Ondergang
(1965)–J. Presser– Auteursrechtelijk beschermdDe oprichting van de Joodse Raad en de FebruaristakingAlle caesuren in dit verhaal zijn willekeurig, maar er zijn tijdstippen aan te geven, waarop in de stroom der gebeurtenissen versnellingen optreden. Zo in februari 1941, toen het wel tot alle Joden - en tot vele niet-Joden - moest doordringen, welk een gevaar de eerstgenoemde groep bedreigde, omdat toen voor het eerst op belangrijke schaal Joden werden beroofd, mishandeld en weggevoerd. Klein voorspel dat alles, weten wij nu, van wat volgen zou. Vraagt men naar de oorzaak van die versnelling, dan staat men tegenover een nogal complex geheel, waarbinnen de determinerende factor uiteraard was - en bleef, zolang er Joden waren - de aanwezigheid ener instantie die de pogrom, in het-doet-er-niet-toe-welke vorm, beoogde en daartoe geen middel ongebezigd zou laten, zeker niet het geweld. Dit geweld uiteraard liefst beheerst, maar men zou het voor het goede doel desnoods ook wel eens even kunnen vrijlaten; voor de grote angst en schade, zo teweeggebracht, kon men dat een enkele keer overhebben, zeker wanneer men de losgelaten krachten weer spoedig geloofde te kunnen beheersen. Deze calculatie liet echter één factor zo niet onbegroot, dan toch onvoldoende berekend: de reactie, die het gebezigde geweld bij het Nederlandse volk zou oproepen. Dat bleek de proteststaking, die als volkomen verrassing kwam. Het middel tot dat geweld was deze keer het optreden van de z.g. WA, de militie van de NSB, hier en daar ook van actieve leden van andere nationaal-socialistische bewegingen. In het boek van B.A. | |
[pagina 79]
| |
Sijes vindt men een uitvoerige - en vermoedelijk toch nog onvolledige - opsomming van de gewelddaden van deze lieden, vooral in Amsterdam (waar immers de meeste Joden woonden) maar ook elders. Men doet hun geen onrecht, wanneer men hen als teleurgestelden beschouwt. Op de grote wraakneming, door vele Joden in mei 1940 gevreesd, hadden zij gehoopt; zij was uitgebleven en erger, niet eens ‘de straat’ hadden zij veroverd, al hadden zij vrij veel moedwil gepleegd. Op die straat stonden immers ook de leden van de Nederlandse Unie, daar liepen de Joden nog vrij rond, daar bekeek de doorsnee Nederlandse burger hen met onverschilligheid, zo niet met verachting. In de winter van 1940-1941 liet men hen los, meer en meer; het is niet buitengesloten, dat de Duitsers, bewust van de in het Nederlandse volk toen juist toenemende sociale spanningen, naar het beproefde middeltje van de verscherpte antisemietische actie grepen - met alle bruutheid, in Duitsland al zo vaak toegepast. Niet buitengesloten, herhalen wij, méér niet: tenslotte paste het verscherpen van dit genre acties helemaal niet slecht in het geheel van het in Berlijn steeds meer vorm krijgende program. Mogelijk heeft in het verloop van deze zaak ook al een probleem een grote rol gespeeld, dat juist toen de Duitse instanties ernstig bezighield: dat van de vorming van een ghetto, dit op zichzelf weer ondenkbaar zonder de leiding van een te scheppen Joods orgaan. Het ghetto is toen niet gevormd - het komt later in dit boek uitvoeriger ter sprake - het Joodse orgaan wel: de Joodse Raad. Van Duitse zijde was Krawall voorspeld en er kwam Krawall; dat kon men a.h.w. synthetisch bereiden. Wat in het baldadige en gewelddadige optreden van de WA vooral treft is natuurlijk niet het ongedisciplineerde van deze, zozeer op hun discipline bogende, elementen, niet de lafheid, waarmee ze bij zelfs geringe tegenstand het hazenpad kozen, als ze niet de ruggesteun voelden van Duitse uniformdragers, zeker niet hun diefachtigheid, maar wel, dat ze die laatstgenoemde ondeugd vooral botvierden ten koste van vaak de armsten der armen, in wier schamele have, voorraden en spaarduitjes zij gretig graaiden, terwijl ze de meer welvarende Joden vrijwel ongemoeid lieten. Misschien is de meest simpele oplossing van dit raadsel nog de minst onjuiste, nl. dat zij vooral in de Jodenhoek met zijn heel dichte Joodse bevolking wilden opereren en in de andere buurten doodgewoon niet kwamen. Het is al met al een triest verhaal, een verhaal van menselijke erbarmelijkheid, ja, verworpenheid, waarvoor de geschiedschrijver | |
[pagina 80]
| |
een slechts schrale troost vindt in de wetenschap, dat het feitenverloop in het perspectief staat van de koel berekende, systematisch teweeggebrachte afslachting van dezelfde mensen, die nu alleen nog maar gekweld, bestolen en mishandeld werden. Er is echter in het verhaal dier dagen een tweetal andere elementen van meer bemoedigend karakter. Het eerste is, dat de Joden weerstand boden. Zij zochten hun vijanden niet op, maar zij lieten zich niet weerloos afslachten. Zij wilden huis en haard beschermen, zij wilden hun buurt verdedigen, hun buurt; de lezer moge de gevoelswaarde van dit woord beseffen. Zij vormden knokploegen, de eerste in den lande. Eenvoudige, ‘kleine’ mensen, de overgrote meerderheid van hen, kleine neringdoenden, handelaartjes, venters, werklieden; wij komen daar later nog op terug. Vervolgens, en dat is het tweede positieve element, zij kregen steun van niet-Joodse Nederlanders in dezelfde maatschappelijke positie, uit de Jordaan, van de Eilanden. Het gevoel, niet alleen te staan, heeft de Joden ongetwijfeld geschraagd in hun voornemen: wie hen in hun buurt zelf kwam uitdagen, zou dat aan den lijve ondervinden. Het kostte het leven aan de WA-man Hendrik Koot, in een van de vele gevechten van die dagen zwaar gewond en kort daarna overleden. Volk en VaderlandGa naar voetnoot1 constateerde naar aanleiding van zijn begrafenis met vette letters: ‘Juda heeft het masker afgeworpen! Vermoord? Neen, vertrapt met sadistischen wellust! Vermorzeld onder de lompe poten van een nomadenvolk, dat niet van ons bloed is’. En een van de meest schrijfgrage dichters van de beweging, de bard Kettmann, wijdde op dezelfde bladzijde een drietal sonnetten aan de gevallen medestander; het tweede opent aldus: ‘Het rattentuig, dat in de oude stad
zich, aan wat arbeid voortbracht, gulzig spijst’...
en verder: ‘De ratten zijn herkend: de Jood - de Jóód’.
De accenten op het laatste woord zijn van deze zanger, wiens verdediger bij zijn naoorlogs proces aanvoerde, dat hij met zijn poëzie geen politieke, maar culturele doeleinden had nagestreefd.Ga naar voetnoot2 Het is niet verwonderlijk, dat zowel NSB-ers als Duitsers de dood van dit slachtoffer en de omstandigheden daaromheen met de schrilste kleuren schilderden, daarmee meer een zelfportret dan een feitenweer- | |
[pagina *9]
| |
Op 9 februari 1941 drongen NSB'ers, bijgestaan door Duitse militairen, op het Thorbeckeplein te Amsterdam het café-cabaret ‘Alcazar’ binnen omdat daar nog Joodse artisten optraden. De inventaris werd vernield.
Er raakten die dag 23 politie-agenten gewond. | |
[pagina *10]
| |
Op 11 februari werden 19 Joodse jongens in de Amsterdamse Jodenhoek gearresteerd. Drie hunner werden gedwongen, met hun ‘wapenen’ te poseren. Beauftragter Böhmcker stuurde de foto aan Rijkscommissaris
Seyss-Inquart om aan te tonen, ‘um welche Typen es sich handelt.’ 13 februari 1941: de Jodenhoek in Amsterdam wordt een tijdelijk ghetto
| |
[pagina 81]
| |
gave leverend. Voor Rauter bijvoorbeeld had een Jood de slagader doorgebeten en het bloed uitgezogen; een andere autoriteit liet de Joden ‘vitriool uit de ramen werpen’; Böhmcker liet een Jood zich ‘volkomen in het gezicht van Koot vastbijten’, enz. enz. Hij liet ook op woensdag 12 februari om zes uur 's ochtends de Jodenbuurt volledig afsluiten; zelfs geen arts mocht erin of eruit, maar de WA mocht er ook niet meer in. Eigenlijk al het ghetto, dat de Nederlandse Joden natuurlijk niet uit ervaring, niet uit de herinnering kenden. Böhmcker kondigde een reeks maatregelen aan als inleiding tot de volledige afscheiding van de Joodse bevolking uit de rest; het heeft geen zin, ze op te sommen, nu de Duitsers hier niet mee zijn voortgegaan. Veel belangrijker was een ander door hem genomen besluit; hij ontbood dezelfde dag bij zich de toenmalige voorzitter van de Kerkeraad der Nederlands-Israëlitische Hoofdsynagoge A. Asscher (in Böhmckers verslag steeds ‘Kaufmann Asscher’ genoemd), de opperrabbijn van de Hoogduitse-Israëlitische gemeente L.H. Sarlouis alsmede de Portugees-Israëlitische rabbijn D. Francès. Verder woonde deze bijeenkomst, om half vijf in zijn bureau gehouden, de wnd. gemeente-secretaris mr. Franken bij; van Duitse zijde de Kriminalkommissar SS-Hauptsturmführer Ditges. Böhmcker gaf hun eerst een kort overzicht van de gebeurtenissen der voorafgaande dagen, zoals hij ze zag, deelde mee, dat ‘Parteiuniformierte’ in de toekomst de Jodenbuurt niet meer zouden betreden en eiste de oprichting - en dit meteen - van een Joodse Raad als verantwoordelijke vertegenwoordiging voor alle Amsterdamse Joden. De drie opgeroepenen werden ‘aufgefordert’, zulk een Joodse Raad te vormen. Na enig overleg met de beide geestelijken verklaarde Asscher dat hij met prof. Cohen het voorzitterschap van een zodanige Joodse Raad op zich nam en deze Raad in overleg met de beide geestelijken zou samenstellen. Daarna deelde Böhmcker ‘Kaufmann Asscher’ mee, dat deze Joodse Raad, in het bijzonder de beide voorzitters, voor rust en orde in de Jodenbuurt verantwoordelijk waren en dat zij de Joden tot inlevering van hun wapens moesten oproepen: dit heette een ‘grote tegemoetkoming’, want eigenlijk had Böhmcker gedacht aan een politionele huiszoeking in de Jodenbuurt met bestraffing der onbevoegde wapenbezitters. Of ‘Kaufmann Asscher’ aangenaam verrast was door deze minzaamheid, of doorzien heeft, dat het voor de Duitsers heel wat gemakkelijker was, dat de Joden hun arsenaal kwamen bezorgen, weten wij niet, maar enige vrees is wel op zijn plaats, aangezien hij, | |
[pagina 82]
| |
naar hij later verklaarde, Böhmcker zo'n beleefde man had gevonden. Dat was natuurlijk wel prettig. Zo kwam het tot de oprichting van de ‘Joodse Raad’, van het lichaam, dat onder deze naam een zo grote rol in de bezettingsjaren zou spelen. Naast Asscher trad dus als voorzitter op prof. dr. D. Cohen, voorzitter van het destijds bestaande Comité voor Bijzondere Joodse Belangen. De beide geestelijken verontschuldigden zich; Asscher en Cohen hebben, naar later door hen verklaard, niet geaarzeld, dit voorzitterschap te aanvaarden; velen van de door hen uitgenodigde leden van de Joodse Raad dachten met hen gelijk op; velen, niet allen. De enige, die principieel weigerde, was prof. Frijda, die meende, dat dit lichaam nooit meer zou kunnen zijn dan een werktuig der Duitsers; de heer A. van Dam zag op medisch advies van zijn lidmaatschap af, mr. Kisch nam na overleg met mr. Visser, president van de Hoge Raad, zitting, maar als waarnemer van de kant van de toen nog bestaande en later nog te behandelen z.g. Joodse Coördinatie-Commissie; enkele uitgenodigden verklaarden zich bereid tot toetreding na enig beraad. De leden waren allen Joodse notabelen; Asscher wenste echter, dat ook ‘de Joodse arbeiders’ vertegenwoordigd zouden zijn en belde I. Voet, voorzitter van de ANDB op, die na enige aarzeling toetrad; het Joodse Weekblad van 17 april 1941 berichtte reeds dat hij - om gezondheidsredenen - was afgetreden, waarmee dit arbeiderselement dus vrij spoedig uit deze vertegenwoordiging van de Amsterdamse Joden was verdwenen. Een vertegenwoordiger van de Jodenbuurt, A. Quiros, trad ook spoedig af, zodat men uit bewoners van deze buurt een ‘kleine commissie’ vormde waarmee de Joodse Raad geregeld contact zou hebben onderhouden. De ledenlijst van de Joodse Raad, zoals die aan Böhmcker met een enkele latere aanvulling is opgegeven, bevatte behalve de namen van de beide voorzitters, die van de navolgende personen: dr. J. Arons - mr. N. de Beneditty - A. van den Bergh - mr. A.B. Gomperts - I. de Haan - A. de Hoop - mr. M.L. Kan - mr. I. Kisch - A. Krouwer - mr. S.J. van Lier - A.J. Mendes da Costa - prof. dr. J.L. Palache - mr. dr. M.I. Prins - opperrabbijn L.H. Sarlouis - dr. D.M. Sluys - A. Soep Bzn - I. Voet - dr. I.H.J. Vos. Er is nog een kort verslag over van de vergadering van dit lichaam, op 13 februari 1941 om 11 uur gehouden ten kantore Tolstraat 127-129, de fabriek van Asscher; hierin wordt gezinspeeld op een vergadering van de vorige avond, waarvan geen bijzonderheden te vinden | |
[pagina 83]
| |
zijn. Uit dit korte verslag blijkt, dat noch naam, noch karakter van dit orgaan bij de aanwezigen reeds helemaal vaststonden; men dacht aan: Commissie van Vertegenwoordiging voor de Amsterdamse Joden, en was het erover eens, ‘dat zij in hoofdzaak een uitvoerende en overbrengende taak (zou) hebben, doch geen verantwoordelijkheid (kon) dragen voor de opdrachten, die zij (had) over te brengen, en anderzijds niet zover (kon) gaan, voor de Joden oneervolle opdrachten te aanvaarden’. In de Beurs voor de Diamanthandel op het Weesperplein kwamen op de middag van diezelfde 13 de februari een kleine 5000 bewoners van de Jodenbuurt in een tweetal vergaderingen - twee vanwege de grote toeloop - luisteren naar de redevoering door Asscher tot hen gehouden. De meeste leden van het nieuw gevormde orgaan en enkele leden van de Sicherheitspolizei in uniform en in burger, waren aanwezig. ‘Incidenten deden zich niet voor’, vermeldt Böhmcker in zijn verslag, dat tevens de Duitse tekst van Asschers rede bevat. De kern ervan is het bevel, alle ‘vuur-, slag- of steekwapenen of enig ander wapen’ terstond in te leveren op het politiebureau Jonas Daniël Meijerplein. Om één uur de volgende middag liep dit ultimatum af. Dit ultimatum. Het woord is te groot. Maar het is enigszins uitgelokt door het voorafgaande. Het zal wel nimmer meer mogelijk wezen, de reactie van de toehoorders op die vergadering te achterhalen op de hun gestelde eis tot inlevering, neen, op de tot hen gerichte veronderstelling, dat zij ‘vuur-, slag-, steekwapenen of enig ander wapen’ zouden bezitten of hanteren. Mitrailleurs, jachtgeweren, pistolen, Hitler-Jugend-dolken, spot WielekGa naar voetnoot1 terecht. AsscherGa naar voetnoot2 heeft later medegedeeld, dat hij ervan overtuigd was, dat er wapens in de Jodenhoek waren, maar geen vuurwapens; wat dan wel, is niet alleszins duidelijk. Cohen heeft aan schrijver dezes verklaard, dat hij er nooit achter had kunnen komen of er inderdaad wapens waren geweest, hoewel bewoners van de Jodenhoek het hem toen hebben verzekerd. Asscher heeft in elk geval tot inlevering aangespoord, hoewel hij, typerend voor hem - en in tegenstelling tot Cohen - er vóór was dat de Joden over wapens beschikten, maar het door Böhmcker geuite dreigement van ernstige represailles, zoals het doodschieten van 500 Joden, deed hem ertoe besluiten, het Duitse bevel toch over te brengen. | |
[pagina 84]
| |
Mag men uit het feit, dat er vrijwel niets is ingeleverd besluiten, dat er inderdaad geen wapens zijn geweest? Enige aanwijzing bevat het zeker. Velen hebben zich ongetwijfeld veiligheidshalve maar niet op het bovengenoemde politiebureau vertoond; dat zal hun bij het stuk hout of ijzer in hun bezit een onnodig risico hebben toegeschenen. Sijes vermeldt,Ga naar voetnoot1 dat men Asscher verweet, ‘dat hij door zijn oproep om wapenen in te leveren de verzetswil der Joden brak en de daadwerkelijke solidariteit, die er intussen met niet-Joden was ontstaan, afbreuk deed’; een echo daarvan vindt men in het door hem aangehaalde stuk uit het illegale Parool van 17 februari. Böhmcker was uiteraard niet tevreden met de karige respons op het zo nadrukkelijk gegeven bevel en berichtte Asscher op 17 februari: ‘Das bisherige Ergebnis der Ablieferung entspricht nicht den tatsächlichen Verhältnissen’; dit ‘zieht zwangsläufig behördliche Massnahmen nach sich’. Asscher antwoordde op 19 februari dat de Joodse Raad nog eens in de Jodenhoek het Duitse bevel had doorgegeven; het ultimatum werd tot 21 februari om 4 uur verlengd. Dit leverde evenmin iets op. Inmiddels was de afsluiting van de Jodenhoek gedeeltelijk opgeheven, al bleven ook ernstige belemmeringen bestaan. De rust in de stad was echter niet teruggekeerd, integendeel; de nog bestaande afzetting van dit gewichtige stadsdeel, de schijnheilige wijze, waarop in de pers het verloop der jongste gebeurtenissen op last der Duitsers werd wereldkundig gemaakt, de weerzin bij velen opgewekt door de vertoning van de begrafenis van de WA-man Koot, dit alles hield de spanning op grote hoogte. Een ernstig incident deed haar nog meer toenemen, nu niet in de Jodenhoek, maar in Amsterdam-Zuid, waar ongeveer een kwart van de Amsterdamse Joden woonde, merendeels de meer welvarende. Het is de zaak-Koco. ‘Koco’ was de naam van een ijssalon in de Van Woustraat en van een in de Rijnstraat, gedreven door twee Duits-Joodse emigranten, de heren Cahn en Kohn, beide druk bezocht door Joden en niet-Joden en mikpunt van de Nazi's in deze buurt. Enige geregelde klanten kwamen nu tot het besluit, een afweerploeg te vormen; de Duitse Joden daaronder, beter bekend met de Duitse mentaliteit, bleven afzijdig. Men organiseerde zich, schafte zich zaklantaarns en wapens (beklede gaspijpjes met riempjes) aan, van elders kreeg men hulp. De eigenaar van de zaak in de Van Woustraat liet een speciaal voor dit | |
[pagina 85]
| |
doel gemaakte metalen fles van 50 cm lengte in zijn zaak aanbrengen, gevuld met ammoniakgas, om dit op eventuele aanvallers te kunnen richten, wanneer zij bij hem binnendrongen. Het liep allemaal goed, het liep te goed. Enige kleine successen op verspreid optredende Nederlandse Nazi's vergrootten het zelfvertrouwen in zulk een mate, dat men alle geheimhouding ging verwaarlozen; voor vele jeugdige deelnemers werd het een Wild-West-avontuur, opwindend en gezellig. Toen op 19 februari een patrouille Grüne Polizei, min of meer toevallig in die buurt opererend, de ijssalon Van Woustraat wilde binnendringen, werd zij door de bijtende vloeistof bespoten; zij losten schoten en wisten Cahn, Kohn en enkele bij deze affaire betrokken Joden te arresteren. Ernst Cahn, een man van ruim 51 jaar, werd op 3 maart 1941 door een vuurpeloton doodgeschoten, nadat hij, zelfs na ernstige martelingen tijdens zijn verhoor, geweigerd had de naam te verraden van de monteur, die de installatie had bevestigd. De eerste, die in ons land voor een vuurpeloton stond, was een Joodse vluchteling uit Duitsland. Deze Koco-zaak, hier zeer summier verhaald, maakte op de Duitsers diepe indruk. ‘Die Sache Koco ist mir nicht sympathisch gewesen’ deelde de Duitse politie-chef Lages na de oorlog de schrijver van dit boek mee.Ga naar voetnoot1 Het had zich, meende hij, alles te opzienbarend toegedragen; als men iemand per se wilde ‘umlegen’, had men dat beter geruisloos kunnen doen. In elk geval voelde Rauter zich verplicht, in zijn op 20 februari aan Himmler toegezonden rapport een voor de Joden zo ongunstig mogelijke weergave van de feiten te leveren, ook de relletjes in de Jodenhoek schilderde hij met de schrilste kleuren. Er moest ‘eindelijk’ eens iets gebeuren, meende hij. Dat was bij Himmler natuurlijk niet aan dovemansoren geklopt: een Jood, die een Ariër na een beet in zijn slagader het bloed had uitgezogen, een andere Jood, die als leider van een illegale terreurgroep de politie-zelf had durven braveren; deze ‘jüdische Frechheiten’ riepen om vergelding. Het is mogelijk, dat de Duitsers toen toch al op enig optreden aanstuurden, het is zeker, dat zij dit later, wie weet hoe spoedig hierna, toch wel hadden gedaan. Nu echter was er een heel bruikbare aanleiding - en zo traden zij op. Dit werd de razzia van 22 en 23 februari, de eerste in een reeks. In de Jodenhoek, op het Jonas Daniël Meijerplein en omgeving. Zij is reeds enige malen geschilderd en als in zovele gevallen zou | |
[pagina 86]
| |
men willen zeggen, dat men zelf - zoals schrijver dezes tweemaal - het slachtoffer van dergelijke overvallen geweest moet zijn, om te kunnen navoelen, wat zij, zich voor de eerste maal voordoend, heeft betekend voor de niets kwaad vermoedende jonge mannen, die op die zaterdagmiddag 22 februari en de zondagochtend daarop eensklaps van de straat werden gesleurd en na vernedering en mishandelingen een kamp in werden geslingerd, voorportaal, maar dat wisten zij toen nog niet, van een verschrikkelijke dood. Zij behoefden zich toen nog niet bang te voelen voor het een of ander hen wachtende vernietigingskamp, maar anderzijds trof het hen het onverwachtst. Later zal er nog aanleiding toe bestaan, om op dit door de Duitsers toegepaste middel van schrikaanjaging in te gaan; in dit verband dus alleen de vermelding van het na overleg tussen Himmler, Seyss-Inquart en Rauter genomen besluit, 425 Joodse ‘gijzelaars’ in de leeftijd van 20 tot en met 35 jaar op te pakken. Dit besluit werd met ‘Gründlichkeit’ uitgevoerd, vooral ook met het daarmee verbonden brute geweld van slaan en trappen, aangevuld met gedreig en geschreeuw. De commanderende SS-Obersturmbannführer Knolle, waarnemend Befehlshaber der Sicherheitspolizei, had zijn hond meegenomen - ook dit zou meermalen gebeuren; zonder honden geen jachtvermaak; er waren Joden die beten opliepen en wier kleren werden gescheurd. De agenten op het politiebureau Jonas Daniël Meijerplein, van oudsher met de bevolking van deze buurt vertrouwd, waren volkomen overstuur; enkelen wisten een aantal Joden te redden. Ook niet-Joden liepen schoppen en slagen op. Het geheel werd op een film vastgelegd; ook dit wel een staaltje van Gründlichkeit. De volgende ochtend een tweede opvoering, nu door meer niet-Joden gezien, omdat velen op zondagmorgen de schilderachtige markten in die buurt plachten te bezoeken. Ook nu weer: schrikaanjaging, mishandeling, gebrul aan de ene kant, verbijstering, wilsverlamming aan de andere. ‘Ook heb ik gezien, dat de Grünen een kring vormden en een willekeurig Joods slachtoffer uitzochten, dat in de kring moest komen, waarna hij als een speelbal van de ene naar de andere kant werd gegooid’, aldus een van de overlevenden van de weggevoerden.Ga naar voetnoot1 De weggevoerden: eerst naar het kamp Schoorl en vandaar spoedig verder. Naar Buchenwald en vandaar naar Mauthausen. Het is in het verhaal van een veldtocht gebruikelijk, bij de beschrij- | |
[pagina 87]
| |
ving van een gevecht te volstaan met de opgave van het aantal doden en gevangenen en dan verder te gaan. Over die doden ware inderdaad niets meer te zeggen, maar over die gevangenen welbeschouwd des te meer. Zeker bij het ‘treffen’, als men dit woord gebruiken mag, hierboven vermeld; de historicus kan niet zonder meer die weggesleepte mensen afschrijven, om allerlei redenen, die wel uit het vervolg zullen blijken. De ondergang van deze jonge mensen voltrok zich in drie etappen, Schoorl, Buchenwald, Mauthausen. Met die laatste naam komt een woord te voorschijn, dat met welhaast magische kracht in het bewustzijn van de toenmalige Nederlandse Joden zou gaan heersen, synoniem als het werd met het vermoeden van een onbekende, maar in elk geval gruwelijke dood. Het vermoeden. De geschiedschrijver van thans weet, weliswaar toch nog niet de volledige waarheid, maar toch voldoende om, als zo vaak tegenover de angsten van toen, te kunnen uitspreken: het was veel en veel erger, het was ongelooflijk verschrikkelijk; ook de bangste Jood van die tijd heeft dàat nog niet gevreesd. De eerste etappe was zéér kort; reeds op 27 februari voerde men de opgepakte jonge mensen naar Duitsland, een reis zonder eten, maar niet zonder mishandelingen (‘Ze schenen een bijzondere voorkeur te hebben voor mensen met brillen: die sloegen ze nl. recht in het gezicht’). Van Weimar in de gebruikelijke looppas de Ettersberg op, opgeslagen, mag men zeggen, acht kilometer. Toen waren ze in Buchenwald, 389 ‘Juden mit asiatischem Typ’, zoals Rauter later zei. Die had trouwens nog meer gezegd: het waren géén gestraften, maar gijzelaars in Buchenwald, gijzelaars. Misschien geloofde hij het ook nog; het college van secretarissen-generaal vernam het eveneens, maar, lezen wij in de notulen, besefte dat dit nog niet officieel vaststond. Toen leek dat nog verschil te maken. Nu bevonden zich inderdaad Nederlandse gijzelaars en ‘lichte’ gevangenen in Buchenwald. Aan enkelen hunner danken wij enige details omtrent deze fase. Dr. Van der WeyGa naar voetnoot1 was getuige van hun aankomst: ‘ze waren zeer opgewekt en maakten zelfs Amsterdamse gijntjes op hun nieuwerwets costuum en grote klompen’; ze hadden zelfs medelijden met de gevangenen, die ze er aantroffen: ‘Die goeie jongelui beseften in de verste verte nog niet, welk lot hun beschoren was’. Een van hen keek tenminste heel ontsteld, toen een kampbe- | |
[pagina 88]
| |
woner hem voorspelde, dat hij heus wel op drie maanden rekenen kon Het werden drie maanden - en toen begon het pas. Als ze het nog niet meteen beseften, zouden ze toch wel spoedig merken, hoe het met hen stond, zeker het veertigtal, dat onmiddellijk in de z.g. Steinbruch moest werken, een berucht ‘vernietigingscommando’ aldaar. Maar ook de anderen kregen wel een scherpere kijk op de situatie, toen gejakker, slechte voeding en mishandeling hun weerstand braken; één bron ontkent de mishandeling, maar: ‘ze stierven toch wel; zoals men het wel eens niet onjuist heeft uitgedrukt: ze werden gestorven’. Enkelen, die poogden te vluchten, kregen de kogel. Dat duurde tot half mei, toen uit dit betrekkelijk milde regime - alles immers is relatief - 340 naar Mauthausen gingen. Van drie overlevenden bleef één in Buchenwald achter, doordat hij het onbegrijpelijke geluk had dat hij als ‘Versuchskaninchen’ in de handen viel van de in Buchenwald opererende SS-arts dr. Hans Eisele. ‘Zijn daden tussen 1940 en 1943 overtroffen wel elke andere door SS-artsen gepleegde gemeenheid’, aldus Kogon.Ga naar voetnoot1 Deze geneesheer, na de bevrijding eerst ter dood, later tot acht jaar veroordeeld, zat daarvan vijf uit en kon daarna, als Heimkehrer met tienduizenden marken staatssteun verkwikt, zijn praktijk in München heropenen; aanklachten van voormalige gevangenen werden terzijde gelegd, totdat op 28 juni 1958 eindelijk het Openbaar Ministerie een arrestatiebevel tegen hem uitvaardigde. Een dag daarvóór nam Eisele de vlucht. Zijn lotgevallen echter boezemen ons minder belang in dan die van de Joodse jongeman M. Nebig, die voor zijn vivisectie-proeven in aanmerking kwam en een volkomen nutteloze maagoperatie onderging (‘ik heb er slechts een litteken van 20 cm van overgehouden’); toen hij naar voorschriften een dodelijke injectie zou krijgen, is hij door een paar Duitse gevangenen met gevaar voor eigen leven gered en tot 1945 in Buchenwald verborgen gebleven. Men denke echter niet, dat de vanouds degelijke Duitse administratie hem vergat; men vroeg wel veertien maal van Mauthausen uit, waar hij toch bleef. Naar Mauthausen. Waarom? De Duitsers in Nederland gaven als reden op, dat de toon van de door de Joodse Raad tot hen over de gedeporteerde jongelieden gerichte brieven hun niet beviel: Mauthausen was dus een straf. Het hoeft geen betoog, dat die brieven zakelijk, maar geenszins onhoffelijk waren geweest; het was een voor- | |
[pagina *11]
| |
De razzia op het Jonas Daniël Meijerplein
| |
[pagina *12]
| |
[pagina *13]
| |
[pagina *14]
| |
[pagina *15]
| |
[pagina *16]
| |
[pagina *17]
| |
Mauthausen
| |
[pagina *18]
| |
De dodentrap
| |
[pagina 89]
| |
wendsel. Buchenwald was niet erg genoeg; men stierf er te langzaam, men had een kans te overleven. Mauthausen was de doodstraf, een doodstraf, niet ongelijk aan die, welke vier eeuwen v.Chr. de Atheense krijgslieden in de Siciliaanse steengroeven ondergingen - de vergelijking is gemaakt en ‘verbijsterend’ genoemd.Ga naar voetnoot1 Een heerlijke omgeving:Ga naar voetnoot2 ‘Deze groenende heuvels, met door de pijnbomen blanke en rose huisjes beschut, in de verte de besneeuwde kammen en gletsjers van de Alpen’... ‘welk een Weens operette-decor!’ Maar, vervolgt deze beschrijving: ‘Het is juist daar, waar ze de keuze gemaakt hadden voor de opvoering van een drama van modder en bloed, van sadisme en haat’. Hier nu kwamen onze Joodse jongemannen terecht; bij hen voegden zich spoedig de paar honderd van de tweede razzia in juni 1941, nog hierna te vermelden. Niet een van hen heeft het overleefd. Dat was de bedoeling. Mauthausen, ‘drie onheilspellende lettergrepen, waarvan het geweten der mensheid zich nooit meer zal kunnen losmaken’; thans alweer een drukbezocht toeristenoord. Misschien bekijken zij ook de trap met de honderd en zoveel treden, waar de tweede dag na hun aankomst de Joden van af moesten dalen: ‘sie durften die 148 Stufen, die in die Tiefe führten, nicht hinuntergehen, sondern mussten im seitlichen Steingeroll hinunterrutschen, was vielen bereits den Tod oder zumindest schwere Verletzungen eintrug’.Ga naar voetnoot3 Dit was echter niet doeltreffend genoeg, maar de verzwaring bracht al deze eerste dag velen tot zelfmoord. De derde dag opende men het vuur op hen met machinegeweren, een dag later gaven een tiental Joden elkaar de hand en sprongen in de afgrond. Het was nog niet afdoende: er waren nog over. Bovendien vonden de in Mauthausen aangestelde Duitse burgerlijke dienaren dit neerspringen (de SS sprak van ‘Fallschirmjäger’) niet prettig, omdat de flarden van hersens en vlees, die aan het gesteente kleefden, een afschuwelijke aanblik boden. Ten einde deze zéér gevoeligen te sparen, stelde men een kleine honderd onder de hoede van een tweetal beulen, één ‘das blonde Fräulein’ geheten en de andere ‘Hans de doder’, specialist in het vermoorden van Joden.Ga naar voetnoot4 Wij willen niet beschrijven wat toen volgde. In de herfst al was er vrijwel niemand meer over. | |
[pagina 90]
| |
De lezer make zich geen illusies. Dit is geen volledig verslag. Paul Tillard en andere ooggetuigen hebben nog meer, nog veel meer gezien. Het was nu eenmaal Mauthausen, met een commandant, ‘der seinem Jungen zum Geburtstage 50 Juden zum niederknallen schenkte’;Ga naar voetnoot1 het was Mauthausen, opzettelijk aangelegd voor deze gruwelen, deze dood. Men kan er nog gaan kijken; bezoekers hebben ons het oord in details beschreven. Er is nu een museum, zoals overal op dergelijke plaatsen. Toen dr. J.J.C. van Dijk, een vooraanstaande figuur in het kerkelijke verzet, Generalkommissar Schmidt voorhield, dat de 700 uit Amsterdam weggevoerde Joden in Mauthausen zo snel stierven, vroeg deze: ‘Können wir dafür, wenn sie sich vom Felsen hinabstürzen wollen?’ Of hij er wat aan doen kon of niet, zij hier in 't midden gelaten. In elk geval wist hij dat de door de Duitse overheid opgegeven doodsoorzaken: zonnesteek, dysenterie, Herzklappenfehler, Nierentzündung (men vulle uit eigen fantasie aan) onjuist waren. Geloofden anderen ze wel? De achtergebleven familieleden en vrienden, de Joodse Raad, de Nederlandse autoriteiten? Was het geen Duitse gruwelpropaganda? De Joodse Raad liet de families door de rabbijnen van de binnenkomende doodsberichten op de hoogte stellen, maar de illusie was sterk, soms te sterk. Het kon niet. Kon het toch niet? De Haagse opperrabbijn besliste, dat men geen rouw moest bedrijven; hij had ‘informaties’, dat men deze doodsberichten niet ernstig moest nemen.Ga naar voetnoot2 Men vroeg overal, men zocht overal steun, bij waarzeggers bijvoorbeeld, die ‘zagen’, dat de jongens nog leefden, dat ze maar dood gemeld waren, omdat de Duitse overheid hun succesvolle ontvluchting niet erkennen wilde. Er heetten brieven binnengekomen. Er waren advocaten, die wat konden doen, als er maar een stevig honorarium werd gegeven - bij vooruitbetaling; wie het zelf niet bezat, moest maar van rijke Joden lenen. Dan gingen zij ‘aan het werk’. Zwitserse connecties van een 32-jarige Jood deponeerden bij de Schweizerische Bankgesellschaft 20 000 francs, die de Dresdner Bank zou ontvangen, zodra hij zich persoonlijk bij de Zwitserse consul in Amsterdam had teruggemeld. Hij heeft zich niet gemeld, niemand heeft zich gemeld. Er is nog een mapje bescheiden over, betrekking hebbend op de | |
[pagina 91]
| |
nog in Buchenwald overleden Siegfried G., 21 jaar oud, doodsoorzaak ‘griep’. De vader verzoekt om toezending van de as en van de kleine bezittingen van zijn zoon. Antwoord uit Buchenwald: er is nog geen beslissing over getroffen. De vader schrijft weer: eeuwenlang hebben in alle beschaafde naties de naaste verwanten het recht gehad, hun doden zelf te begraven. Ook protesteert hij ertegen, dat zijn zoon in het Duitse stuk, hem toegezonden, ‘mosaisch’ heet; hij was Nederlander en zonder godsdienst. Hij weigert welke oorkonde ook te aanvaarden, die deze feiten onjuist weergeeft. Een maand later stuurt Buchenwald de urn, met een scherpe brief, waarin deze vader ongenadig wordt aangeblaft wegens ‘die Unverschämtheit’ van zijn protest en bedreigd met maatregelen. De vader laat het er toch niet bij en wanneer hij bij de hem toegezonden bezittingen het een en ander mist, eist hij dit weer op. Het vervolg weten wij niet, maar wij kunnen het wèl raden. In de kranten verschenen de advertenties, totdat, naar de hierboven reeds genoemde Schmidt mededeelde, in juli 1941 de Joodse Raad het bevel ontving, dat dergelijke annonces niet meer mochten worden opgegeven. De Joodse Raad gehoorzaamde, maar hij deed nog meer. Toen hij vernam, dat de Joodse jongens naar Mauthausen waren overgebracht, schreef hij aan het Nederlandse Rode Kruis een brief, om te weten, waar dit Mauthausen lag ‘en wat het adres is’, ook of de ‘daar vertoevende personen regelmatig geld en levensmiddelenpakketten zullen mogen ontvangen en brieven mogen verzenden en ontvangen’. Hoe luidde het antwoord? Het Rode Kruis zag ‘zich - zij het tot zijn groot leedwezen - genoodzaakt (U) te raden zich betreffende de onderwerpelijke aangelegenheid voorshands tot andere instanties te wenden’. Gelukkig was het leedwezen in elk geval groot... De Joodse Raad overwoog september 1941 verlof te vragen er winterkleren heen te sturen, maar ook, of de urnen van de overledenen naar Amsterdam zouden komen; wat was het maximum aan geld, dat de arrestanten ontvingen? En hoe groot moesten de brieven zijn? Een kantje of vier van vijftien regels? De Reichsvereinigung der Juden in Deutschland, afdeling Wanderung, had al in mei op een vraag medegedeeld, dat de gevangenen geen pakketten mochten ontvangen, maar overigens: ‘es kann im Lager alles gekauft werden’. Maar A. AsscherGa naar voetnoot1 heeft na de oorlog verklaard, dat hij ‘zeker geweten’ heeft, dat de | |
[pagina 92]
| |
jongens vermoord waren (en hoe); dit had een hem onbekende Duitse soldaat hem al in 1941 medegedeeld. Hij wil dan, dat hij dit aan ‘alle Joden’ heeft doorgegeven, eraan toevoegend, dat het een begrijpelijke reden was om onder te duiken; deze verklaring is nog wel door hem geparafeerd. De historicus kan hier alleen bij opmerken, dat hij geen enkel geval is tegengekomen, dat tot bevestiging van deze waarschuwing kan dienen; eerder van het lijnrecht tegenovergestelde. Gelukkig is er ook iets anders te vermelden, al heeft het bitter weinig resultaat opgeleverd. In het materiaal bevindt zich een ‘Nota over mijn pogingen betreffende de Joodse gijzelaars’, gedateerd 11 december 1941 en van de hand van de voormalige president van de Hoge Raad der Nederlanden, mr. L.E. Visser. Deze had in juni 1941 contact opgenomen met het college van secretarissen-generaal, inzonderheid aanvankelijk met de wnd. secretaris-generaal van Justitie, mr. J.P. Hooijkaas, wiens verklaring over dit contact en zijn resultaten, voor de Enquêtecommissie Regeringsbeleid 1940-1945 te dezer zake afgelegd, overigens zulke enormiteiten bevat, dat de geschiedschrijver haar ter zijde moet leggen als, laat ons zeggen, onbruikbaar.Ga naar voetnoot1 Het college moge zich eerder met deze zaak hebben beziggehouden, maar uit de notulen blijkt niet veel meer dan dat men overwogen heeft, Seyss-Inquart aan te raden ‘zich af en toe eens te laten voorlichten door een kleine Commissie uit het College van secretarissen-generaal, om met hen over eventueel beoogde maatregelen overleg te plegen’ en ook, of men ‘niet zou kunnen bereiken, dat 400 Joodse emigranten (werden) geruild tegen de 400 Nederlandse Joden’. Noch het een noch het ander is doorgegaan; mogelijk had Seyss-Inquart geen behoefte aan zodanige voorlichting. Uit Visser's rapport krijgt men de indruk, dat hij bij het college meer medegevoel dan medewerking vond. Het gelukte hem niet, door te dringen tot Rauter, die hem verzocht schriftelijk over te leggen, wat hij te zeggen had; van zijn brief bevindt zich een copie bij het materiaal. Het bevat een welsprekend pleidooi voor de weggevoerden, ‘meistens nur arme Teufel und Familienernährer’. Geen antwoord natuurlijk. Toen in het najaar weer onrust ontstaan was door nieuwe klopjachten, o.m. in Twente, deed Visser een nieuwe stap; deze keer ging mr. Frederiks naar Rauter, die hem eerst nogal ongenadig ontving, maar in elk geval toegaf, dat het ‘wel wat bar’ was, de Joden juist naar het allerzwaarste kamp te zenden, in | |
[pagina 93]
| |
steengroeven, erkende hij; hij en Wimmer beloofden, dat zij iemand naar Berlijn zouden sturen ‘met de boodschap, dat de Duitse autoriteiten in Nederland het niet voor hun verantwoording zouden kunnen nemen, als op deze wijze met de Joden werd voortgegaan’. Het onderhoud, dat omstreeks 1 november 1941 moet hebben plaats gevonden is nog om een andere reden merkwaardig. Rauter vroeg immers Frederiks, wat deze zou doen, als hij, Rauter, de Nederlandse Joden naar Polen zou deporteren. Frederiks antwoordde, dat hij daartegen ten scherpste zou protesteren, dat ‘hij en zijn ambtgenoten geen moment hun functie zouden blijven waarnemen, als zoiets gebeurde en dat het grootste deel van het ambtenarencorps hem zou volgen. De Duitsers moesten dan maar zien, hoe zij verder de boel klaarspeelden’. Een paar weken later trof Visser mr. Frederiks ‘met een stralend gezicht’. De naar Berlijn gezonden man was teruggekomen met de toezegging, ‘dat men in het vervolg de Joden niet meer naar Mauthausen zou sturen’; degenen die er reeds waren, moest Visser afschrijven. De lezer is wel in voldoende mate doordrongen van de betekenis van dergelijke beloften, om te beseffen, dat men ook in 1942 is voortgegaan met het zenden van vele honderden mensen naar dit Mauthausen (2500 naar Mauthausen en Ravensbrück, hiervan verreweg het merendeel naar het eerste kamp), al dient erkend, dat, voor zover wij weten, van Nederland uit in 1943 en 1944 geen transporten Joden meer daarheen gestuurd zijn; toen draaiden tenslotte de andere doods-fabrieken, Auschwitz, Treblinka, Maidanek en andere op volle toeren. En daar dient weer bij te worden erkend, dat talrijke Nederlandse overlevenden uit de Poolse kampen alsnog in de winter van 1944-1945 naar Mauthausen zijn gedirigeerd, waarvan zowaar een aantal het einde van de oorlog hebben gehaald. Een dodenlijst, te onzer beschikking in fotocopie, bevat de namen, geboorteplaatsen, geboorte- en sterfdata van ongeveer vijftienhonderd mensen, waaronder enkele oud-leerlingen van de schrijver. Nog eenmaal, toch nog: Mauthausen. Na dit alles immers bleef het woord: Mauthausen. ‘Moordhuizen’, vond iemand. Niemand kon meer iets doen; ook Zweden, onze Schutzmacht in Berlijn, was machteloos. ‘Technische bezwaren’ maakten het onmogelijk, er ‘te gaan kijken’. De chef van de sectie B van de Zweedse legatie had een paar nogal onprettige gesprekken over deze zaak met Rademacher, de Leiter der Abteilung III des Auswärtigen Amtes, elders vermeld als Leiter | |
[pagina 94]
| |
des Referates D III in dat ministerie, in elk geval een fanatieke vervolger van Joden en zeker van Joodse kinderen; het hielp niet. Die Zweedse interventie komt in ander verband nog eens ter sprake. Niemand kon meer iets doen; Mauthausen bleef alleen als dreiging. Schrijver dezes herinnert zich, dat hij in het voorjaar van 1942 in een Joods bureau het volgende aangeplakt vond: ‘De Duitse autoriteiten hebben bepaald, dat Joden, die door een rechterlijke instantie tot een vrijheidsstraf van meer dan 6 weken worden veroordeeld, deze straf in het concentratiekamp Mauthausen moeten ondergaan’; WielekGa naar voetnoot1 geeft de datum 28 april 1942. Deze mededeling moest mondeling in Joodse kringen verspreid worden. Ook later ‘werkten’ de Duitsers met Mauthausen, zo in de extra-editie van het Joodse Weekblad van 7 augustus 1942, dat drie Joodse overtredingen: het niet opkomen voor de ‘arbeidsverruiming in Duitsland’, het niet dragen van de Jodenster en de niet toegelaten verhuizing (lees: het onderduiken) met Mauthausen bedreigde; het onheilspellende woord staat er driemaal in. Men wist niet, maar men huiverde: terecht. Wij keren terug naar Amsterdam. Het is bekend, dat de wegvoering van de Joodse jongemannen op 22 en 23 februari in zeer belangrijke mate heeft bijgedragen tot het ontstaan van grote gebeurtenissen, de terecht vermaard geworden Februaristaking op 25 en 26, waarvan hier gewag zij gemaakt met een beknoptheid, omgekeerd evenredig aan de bewondering en eerbied, die schrijver dezes ervoor koestert. Men vindt haar verhaal volledig in het al meer dan eens genoemde boek van B.A. Sijes, maar dat is niet de enige reden, waarom de lezer op deze plaats niets meer vindt dan deze enkele vermelding. De zaak is immers, dat de Joden als volksgroep dan wel zeer nauw betrokken waren in haar voorgeschiedenis, enigermate in haar beëindiging, maar in haar verloop als zodanig niet anders zijn opgetreden dan de andere Nederlanders. Het was geen Joodse, het was een Nederlandse, of zo men wil een Amsterdamse staking (met echo's in enkele andere gemeenten). Niettemin moet hier wel worden vastgelegd, dat deze staking voor zeer vele Joden een van de machtigste ervaringen van hun leven tijdens de bezetting heeft betekend. De eenvoudigste formule ter verklaring hiervoor is wel, dat zij zich, al was het maar in een korte manifestatie, niet in de steek gelaten voelden. Achter hen stond openlijk een groep, | |
[pagina 95]
| |
vertegenwoordigend het Nederlandse volk, waar zij enige eeuwen in vrede tussen hadden gewoond. Die groep waagde het een meedogenloze vijand tegemoet te treden, bleek bereid tot het brengen van offers in goed en bloed: voor hen. Terecht staat de Dokwerker in opgerichte houding in het hartje van de Jodenhoek als een onvergankelijke herinnering aan de toen getoonde diep-menselijke solidariteit. Voor de Duitsers was de staking het werk van de Joden. Of zij dat zo zagen of wilden zien, doet niet ter zake. De ‘ondergronds wroetende’, ‘achterbaks werkende’ Joden hadden haar uitgelokt; in deze gedachtengang behoorden de Joden ertoe gedwongen te worden, haar beëindiging te bevorderen. Dat is de gemakkelijkste en ook wel minst onjuiste verklaring van het feit, dat Rauter en zijn rechterhand in deze, Böhmcker, al de eerste dag aan de leiders van de Joodse Raad een ultimatum stelden. Sijes vat het zo samen, dat 300 Joden gearresteerd zouden worden, wanneer de staking de volgende dag niet uit zou zijn. Er zouden ‘weitere Judenkontingente’ volgen; volgens Herzberg zouden 500 Joodse notabelen naar een concentratiekamp worden gezonden. AsscherGa naar voetnoot1 verklaarde in 1947, dat hij op de middag van 25 februari, alleen ontboden op de Herengracht bij de Sicherheitsdienst, daar van vier Duitsers het ‘onherroepelijke’ besluit vernam, 500 Joden op 26 februari dood te schieten. Volgens CohenGa naar voetnoot2 was hijzelf ook eerst alleen op het bureau van Böhmcker verschenen, waar een ‘man met een woest uiterlijk’ tegen hem begon uit te varen: de Joden hadden de staking op touw gezet, een Joods vrouwtje op de Dam had dit beweerd. Hierna kwam Asscher binnen, die het gesprek verder alleen voerde. In elk geval, wat ook de juiste lezing moge zijn, stelde diezelfde dag Asscher zich in verbinding met ruim veertig werkgevers, hen verzoekend, de staking te beëindigen; in zijn redenering was zij begonnen, omdat een paar honderd Joden waren weggevoerd, zodat hij de arrestatie van weer een paar honderd in elk geval wilde voorkomen. Men heeft, vooral van Joodse zijde, wel eens uitgesproken dat de Februaristaking in zoverre mislukt moet heten, dat zij de Duitsers niet getoond heeft, dat Nederland een vervolging der Joden niet zou gedogen en hun integendeel de overtuiging geschonken heeft, dat met mitrailleurs en bedreigingen verzet daartegen kon worden onderdrukt. | |
[pagina 96]
| |
De geschiedschrijver voelt zich hier te zeer op het terrein van het ‘indien’ en ‘indien niet’ om zich een uitspraak te vermeten; hij kan alleen vaststellen dat de anti-Joodse maatregelen van de bezettende macht zijn doorgegaan, zonder de zekerheid, of de staking een stimulans dan wel een rem is geweest; een gemakkelijk hanteerbaar argument leverde zij haar wel. Een reeds vóór de staking overwogen plan, om de Joodse gemeente in Amsterdam een boete van 2 miljoen gulden op te leggen naar aanleiding van de ‘demonstraties’ in de Jodenhoek kwam niet tot uitvoering. En nu toch dit ‘zoengeld’ ter sprake komt, geeft het ons de gelegenheid aan het eind van dit heel triestige slot in elk geval nog één ander nootje te doen klinken: op 22 maart 1941 legde een zekere Volkmar, verbonden aan het Rijkscommissariaat als hoofd van de Hauptabteilung Politischer Aufbau van het Generalkommissariat zur besonderen Verwendung, aan Rauter een reeks vrijstellingen van dit zoengeld voor, hierbij in overweging gevend, een zodanige vrijstelling niet te verlenen aan personen, die nog de Duitse nationaliteit bezitten, maar wèl aan Joodse emigranten of lieden die de Duitsers als ‘staatsfeindlich’ beschouwen. Hiernaast heeft een krachtige hand met rood potlood het woord geschreven, waarmee wij deze episode mogen afsluiten: ‘Wahnsinn’. |
|