Ondergang
(1965)–J. Presser– Auteursrechtelijk beschermdHet ‘Joodse Weekblad’Zelfs de meest optimistische Jood zal wel geen ogenblik verondersteld hebben, dat de Duitsers zijn pers ongemoeid zouden laten en men mag veilig aannemen, dat van de aanvang af de bezetter bepaalde maatregelen overwogen heeft; tot de vertraging in hun uitvoering mogen bijgedragen hebben de onbekendheid met het object, dat men wilde treffen en de hier en daar nog aanwezige overweging van de mogelijke gevolgen ener dergelijke actie. Van beide factoren kan men in het aanwezige materiaal de sporen vinden, mogelijk zijn er nog andere geweest. Reeds in juli 1940 moet onder Duitse instanties in Den Haag een lijst gecirculeerd hebben van Joodse persorganen, die steeds gewijzigd en aangevuld is; op het vroegste stuk van 1 augustus komt o.m. voor De Vrijzinnig-Democraat met daaraan toegevoegd ‘Vermutlich jüdische | |
[pagina 105]
| |
Besitzer’ en 't Heilig Land uit Nijmegen, misschien beschouwd als een orgaan uit of over Palestina. En reeds op 13 september komt een overweging te voorschijn, die meermalen herhaald zal worden: op die datum verzoekt Generalkommissar Schmidt de Befehlshaber der Sicherheitspolizei und des SD, dr. Harster, een drietal met name genoemde organen te verbieden, nl. Het Nieuw Israëlitisch Weekblad, De Joodse Wachter en Achawa, een verbod ‘voor een onbestemde tijd’, en wel ‘da ich beabsichtige, ein einziges jüdisches Organ, nämlich “Het Joodsche Weekblad”, bestehen zu lassen’; dezelfde namen en hetzelfde motief vindt men in een telexbericht, waarin dat verbod uitgevoerd heet. Inmiddels immers had de Duitse overheid op 26 september 1940 de nog vochtige oplage van het Rosj-Hasjana-nummer van het Nieuw Israëlitisch Weekblad in beslag genomen; ook had Seyss-Inquart aangedrongen op een verbod van de Joodse pers; toen dat in oktober zijn beslag had gekregen, wenste Harster alleen nog geregeld op de hoogte te worden gehouden van de ‘evtl. beobachtete stimmungsmässige Auswirkung’ hiervan. Men kon de bezorgde Befehlshaber geruststellen: de brede massa van de Joden had deze verbodsbepalingen ‘als gegebene Tatsache hingenommen’. Er bleef echter bij de bezetter één ongerustheid bestaan: was dat nu alles? En zo zet hij met vlijt zijn onderzoek voort - en verbiedt, zo mogelijk dan, want vele opgespoorde organen blijken allang te zijn verdwenen. Met enig, misschien vergeeflijk, leedvermaak zij hier vastgesteld dat de hierboven reeds vermelde, fel antisemietische Doodsklok blijkens een tot Harster gericht stuk van het Reichssicherheitshauptamt te Berlijn zijn verbod te danken heeft aan het feit, dat men hem voor een Joods orgaan hield, mogelijk op grond van een verkeerde interpretatie van de ondertitel: Volksblad bij de Opruiming van het Jodendom; misschien verwarden de autoriteiten opruiming met opgeruimdheid; het orgaan Kadimah, met een verbod bedreigd, bleek al in 1911 verdwenen, De Vrijdagavond sinds 1932; het enige dat in april 1941 aan het hiervoorgenoemde drietal blijkt toegevoegd, is Ha'ischa, het orgaan van de Joodsche Vrouwenraad in Nederland. Maar dan heeft al het eerste nummer het licht gezien van het orgaan, waartoe de Beauftragte voor Amsterdam, dr. Böhmcker, verlof had verleend in een brief van 22 maart; op 11 april 1941 verschijnt voor de eerste maal het Joodse Weekblad, met in de redactie, zoals de Duitsers hadden geëist, J. de Leon. Het is moeilijk, tot een goed afgewogen oordeel te komen over deze | |
[pagina 106]
| |
figuur, die vrijwel overal een slechte pers heeft; zelfs de Ereraad, de naoorlogse instantie, die ernstige kritiek op het beleid van Asscher en Cohen heeft uitgeoefend, bleek over hem nauwelijks minder ongunstig te denken dan zij. In een Duitse bron heet hij ‘von jüdischer Seite ausserordentlich gehasst, als nicht ernst zu nehmender Fantast und sogar als Faschist bezeichnet’. Voor niet weinigen was hij een verrader, zo niet van de Joodse zaak, dan toch van de Nederlandse en geallieerde; anderen weer noemen hem noch slecht, noch geldzuchtig, maar alleen maar dwaas, tegen de draad, dwaas. En... gevaarlijk. Jacques de Leon had allerlei beroepen uitgeoefend, was enige malen in Palestina geweest en propageerde in Nederland het revisionisme, de militante, radicale zionistische politiek, die een Joodse staat aan weerszijden van de Jordaan nastreefde in plaats van Balfour's ‘nationaal tehuis’. Volgens HerzbergGa naar voetnoot1 had hij contact gekregen met de Duitsers als voorstander van een plan om werkloze Joden, in kampen ter ontginning van heidegrond bijeengebracht, rijp te maken voor een naoorlogse massale emigratie naar Palestina; dat hij zo de Duitse oorlogseconomie bevoordeelde, was voor hen het lekkerste lokaas. De Duitsers wensten echter, dat De Leon ter uitvoering van dit plan een raad vormde, waartoe hij ook mr. Herzberg bezocht, te dezer zake natuurlijk kroongetuige. Mr. Herzberg wijdt in zijn boek nog een uitvoerige beschouwing aan de vraag, of De Leon de Joodse massa zou hebben meegekregen, als ‘een soort rattenvanger’. In elk geval verwierf een in augustus 1940 door hem opgericht orgaan het Joodse Weekblad een monopoliepositie. Het verdere verloop is in zijn details niet helemaal duidelijk; Cohen vermeldt, dat hij in samenwerking met de toenmalige voorzitter van de Nederlandse Zionistenbond, mr. M.L. Kan, deze De Leon de wind uit de zeilen heeft genomen door aan senator Böhmcker voor te stellen, dat voortaan de Joodse Raad een weekblad zou uitgeven; Böhmcker (of een andere Duitse instantie) zou als voorwaarde hebben gesteld, dat in elk geval De Leon in de redactie zitting moest hebben. Het is niet van belang ontbloot hieraan toe te voegen, dat men in het materiaal een enkele maal ter verdediging voor het blijven van de Joodse Raad de actie van De Leon voor een zodanig, maar andersoortig en in elk geval anders gericht orgaan tegenkomt. De geschiedschrijver beschikt uiteraard niet over de mogelijkheid tot enigerlei beoordeling, in hoeverre een Joodse | |
[pagina 107]
| |
Raad onder De Leon het beter of slechter zou hebben gedaan dan een onder Asscher en Cohen; uit een stuk uit het voorjaar van 1942 blijkt dat De Leon zich toen nog tot Asscher gewend heeft om hem op te wekken tot een andere taktiek en dat hij Asscher enige voorbeelden van zijn ongerechtvaardigd optimisme voor de voeten heeft geworpen; de reactie van Asscher daarop komt in elk geval nog hieronder ter sprake. Als reeds gezegd, verscheen op 11 april 1941 het eerste nummer van het Joodse Weekblad dat tot in het najaar van 1943 het orgaan van de Nederlandse Joden zou vormen. Mr. HerzbergGa naar voetnoot1 keert zich tegen twee te dezer zake bestaande voorstellingen: dat de Duitsers dit weekblad aan de Joden hadden opgedrongen om over een publikatieorgaan te beschikken voor hun verordeningen en dat zij op deze wijze allerlei uit de grote, niet-Joodse pers konden weghouden, wat in dit Joodse Weekblad als het ware werd weggestopt. Tegenover de eerste voert hij aan, dat er wel degelijk van Joodse zijde behoefte aan een orgaan is gevoeld; deze en gene beschouwden het vooral als bindmiddel voor de zwaar getroffen gemeenschap en als een medium tot het doorgeven van herderlijke boodschappen en andere mededelingen; tegenover de tweede, dat een aantal Duitse verordeningen toch ook in de grote pers zijn verschenen en dat andere bepalingen niet eens in het Joodse Weekblad hebben gestaan, maar doodeenvoudig moesten worden doorgegeven. Toch kan de historicus zich niet ontveinzen, dat er een grote en ook wel doorslaggevende betekenis aan moet worden gehecht, dat de doorsnee-Nederlander in zijn pers niet zo voortdurend werd gebombardeerd met de aldoor terugkomende, in een bepaalde opmaak ‘gebrachte’ bedreigingen van de Duitsers, zoals die week in week uit in het Joodse Weekblad verschenen. Van een deskundige als Böhmcker is trouwens de uitspraak bewaard dat het ‘ganz unerwünscht’ was dat in de ‘Arische’ pers over Joodse kwesties werd gesproken - en ook dat de Joden ertoe moesten opgevoed worden, alleen het Joodse Weekblad te lezen. Vervolgens: reeds in 1940 was, voor zover ons bekend tot tweemaal toe, op 11 oktober en op 18 december, de redactie van Nederlandse persorganen verboden ‘in commenterende vorm of in artikelen te schrijven over aangelegenheden betreffende de Joden, over Joodse vraagstukken enz.’; hier was voor alle zekerheid aan toegevoegd: ‘niet voor | |
[pagina 108]
| |
publicatie’. Een bindmiddel was het Joodse Weekblad zeker - ook hier de vraag, of het niet te sterk bond, in elk geval niet te sterk de Joden in het algemeen poogde te beïnvloeden in de door de Joodse Raad als de enig juiste beschouwde richting. Het was zeker voor de Jood ook iets heel anders, of een verordening in een krant stond of dat hij haar in dit blad las, met de zelden ontbrekende aanmaning van de Joodse Raad erbij, te gehoorzamen; in elk geval kon hij zich hierdoor nog sterker geïsoleerd voelen van de Nederlandse gemeenschap. Behalve dat, waarschijnlijk geringe, aantal Joden, dat dit weekblad nooit las en nimmer wilde lezen. In het materiaal bevindt zich een verslag van de redactievergadering op 6 april 1941, waarop behalve de voorzitters van de Joodse Raad de toenmalige redactie volledig aanwezig was; het waren de heren: rabbijn I. Vredenburg (Homiletische artikelen), mr. A.J. Herzberg (Joodse cultuur), S. Pinkhof (Binnenland), H. Heymans (Binnenland), J. de Leon (Stadsnieuws). De inhoud van de courant zou steeds woensdagsavonds door Asscher en Cohen worden doorgelezen, omdat zij tegenover de Duitsers verantwoordelijk waren, de redactie weer aan hen beiden. Dit was dus in elk geval een censuur van de beide voorzitters, later kwam die van de nog te noemen Zentralstelle van Duitse zijde daar bovenop, om niet te zeggen daarvoor in de plaats. Het verluidt, dat de tekst ook nog (wel eens?) werd bekeken op de eveneens later te behandelen Expositur, een van de belangrijkste bureau's van de Joodse Raad. Een eigenaardige positie nam de heer J.S. Joachimsthal in, die voor het secretariaat en de technische opmaak enerzijds bij de redactie hoorde, anderzijds deel uitmaakte van de uitgeverij, Joachimsthal's Boekhandel, Uitgevers- en Drukkerijbedrijf N.V., in 1938 aldus opgericht als voortzetting van de ruim 130 jaar bestaande firma J.L. Joachimsthal en gevestigd Jodenbreestraat 93. Op 9 februari 1942 meldden Asscher en Cohen dit blad aan als lid van de Nederlandse Kultuurkamer op grond van art. 33 van de verordening nr. 211/1941, maar niet zonder op grond van art. 10 (lid 2, sub 2) vrijstelling van dit lidmaatschap te vragen. Overigens zij vermeld dat Böhmcker in april 1941 toestemming had gegeven tot het éénmaal plaatsen in algemene dagbladen in Amsterdam van een advertentie ter vestiging van de aandacht op het verschijnen van het Joodse Weekblad. De redactie is niet ongewijzigd gebleven. Al dadelijk rezen in haar boezem meningsverschillen terzake van de opmaak van de door de | |
[pagina 109]
| |
Duitsers voorgeschreven mededelingen; in de loop des tijds trad Herzberg uit. In februari 1942 vinden wij in de redactie behalve de reeds genoemde heren Heymans, Joachimsthal, De Leon, Pinkhof en Vredenburg, mr. dr. W. Diamand; volgens Herzberg hing De Leon er maar een beetje bij, zelfs kwam hij nooit, zegt Herzberg. Hij heeft niet zijn stempel op het blad gedrukt, ja, er zelfs geen letter in geschreven, hoewel hij, volgens dezelfde bron, de enige was die, op aandrang van de Duitsers, salaris genoot; onder deze voorwaarde zou hij tot de redactie zijn toegetreden. Nu zou er weinig aanleiding hebben bestaan, over deze figuur verder te spreken, gezien de mislukking van zijn plannen, welke deze ook mogen zijn geweest; dat hij naar de gaskamer is gevoerd, wettigde zeker geen aparte vermelding, ware het niet, dat zich in het materiaal de erkenning van A. Asscher bevindt, dat hij, Asscher, erop heeft aangedrongen, De Leon te deporteren en later ‘uit volle overtuiging’ verklaard heeft, zich erin te verheugen indien De Leon het lot van de andere Joden had gedeeld.Ga naar voetnoot1 Asscher's voorstelling is dan, dat De Leon een ‘schurk’ was geweest, dat hij dit Böhmcker had medegedeeld, dat Böhmcker daar ‘zeer zeker’ een onderzoek naar had laten instellen en bevonden had, welk een schurk deze De Leon was (m.a.w. dat De Leon voor de Duitsers werkte), dat Böhmcker daarin aanleiding had gevonden ‘om hem niet langer in Nederland te houden’ en dus naar ‘Duitsland’ had gezonden. Dat had Asscher tegenover deze spion (hij was er ‘zeker’ van geweest, dat dit een Duitse spion was) ‘heilige plicht’ gevonden. CohenGa naar voetnoot2 verklaarde, dat op het transport van De Leon door niemand van de Joodse Raad enige invloed was uitgeoefend, integendeel, hij Cohen, had zelfs bij Aus der Fünten een lans voor hem gebroken, dit op verzoek van de heer Joachimsthal. Noch De Leon, noch een zijner aanhangers, had Cohen van zijn arrestatie een verwijt gemaakt. Ook had Cohen nooit vernomen dat Asscher de hand daarin had gehad: ‘Indien Asscher dat dus zou hebben gedaan, dan heeft hij dit volkomen buiten mij om gedaan’. De lezer zal zelf wel de tegenstrijdigheid ontdekken in deze door het materiaal overgeleverde uitspraken van Cohen en zeker ook het zijne denken van de houding van Asscher, van wiens optreden, het denunciëren van een mede-Jood, alsmede de door hem gegeven voorstelling van zaken | |
[pagina 110]
| |
schrijver dezes op zijn zachtst wil opmerken, dat het voor zijn nagedachtenis beter ware geweest, indien dat beroep op de gemeenschappelijke doodsvijand, belichaamd in Böhmcker, maar achterwege ware gebleven. En zo ging dan het Joodse Weekblad verschijnen. Voor de geschiedschrijver uiteraard een onwaardeerlijke bron, die met de andere, niet-Joodse periodieken van die tijd, wel gemeen heeft, dat men zowel uit de tekst als uit de advertenties conclusies kan trekken, uit de laatste veelal betrouwbaarder dan uit de eerste. Steeds meer zou het blad de trechter worden, waardoor de Duitse bevelen in de Joodse gemeenschap neerdaalden, de bevelen, de aanmaningen, de dreigementen; niet zelden droegen zij de schijn, alsof de Joodse Raad deze uit eigen beweging had geplaatst. Dit had men dan gedaan ‘na stormachtige scènes’ bij de Duitsers, waarmee dezen dan weer ‘een tijdje tevreden gesteld waren’; had men geweigerd, dan ware misschien ‘het gehele werk’ van de Joodse Raad stopgezet. Liever dan met deze opmerking van dit Joodse Weekblad voorlopig af te stappen het volgende ter afsluiting. In de zomer van 1941 doet de Befehlshaber der Sicherheits-polizei und des SD de verbijsterende ontdekking, dat er nog een onafhankelijk Joods ‘tijdschrift’ bestaat (oplage 300 exemplaren) met de onheilspellende naam De Bazuin; men ontdekt zelfs de namen der redacteuren met hun schuilnamen; ze zijn resp. 18, 16 en 16 jaar oud; het is de schoolkrant van de Joodse HBS. De BdS vraagt in blijkbaar grote onrust, ‘ob der Zeitschrift eine weitere Existenzberechtigung zuerkannt werden kann, oder ein Verbot zu befürworten ist?’ Dit stuk is blijkens de erop gestelde hiëroglyphen door het Duitse apparaat heen-gemangeld, met welk resultaat is dezerzijds maar niet verder onderzocht: èrg misraden kan men in geen geval. |