Ondergang
(1965)–J. Presser– Auteursrechtelijk beschermdNieuwe maatregelenTeneinde de chronologische samenhang niet al te zeer te onderbreken, willen wij, als overgang tevens tot wat volgt, op dit punt gewag maken van het droevige lot, dat een van de meest vooraanstaande Joden hier te lande in die tijd getroffen heeft, de Groningse hoogleraar in de wijsbegeerte Leo Polak. Deze stond dank zij de secretaris van de Afdeling Nederland der Kantgesellschaft, dr. H.W. van der Vaart Smit, al sinds 1933 in Berlijn bekend als ‘een sluwe Jood’ en had van den beginne af onomwonden het Nederlandse standpunt verdedigd en de grootst mogelijke distantie tegenover de bezetter in acht genomen, de bezetter, die hij, in een brief na zijn schorsing tot zijn faculteit gericht, | |
[pagina 97]
| |
als ‘de vijand’ betitelde. De Duitsers vonden dit stuk zo belangrijk, moet men aannemen, dat zij het volledig in hun wekelijkse Meldungen aus den Niederlanden afdrukten; het bevat nauwelijks gedempte verwijten aan zijn collegae van die faculteit (‘die Fakultät denkt sich so benehmen zu müssen, als ob ich kein Groninger Hochlehrer wäre, kein Mitglied des Senats und der Fakultät mehr!’). Men mag uitspreken, dat de schrijver zich hierin doet kennen als een man, die tittel noch jota wenste te laten vallen van de rechten, die hem als Nederlander toekwamen. De Meldungen delen verder mee, dat Polak eenvoudig voortging met zijn colleges in het raam van lezingen voor de Groninger Volksuniversiteit, waar zijn studenten bleven verschijnen. Aan het eind de onheilspellende aankondiging: ‘Sicherheitspolizeiliche Massnahmen sind eingeleitet’. Inderdaad. Op 15 februari werd Polak gearresteerd. ‘U bent de gevaarlijkste man van Groningen’, zei de man die hem verhoorde. Dat betekende het concentratiekamp, in dit geval Sachsenhausen en dat betekende natuurlijk, hetzelfde jaar nog, de dood (9 december 1941), waarmee ‘ons land in hem een edel en schitterend mens, een van zijn meest verlichte geesten verloren heeft.’Ga naar voetnoot1 De Groningse rector magnificus, van wie de Duitsers Polak's ‘unverschämtes Schreiben’ ontvingen, prof. dr. J.M.N. Kapteyn, heeft in deze aangelegenheid (en in deze niet alleen) een zeer beschamende rol gespeeld. Op 6 januari 1941 deelde de secretaris-generaal van het departement van Opvoeding, Wetenschap en Cultuurbescherming, prof. Van Dam, zijn collega's mede, dat Seyss-Inquart hem had toegezegd, de mogelijkheid van een numerus clausus voor Joodse studenten aan Nederlandse universiteiten te overwegen. Toegezegd: dat betekende dus een concessie - en dat moet het wel geleken hebben tegen de achtergrond van het voornemen, dat de Rijkscommissaris koesterde of heette te koesteren tot algehele verwijdering van alle Joodse studenten van de universiteiten. Van Dam zou materiaal verzamelen, ‘om te kunnen nagaan welke voorstellen hij in dit opzicht aan de Rijkscommissaris zou kunnen doen’. De toon van het hieronder nog aan te halen artikel in de Deutsche Zeitung in den Niederlanden van 16 februari wettigt op zijn minst de veronderstelling, dat mogelijk Seyss-Inquart ook hier weer het bekende Duitse spelletje gespeeld heeft van met | |
[pagina 98]
| |
erger te dreigen dan hij op dat ogenblik van plan was, zodat hij de Nederlandse instanties meekreeg tot medewerking aan wat hij werkelijk beoogde, hun de illusie latend, in elk geval iets tot stand te hebben gebracht. Men mag op grond van vele eensluidende oordelen over het beleid van Van Dam geveld, wel veronderstellen, dat het de slimme landvoogd niet veel moeite gekost moet hebben, met déze functionaris dit spelletje te spelen. Twee Verordnungen, de eerste in het Nederlands ‘Verordening’, de tweede ‘Besluit’ geheten, regelen deze materie. In de eerste van 11 februari 1941 bepaalt Seyss-Inquart dat de inschrijving van Joodse studenten aan Nederlandse universiteiten en hogescholen wordt beperkt bij door de secretaris-generaal van het departement van Onderwijs, Wetenschap en Cultuurbescherming te geven voorschriften. Een niet ingeschreven Jood kan pas na verkregen toestemming van die secretaris-generaal tot een examen of tentamen worden toegelaten. In het ‘Besluit’, op dezelfde dag ter uitvoering van de voorafgaande verordening uitgevaardigd, bepaalt Van Dam in artikel 1, dat Joodse studenten, die zich voor het studiejaar 1941/1942 willen laten inschrijven, daarvoor zijn goedkeuring behoeven; het verzoek daartoe moet uiterlijk 31 maart 1941 bij hem worden ingediend. Wie nimmer ingeschreven is, wordt niet meer toegelaten: ‘zolang niet anders is bepaald’ - dat laatste misschien óók een concessie door Van Dam verkregen. Commentaar dezerzijds hierop kan wel achterwege blijven; de Duitse kan men wel raden. ‘Vormachtstellung der Juden an den Hochschulen gebrochen’, klaroent een vette kop in de Deutsche Zeitung. Deze numerus clausus-Verordnung is mede een gevolg van de ‘jüdische Hetze der jüdischen Elemente’ (zo staat het er) in Leiden en Delft. Daarop volgt de geruststellende mededeling voor het publiek, dat dit waarlijk geen uitzonderingswetgeving is, maar precies het tegendeel: het is alleen maar een eind van de bevoorrechting van de Joden met een regeling die voor hen ‘tegemoet-komend’ heet en van een ‘grosszügigem Geist getragen’. Practisch zouden alle ingeschrevenen een vergunning krijgen, heette het in een toen verspreid gerucht; het was tenslotte ‘slechts’ een numerus clausus, geen uitsluiting. Niettemin riepen de beide verordeningen wel wat reacties op, al bleef in Amsterdam een staking achterwege mede op grond van het ‘bericht’, dat de Koningin vooralsnog de sluiting van universiteiten (en dus ook stakingen) inopportuun zou achten, een boodschap, die na de oorlog een verdichtsel bleek. De Meldungen aus den Nieder- | |
[pagina 99]
| |
landen geven enige indruk van de reacties, vooral in Groningen. Zij komen alle van studenten, nergens van professoren; hier en daar heten de laatsten zelfs remmend te zijn opgetreden; een later exemplaar van de Meldungen deelt mede, dat het overal wat rustiger wordt. Karakteristiek is de beoordeling van een op 24 februari 1941 door het College van Curatoren en door Rector en Assessoren van de Leidse universiteit verspreide oproep aan de studenten. Daarin immers wordt vastgesteld, dat men in den beginne gehoopt had, dat er geen anti-Joodse maatregelen zouden worden genomen, maar dat er, nu die hoop ijdel gebleken is, niets anders overgebleven is dan ‘ons hierbij neer te leggen’ en ‘op geen enkele wijze in verzet te komen tegen de genomen maatregelen’. Men zou verwachten, dat de Duitse overheid hiermee tevreden zou zijn, maar de Meldungen halen dit stuk alleen aan als ‘charakteristisch für die negative Form, in der diese Aufforderungen erlassen werden!’ De kat wilde niet alleen ongehinderd met de muis spelen, maar eiste blijkbaar ook nog enige, zo niet medewerking, dan toch instemming. Pikant mag het heten, dat de laatste promovendus van prof. Huizinga in Leiden een Jood was, dr. A.E. Cohen, die op 18 augustus 1941 de doctorshoed verwierf, in de rectorskamer, in tegenwoordigheid van niet meer dan tien personen, de beide paranymphen inbegrepen. Voordat de maand februari om was, gaf de kat nog enige haaltjes met haar klauw, waarvan één nauwelijks en één toen nog helemaal niet zeer deed. Op 18 februari stond in de Deutsche Zeitung in den Niederlanden het bericht, dat Wimmer de secretaris-generaal van Sociale Zaken opgedragen had, ervoor te zorgen, dat alle Joden van de donorlijst voor de bloedtransfusie zouden worden geschrapt en wel vóór 1 maart. In de Nederlandse Staatscourant van 28 februari en 1 maart d.a.v., gedateerd 27 februari, op het nippertje dus, bleek de heer Verwey keurig deze opdracht te hebben uitgevoerd, met de aanmaning aan artsen en ziekenhuizen ermee rekening te houden. Men mist deerlijk strafbepalingen, hoewel men die t.a.v. de eventueel zondigende Jood wel raden kan. Ook hier kan commentaar wel achterwege blijven. Een kleine moeilijkheid rees nog toen het Rode Kruis de heer Verwey mededeelde, dat verschillende bloedgevers zich onder deze omstandigheden niet meer ter beschikking wilden stellen; hij zou deze kwestie met Wimmer bespreken. Of dit gebeurd is? Niets doet het ertoe, niets. | |
[pagina 100]
| |
Aan het eind van februari vinden wij het bericht, dat de Haagse Ortskommandant de huizen en woningen van de leden van de Joodse Vrijmetselaarsloge ‘B'Nai-Brith’ in beslag genomen had en ter beschikking van de Rijkscommissaris gesteld. Een artikel in de Deutsche Zeitung in den Niederlanden van 14 maart d.o.v. geeft wel enige indruk van de onuitsprekelijke verschrikkelijkheden, die bij de opheffing van deze en andere loges te voorschijn kwamen... En nu wij toch in deze toon vervallen zijn, past het te gewagen van het in diezelfde maand in de bioscopen vertoonde ‘uiterst belangrijk product der Duitse film-industrie’, de schendfilm Jud Süss, waarvan de Meldungen triomfantelijk meedelen: ‘Alle Aufführungen haben propagandistisch ausserordentlich gut gewirkt’. In een later exemplaar van de Meldungen blijkt dit toch wat tegen te vallen; zo gaf men in Den Haag een gratis voorstelling voor werklozen, maar de zaal heette ‘noch nicht übermässig gut besucht’, doordat het pas een eerste voorstelling betrof. Wij weten, dat Böhmcker de WA naar deze film stuurde, de belangstelling van het Nederlandse publiek hield niet over. En dan nog net op de laatste dag van deze aan gebeurtenissen zo rijke maand de verordening nr. 41/1941, voortbouwend op die van 20 september 1940 (nr. 145/1940), houdende bepalingen ter verkrijging van een overzicht van verenigingen van personen en stichtingen zonder economisch doel; deze waren verplicht geweest, zich binnen 20 dagen aan te melden bij de bevoegde procureur-generaal; voor de rest zij volstaan met ‘enzovoorts’. Deze nieuwe verordening geeft de commissaris, met de uitvoering van de voorafgaande belast, de bevoegdheid de maatregelen te treffen ‘van persoonlijke, financiële en organisatorische aard, welke binnen het kader der herordening van het verenigings- en stichtingswezen noodzakelijk zijn’; die verenigingen heten verplicht deze commissaris de boeken, de ledenlijsten en de andere stukken voor te leggen, alsmede alle gewenste inlichtingen te verschaffen; hij kan ze ontbinden, hun statuten wijzigen, bij andere verenigingen of stichtingen onderbrengen, alsook ‘leiders’ aanstellen; hij hoeft bepaald niet van hun vermogens af te blijven (en kan, gelukkig, bepalen, ‘dat deze voor doeleinden van algemeen nut zullen worden gebruikt’) en mag bijdragen vorderen tot dekking van de gemaakte beheerskosten; deze mochten, alweer: gelukkig, jaarlijks niet meer dan 10 procent van de activa van de betreffende vereniging of stichting bedragen. Er staat nog veel meer in deze verordening; alleen het woord ‘Jood’ komt er niet in voor (ze ging ook niet speciaal tegen | |
[pagina 101]
| |
hen). De lezer heeft al begrepen, dat de Joden er niettemin veel, heel veel mee te maken zouden krijgen; zij zouden het al spoedig merken. Maart 1941 was een rustige maand vergeleken bij de voorafgaande: er gebeurde weinig en dat weinige kon men desgewenst afdoen met de formule, waar de lezer nu wel mee vertrouwd zal zijn: als dat het ergste is. Dat leek vooral van toepassing op de laatste, de op het eind van de maand getroffen reeks maatregelen, die alleen voor Haarlem golden, tenslotte slechts één van de ruim duizend Nederlandse gemeenten (waarover aanstonds meer). Elders waren zij niet van toepassing: dat had óók kunnen gebeuren - en zo was het ergste nog achterwege gebleven. Misschien was de oorlog dan al afgelopen. De verordening nr. 48 van 12 maart 1941 kan, achteraf beschouwd, nauwelijks als een verrassing gekomen zijn; zij bouwde immers voort op de hierboven reeds uitvoerig besproken verordening nr. 189/1940 (betreffende het aangeven van ondernemingen). Zij zal wegens haar buitengewoon ingrijpend karakter nog t.z.t. ter sprake komen, moeten komen, al is het alleen maar omdat zij in haar tweede afdeling de aanstelling van bewindvoerders regelde, hier Treuhänder geheten, maar in de praktijk algemeen met het woord Verwalter aangeduid, dat in de verordening ook voorkomt en daar (art. 8) met ‘beheerder’ wordt vertaald; men vindt het er slechts éénmaal in. Dat zelfde kan men opmerken ten aanzien van een ander woord, dat alsnog essentiëler mag gelden - en dat men ook maar éénmaal aantreft en wel in de allerlaatste zin, als had men het vergeten en wilde men het gauw nog even opnemen: het woord ‘Joden’ (art. 20 sub 2). Deze twee woorden in samenhang bepalen wel ongeveer de inhoud van de verordening: de Jood kreeg een Verwalter, d.w.z. de Joodse zakenman; de rest kon zich beschouwen als niet betrokken. Alle Joden waren dat weer wel bij een andere maatregel, die, ongeveer terzelfder tijd in beweging gezet, het Joodse leven zou raken tot in zijn diepste vezels. Zij was het op een voorgaande bladzijde reeds aangekondigde uitvloeisel van de verordening nr. 41 van 28 februari; de Duitsers hebben over haar uitvoering weinig gras laten groeien, zoals men ziet. Ongelukkig genoeg is het materiaal in het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie lang niet volledig op dit punt; de door mr. Berkley aan dit onderwerp gewijde bladzijden kunnen als belangrijkste leidraad dienen; bij navraag bleek het mogelijk, van zijn voorstelling van het verloop voldoende bevestiging alsook enige aanvulling te verkrijgen. | |
[pagina 102]
| |
Berkley vermeldt dan een door Böhmcker, de Beauftragte voor Amsterdam, op 18 maart 1941 aan de Joodse Raad gerichte brief, behelzend de mededeling, dat het hem gewenst scheen, alle Joodse organisaties, behalve de godsdienstige verenigingen, onder de Joodse Raad te laten ressorteren; voor dit doel verzocht hij om de indiening van een lijst van alle in Amsterdam gevestigde organisaties. Op 20 maart verscheen reeds een aantal ambtenaren van de Sicherheitspolizei en recherche op het Vluchtelingencomité en verklaarden o.m. het Comité voor Bijzondere Joodse Belangen met de subcomité's voor ontbonden; dit lot trof eveneens de z.g. Emigrantenvereine, die hier buiten beschouwing dienen te blijven; de andere komen in een volgend hoofdstuk nog ter sprake. Op de avond van die 20ste maart bevestigden de Duitse autoriteiten in een onderhoud met de voorzitters van de Joodse Raad deze ontbinding; het heette, dat de ondersteuning aan behoeftige Joden niet stil hoefde te staan, dat de inmiddels geblokkeerde gelden zo nodig onmiddellijk zouden worden vrijgegeven en dat men zich alleen even van de gang van zaken op die comité's had willen op de hoogte stellen; wèl leek Böhmcker één geheel van alle Joodse organisaties gewenst, waarvoor de Joodse Raad de verantwoordelijkheid zou dragen; dat zou die enkele organisaties de overlast van politioneel onderzoek besparen. Böhmcker verzocht zo spoedig mogelijk een lijst van alle Joodse verenigingen in Amsterdam. Tot zover Berkley, die ook vermeldt, dat het Comité voor Steun aan in Nederland verblijvende buitenlandse Joden onder deze maatregel viel. Als gezegd, bevat het beschikbare materiaal hieromtrent weinig; wèl het origineel van de door Böhmcker aan de Joodse Raad gerichte brief, die ten aanzien van het Comité voor bijzondere Joodse belangen met zijn ondercomité's het bovenstaande bevestigt; Cohen heeft daar later aan toegevoegd, dat van de opheffing van het Comité voor Joodse vluchtelingen nimmer een schriftelijke mededeling is ontvangen, met het gelukkige gevolg, dat hij na de bevrijding aan de Raad voor Rechtsherstel kon verzekeren, dat dit Comité alleen bij mondelinge mededeling was opgeheven, met het oog op de vrij belangrijke geldmiddelen, hier in het geding, niet van belang ontbloot. In de ogen van vele Joden was het aantal Joodse verenigingen in den lande gaandeweg zo onhanteerbaar groot geworden, dat men aan de maatregel op zichzelf, al moest zij ook uitgevoerd worden op bevel van de vijand, ook een enkele positieve kant vermocht te ontdekken. Aan Berkley en aan enig materiaal zij nog een kort vervolg ont- | |
[pagina 103]
| |
leend. Het eerste nummer van het Joodse Weekblad van 11 april 1941 bevatte een oproep (‘in verband met een opdracht van de Beauftragte van de Rijkscommissaris voor de stad Amsterdam’) aan alle besturen van te Amsterdam gevestigde instellingen, vóór 18 april naam, doelstelling, rechtsvorm (vereniging met of zonder rechtspersoonlijkheid, stichting, enz.) benevens de namen der bestuursleden op te geven, zo mogelijk met bijvoeging van statuten en huishoudelijke reglementen; onder deze oproep vielen ook comité's, sport-, ontspanningsverenigingen e.d., zoals tennisclubs, bridgeclubs enz. ‘Ingeval van twijfel, of een instelling uitsluitend Joods is, gelieve men dit bij de opgave toe te lichten’. Blijkens een stuk van 25 mei kwam een subcommissie uit de Joodse Raad (de heren A. van den Bergh, Krouwer en Van Lier) tot stand welke een lijst opstelde van verenigingen (25 mei 1941); drie dagen later, op 28 mei, zond de Joodse Raad, op grondslag van een door deze subcommissie opgesteld concept een uitvoerig stuk aan de Generalkommissar zur besonderen Verwendung, Abteilung Vereinswesen in Den Haag. Blijkens dat stuk had deze instantie op 8 mei een onderzoek gelast naar de vraag, welke Joodse verenigingen hier te lande voor ontbinding in aanmerking kwamen; zelfs was ingevolge Duitse opdracht een, blijkbaar van die zijde komende, lijst van 981 verenigingen onderzocht op haar volledigheid; men heeft van Joodse zijde nog 34 ontdekt. De brief bevat tenslotte de wens, dat deze belangrijke structuurverandering in het Joodse verenigingsleven zich zou voltrekken met medewerking van de Joodse Raad. Er zal nog gelegenheid zijn, om vast te stellen, hoe en in welke mate die medewerking heeft plaats gevonden. Op 2 april 1941 verscheen in verschillende kranten een bericht, van het ANP afkomstig; de Deutsche Zeitung in den Niederlanden zette er als kop boven: ‘Haarlem räumt auf’ en inderdaad, het gold een ‘opruiming’ in de stad Haarlem door ‘kameraad S.L.A. Plekker’ (Het Nationale Dagblad), de regeringscommissaris voor deze stad. Bij verordening werd eind maart met het oog op ‘de handhaving van de openbare orde’ aan Joden verboden, hotels, restaurants, café's, bioscopen, schouwburgen, openbare leeszalen, openbare vergaderlokalen, openbare bad- en zweminrichtingen en openbare badhuizen binnen deze gemeente te betreden; daartoe moesten deze inrichtingen alle biljetten met het opschrift ‘verboden voor Joden’ ophangen en wel ‘op een duidelijk zichtbare plaats’. Voorts werd aan Joden verboden, | |
[pagina 104]
| |
hun woonplaats binnen Haarlem te vestigen enz.; zij, die er zich na 25 februari gevestigd hadden, moesten ‘onverwijld’ een vergunning daartoe op de gemeentesecretarie aanvragen. Verhuizen binnen Haarlem was hun eveneens verboden. Het zou weinig zin hebben, zoveel aandacht aan deze verordening van ‘kameraad S.L.A. Plekker’ te besteden, ware het niet, dat deze magistraat daarmede gepraeludeerd had op een vervolg, waarin dit initiatief, aanzienlijk vergroot en verrijkt, zou uitmonden. Het zou echter niet de laatste maal zijn, dat speciaal Haarlem in het Joodse nieuws kwam. Hiermede zijn wij in de maand april gekomen, een betrekkelijk rustige tijd met louter kleinigheden en slechts één feit van werkelijk grote betekenis, dat de Joden zelfs naar zich toe konden interpreteren, hoe onwaarschijnlijk dat thans moet lijken. Het is de oprichting van het Joodse Weekblad, welke een nogal uitvoerige behandeling verdient, zowel om de gebeurtenis zelve als om wat zij ons leert omtrent de daarbij betrokken personen. Hiertoe wordt de strikt chronologische opzet weer een ogenblik doorbroken. |
|