en diefjesmaat hier hebben samengewerkt. Een van de voornaamste werkzamen in dit bedrijf was de Weense architect Ing. Walter Münster, directeur bij de Oesterreichische Gemeinnützige Siedlungsgesellschaft aldaar, die in de herfst van 1940 door Seyss-Inquart zelf als adviseur in zaken van wederopbouw en volkshuisvesting naar Nederland geroepen was en in de loop van 1941 een aantal nieuwe taken kreeg. Zo de uitvoering van deze verordening nr. 154, waarvoor enkele juristen werden aangetrokken en voor de zakelijke afwikkeling waarvan de hierboven genoemde Niederländische Grundstücksverwaltung was opgericht; zij schakelde op haar beurt weer enige Nederlandse makelaarskantoren in, waaronder het Algemeen Nederlandsch Beheer van Onroerende Goederen (ANBO, eigenaar D.H. de Vries) en J.P. Everout. Alvorens echter de hierboven reeds aangekondigde caesuur aan te brengen, wil de schrijver nog eens een aangelegenheid aan de orde stellen, die niet op een dag of maand precies te dateren is, maar in de loop van 1941 zich in voldoende mate ontwikkeld heeft om als afsluiting van dit hoofdstuk te kunnen dienen: de zaak van de Nederlandse Unie, of beter: van de verhouding van deze in het begin van de bezettingstijd opgerichte beweging en de Joden in het algemeen, haar Joodse leden in het bijzonder. Het materiaal, hierop betrekking hebbend, is enerzijds afkomstig uit de bezettingsperiode zelf, anderzijds dateert het van na de oorlog; het eerste draagt uiteraard het stempel van zijn ontstaanstijd, waarin de nieuwe beweging, al spoedig een | |
[pagina 130]
| |
voor Nederlandse verhoudingen ongelooflijk groot aantal aanhangers tellend, moeizaam haar weg zocht en aldra geconfronteerd werd met de Duitse antisemietische politiek, het enige volstrekt consequent en onverbiddelijk doorgevoerd stukje Duits beleid hier te lande. In wezen verschillen de spanningen, waaronder de leidende figuren van de Unie zich gesteld voelden, nauwelijks van die, welke bestonden bij andere met verantwoordelijkheid belaste personen, de secretarissen-generaal, de leiders van de Joodse Raad; de grondvraag is steeds weer, of men het als mindere beschouwde prijsgeven mag - al dan niet onder druk - om het als meerdere beschouwde te beveiligen, dit gezien onder het licht van de verwachting nopens de duur van de oorlog, de niet begrootbare, maar vrijwel altoos te optimistisch ingestelde factor. De Nederlandse Unie telde een aantal Joden onder haar leden; of dat relatief hoog of laag was, is niet meer uit te maken. Voor de handlangers van de bezetter was dit geen probleem natuurlijk; reeds op 14 november 1940 noemde Henri Bruning in De Waag van die datum haar: ‘een laatste verschansing van een in ons volk naar de macht strevend Jodendom’ en in Storm van 18 juli 1941 spreekt een uitvoerig artikel over de Unie, die een ‘bloedschuld’ tegenover het Nederlandse volk draagt, omdat ze Joden toelaat. De ‘hoopvolle besprekingen’, in de herfst van 1940 aangevangen tussen de leiding dezer Unie en die van het Nationaal Front (van Arnold Meijer) over de mogelijkheid van zo nauw mogelijke samenwerking, leden o.m. schipbreuk door de weigering van de eerste, zich van haar Joodse leden te ontdoen en in te stemmen met de discriminerende plannen van de tweede. Tegenover de Enquêtecommissie heeft de heer L. Einthoven, lid van het leidende driemanschap, erop gewezen dat in een periode, waarin de Nederlandse (legale) pers placht te zwijgen, De Unie het enige orgaan was (dit was niet juist; het Liberale Weekblad protesteerde onvervaard), dat op een discriminerende maatregel van de bezetter kritiek uitoefende. Daarmee werd gedoeld op het artikel ‘Een openhartig woord. Het Driemanschap over de Joden in Nederland’, opgenomen in De Unie van 12 oktober 1940 waarin n.a.v. de verordening die het in ambtelijke dienst aanstellen of bevorderen van Joden of half-Joden verbood, door de heren L. Einthoven, J. Linthorst Homan en J.E. de Quay onderscheid gemaakt werd tussen de ‘naar Nederland uitgeweken Joden uit andere landen’ en de Joden ‘die sinds geslachten in Nederland wonen en werken’. Wat de eersten betrof, heette ‘een regeling noodzakelijk’, in de houding jegens de laatsten | |
[pagina 131]
| |
was verandering ‘onnodig en ongewenst. Onnodig omdat in Nederland de Joden niet de positie innemen en ook niet de houding aannemen, welke in andere landen het Jodenvraagstuk acuut hebben gemaakt... Ongewenst, omdat onze Christelijke verdraagzaamheid en rechtvaardigheid ons... doen beseffen, dat wij geen hier levende groep om haar afkomst uit onze samenleving mogen stoten of in een hoek onzer samenleving mogen terugdringen.’ De drie heren erkenden overigens, ‘dat het thans bij verordening bepaalde het Jodenprobleem gematigd aanvat’. Het ‘vraagstuk’ heette tenslotte van grote ‘neteligheid’, ‘gezien de verschillen in ervaring en opvatting in Duitsland en hier’. Gesteld tussen de Scylla van een volkomen zwijgen en de Charybdis van een scherp gestelde aanval, kozen de leden van het Driemanschap een middenkoers, met het gevolg dat hun artikel voor de Duitsers toch nog altoos te ver ging, voor vele Nederlanders weer veel te slap was. Zij, die het politiek leiderschap van het Nederlandse volk opeisten, bleken uit de gebeurtenissen sinds 1933 bitter weinig geleerd te hebben. Evenmin als anderen zouden zij ontkomen aan het gevaar van verder afglijden. De op 29 januari 1946 door de minister-president prof. ir. W. Schermerhorn ingestelde commissie-Fockema Andreae heeft enig licht op dit alles geworpen, enig, niet al te veel o.i.: zij erkent, dat er veel kritiek (‘vooral achteraf’) is uitgebracht op het besluit van het Driemanschap om ‘het in het voorjaar [van 1941] geschapen instituut van de zg. werkende leden, die vanzelf bijzonder op de voorgrond zouden treden, niet voor Joden open te stellen’; daarop volgt de toevoeging, dat men dit niet in de laatste plaats in het belang van de Joden zelf gedaan had; men had trouwens ‘voortgebouwd op de reeds eerder aangenomen gedragslijn om Joodse leden ondershands aan te raden, bij het werk van de Unie enigszins op de achtergrond te blijven’. Het rapport erkent, dat onder de Joden ten aanzien van deze aangelegenheid verschillend gedacht werd. Herzberg maakt melding van een tweetal conferenties, die de heren van de Unie over deze kwesties in 1941 met mr. Visser als voorzitter van de Coördinatie-Commissie hebben gehad,Ga naar voetnoot1 waarbij van zijn kant een principieel scherp gestelde en zakelijk goed gefundeerde afwijzing is gegeven van de door deze heren ter sprake gebrachte mogelijkheden, bijv. dat de Joodse leden de Unie zouden verlaten. De tekst van de brief van 6 april 1941, waarin mr. Visser de heren Linthorst Homan en De Quay | |
[pagina 132]
| |
deze afwijzing bericht, verdient hier volledig opgenomen te worden: ‘U wenst dat ons Comité de Nederlandse Joden zal adviseren, zich uit de Unie terug te trekken in het belang van het vaderland, omdat hun aanwezigheid in Uwe Beweging de kracht van hare actie zal verzwakken. Dit verzoek komt hierop neer, dat U ons vraagt, vrijwillig mede te werken aan de afscheiding van de Nederlandse Joden uit het nationaal verband, m.a.w. aan het optrekken van een moreel, misschien straks materieel ghetto. Hiertegenover zou ik willen opmerken, dat het Nederlandse volk heeft getoond zodanige afscheiding niet te willen en dat wij dus, door ons bereid te verklaren tot de door U bedoelde medewerking, zouden handelen tegen dat, wat ons volk als een primaire eis van recht beschouwt.’ Prof. Cohen die met opperrabbijn Dasberg (en naar hij meent ook Asscher) hierbij aanwezig is geweest, deelde het standpunt van mr. Visser. In 1946 (28 februari) kwam Het Parool nog eens op deze zaak terug, met een verwijt aan de Unie-leiding, dat zij een ‘buiging voor de Duitse rasopvattingen’ gemaakt had, hiertegenover kwam de Commissie tot de slotuitspraak, dat ‘men geen ogenblik (kan) hebben verondersteld, dat het Driemanschap ook maar een duimbreed van zijn ruim, Nederlands standpunt heeft willen afwijken’. Dat ‘willen’ kan deze historicus wel heel wat gereder aanvaarden dan dat ‘ook maar een duimbreed’. Een ‘ruim, Nederlands standpunt’ vermag hij toch niet zo gemakkelijk te ontdekken als de heer Fockema Andreae c.s., wier werk z.i. te oppervlakkig en te primitief dient te heten om hun conclusies te aanvaarden. Hierboven is al de grond genoemd, waarop juist op deze plaats een caesuur in het verhaal voorkomt, hoe kunstmatig zij ook blijft. In de zomermaanden van 1941 voltrok zich echter een maatregel, die op zo onmiskenbare wijze de afscheiding van de Joodse groep uit het Nederlandse volksgeheel accentueerde, dat men haar als de inleiding mag beschouwen tot een verscherpte en tevens openlijke politiek. Steeds minder vindt de bezetter het nodig, zijn bedoelingen te verbergen, steeds onomwondener onthult hij zijn oogmerk: de isolering van de Joden. Men zou dit het tweede tijdperk in deze geschiedenis kunnen noemen; het neemt een einde, wanneer deze bezetter van isolering overgaat tot wegvoering. Aan het begin ervan staat de aantasting van het Joodse kind. |