Ondergang
(1965)–J. Presser– Auteursrechtelijk beschermdRegistratie van ondernemingen en personenOnmiddellijk aan het voorafgaande dienen wij thans de behandeling van een andere Duitse verordening vast te knopen, die het lot der in Nederland wonende Joden bijzonder sterk heeft beïnvloed. Het is de terecht berucht geworden verordening van 22 oktober 1940, waarvan hier de voornaamste bijzonderheden dienen te volgen, vooral ook, omdat enkele elementen tot grondslag voor later genomen maatregelen hebben gediend. Zij heeft betrekking op de aanmelding van ondernemingen. Wat daaronder te verstaan is, zegt artikel 1: ‘1. zaken, die op grond van de Handelsregisterwet 1918 voor de inschrijving in het Handelsregister moeten worden opgegeven; Ook de juridisch ongeschoolde lezer zal wel de indruk gekregen hebben, dat hier niet veel is overgeslagen. En toch vallen lang niet alle | |
[pagina 55]
| |
Nederlandse ondernemingen onder deze verordening. Alleen die zijn bedoeld, die geheel of enigermate Joods zijn. Hoever die maat ging, zal blijken. Artikel 2 immers behelst de verplichting tot aangifte. En hier nu komen voor de eerste maal in een Duitse verordening de Joden voor, openlijk zo aangewezen en genoemd. Er worden verschillende soorten ondernemingen omschreven; de uitgangsdatum is 9 mei 1940. Geen enkel probleem levert de onderneming op, waarvan een Jood de eigenaar is, of waarin ten minste één van de hoofdelijk aansprakelijke vennoten Jood is. Maar daar zijn ook de ondernemingen, die door een privaatrechtelijk rechtspersoon of door een vennootschap bij wijze van geldschieting op aandelen worden gedreven. Daar geldt de verplichting tot aangifte ‘indien ten minste één der tot wettige vertegenwoordiging der onderneming bevoegde personen of ten minste één van de leden van de Raad van Commissarissen Jood is’, hetgeen natuurlijk ‘een zeer groot aantal bedrijven en ondernemingen’ raakte, zelfs een zo eerbiedwaardig instituut als de Nederlandse Bank, die één Joodse commissaris had. Maar de mazen van het net werden nog iets fijner genomen; ook als Joden in beslissende mate deel hebben in het kapitaal of stemrecht, geldt de verplichting tot aangifte. Wat is nu ‘in beslissende mate’? Wanneer meer dan één vierde deel van het kapitaal aan Joden toebehoort, of wanneer zij als aandeelhouders de helft van het totale aantal stemmen uitbrengen. Maar voor het geval, dat er toch hier en daar enkelen zouden doorslippen, rest dan nog altijd de laatste aanduiding: de onderneming, die ‘in feite onder overwegend joodse invloed staat’. Waar moet dat uit blijken? Hierover zwijgt de verordening uiteraard. En als nu eens een onderneming reeds aangemeld was op grond van de Verordening nr. 26/1940 betreffende de behandeling van vijandelijk vermogen? Ook hiervoor was aangifte verplicht; deze verordening kon dus ook buitenlandse Joden raken. Filialen dient men eveneens aan te geven, ook al maken zij deel uit van een niet aan te geven onderneming; voldoende is, wanneer één bestuurder van het filiaal Jood is. En hiermede zijn wij gekomen tot artikel 4, dat misschien wel een van de gewichtigste uitspraken bevatte, door de bezettende macht gedaan ten aanzien van de Nederlandse Joden. Deze werden, als reeds opgemerkt, door de Duitse overheid inderdaad genoemd. Maar dat verplichtte haar uiteraard ertoe, nu eens uit te spreken, wie men met de Joden bedoelde. | |
[pagina 56]
| |
Het heeft zin, hier de volledige tekst weer te geven:
Artikel 4 Begrip ‘Jood’ 1. Jood is een ieder, die uit ten minste drie naar ras voljoodse grootouders stamt.
Er zal later voldoende aanleiding wezen, op dit artikel terug te komen; in enkele van de belangrijkste besluiten van de Duitse overheid verwijst zij er immers naar. De lezer die zich de hierboven door het hoofd van de Amsterdamse luchtbescherming bedachte definitie wil herinneren, kan zich nu reeds rekenschap geven van de rijkere genuanceerdheid van de Duitse Begriffsbestimmung. Meer geschakeerd, maar niet heel veel duidelijker en, ondanks gedane pogingen, als begripsbepaling toch nog niet geheel waterdicht. Maar dat was niet de voornaamste vraag; belangrijker was die, of men er mee werken kon. Welnu, voor het Duitse kat-en-muis-spel was ze buitengewoon geschikt, juist door haar onvolkomenheid, juist door wat ze openliet. Men mag aannemen, dat de Duitsers deze leemten niet opzettelijk hebben aangebracht, maar het is karakteristiek voor het hele verloop van deze geschiedenis dat zij wel altijd hun spel konden spelen, zowel door wat zij deden als door wat zij nalieten: hun spel van kat en muis. Ook hierop komen wij terug - er zal voldoende aanleiding voor bestaan. De tweede afdeling van de verordening, art. 5-8 omvattend, regelt de aangifte. In artikel 6 sub 3 maakt zij voor het eerst melding van de Wirtschaftsprüfstelle (‘Bureau voor Economisch Onderzoek’, in de Nederlandse tekst), een bureau, dat de lezer in deze bladzijden ook al vaker zal tegenkomen. De derde afdeling bevat de gebruikelijke strafbepalingen voor eventueel niet nakomen van het Duitse bevel: dit | |
[pagina 57]
| |
geldt als misdrijf (‘Verbrechen’). In het licht van later treft nog even artikel 10, waarin men dreigt met ‘verbeurdverklaring van de waarden, waarop het strafbaar feit betrekking heeft’. De vierde afdeling bevat de slotbepaling, waaronder één toen al enigszins onheilspellend moet hebben geklonken: ‘De Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandse gebied neemt de voor de uitvoering van deze verordening noodzakelijke maatregelen en geeft de voor haar uitvoering of aanvulling noodzakelijke voorschriften’. De Joden lazen de verordening, zij spelden haar uit. Zij vroegen de vereiste formulieren aan, zij bestudeerden de door de Wirtschaftsprüfstelle verstrekte, niet overbodige ‘leidraad’ (prijs van het formulier incl. bijlagen en couvert: 50 cent). Bovenaan dit formulier staan sub 1 vetgedrukt de zeven rubrieken: Bank, Industrie, Versicherung, Verkehr, Handel, Einzelhandel, Handwerk. Bij dat verkeer moet men bijv. opgeven: zeescheepvaart, binnenscheepvaart, motorvoertuigenbedrijf, expeditiebedrijf, hotel-, pension-, restaurant- en cafébedrijf; bij het ambacht staat: op te geven, of het betreft kleermakerij, schoenmakerij enz. Het formulier is in vijven, in vijf kleuren: wit, blauw, paars, donker- en lichtgroen; carbonpapier ertussen. Het is allemaal erg keurig - niet eens duur voor vijftig cent. Wat kwam hiervan nu in de openbaarheid; De verordening natuurlijk; men vindt de Duitse tekst in de Deutsche Zeitung in den Niederlanden van 28 oktober. De dag ervoor had een kort bericht haar al aangekondigd: als een (kop) ‘Bedeutsame Verordnung des Reichskommissars’. Waar zit dit ‘bedeutsame’ in? Welnu: ‘(in) der weitgehenden jüdischen Verfilzung vieler niederländischen Unternehmen’. ‘Verfilzung’, samenvlechting, zou men zeggen. Al wordt het niet met zoveel woorden uitgesproken, de Rijkscommissaris heeft daar niet erg mee op; er zal dus enige ontvlechting moeten volgen en een nieuwe samenvlechting, van alle Joodse waarden, stoffelijke dan, met de Duitse economie. Ook daar spreekt de Deutsche Zeitung nog niet van. Dit was dus het bericht op de eerste bladzijde van het nummer van 27 oktober, op de laatste van 26 had ook iets gestaan van ‘bedeutsame Massnahmen’, in Hongarije en Roemenië, waar het Joodse landbezit werd onteigend. Daar was de kat met zijn spel al iets verder - het eind zou overal hetzelfde zijn. Maar dit wisten de Nederlandse Joden toen nog niet - nog niet. Natuurlijk komen wij op deze zaken in ander verband terug. | |
[pagina 58]
| |
Nog net vóór het einde van het jaar, op 19 december 1940, verscheen een verordening, die in Joodse huishoudingen de arbeid verbood van ‘personen van Duitse nationaliteit, van Duitsen of stamverwanten bloede’, ook dit verbod krijgt in het perspectief van latere maatregelen meer reliëf. Daarmee zijn wij door 1940 heen. Meteen in het nieuwe jaar stond de Joden echter weer wat te wachten: de zeer belangrijke verordening nr. 6 van 10 januari 1941, voorschrijvend aanmelding en registratie van alle Joden, allemaal, heel, half, kwart, orthodox of vrijzinnig, allen. Het doel vindt men het duidelijkst aangegeven in een stuk, door de Amsterdamse Beauftragte Böhmcker veel later, op 2 oktober 1941, aan Seyss-Inquart gezonden. De eerste zin zegt: ‘Die Juden in den Niederlanden sind durch die Verordnung 6/41 des Reichskommissars erfasst’. Dat woord ‘erfassen’ moet de Duitsers na aan het hart gelegen hebben, want het komt op de eerste bladzijde van dit stuk welgeteld liefst zevenmaal voor; eenmaal staat er zelfs ‘besonders erfasst’. Men vindt het bijna steeds aan het eind van een zin, zodat alleen het uitroepteken lijkt te mankeren. De kat had de muis erfasst. Natuurlijk was dat slechts voor de ingewijden. De Deutsche Zeitung in den Niederlanden van 14 januari 1941 geeft alleen als reden op, dat de Joodse invloed op het Nederlandse leven in zijn geheel ondraaglijk was geworden. Deze verordening zou de nodige verlichting brengen. Uit het materiaal blijkt, dat de Duitsers niet over één nacht ijs zijn gegaan; de voorgeschiedenis is dan niet in haar geheel te reconstrueren, maar toch in voldoende mate om op te merken, hoe grondig de voorbereiding is geweest en hoe ernstig bepaalde details zijn overwogen. De oudste in het materiaal aanwezige redactie is die van 30 augustus 1940 - van dan al: het is de tweede. In de begeleidende brief van de opsteller, dr. dr. Rabl, vindt men reeds het woord ‘Erfassung’ met tussen haakjes de verduidelijking ‘Konskription’. Verder blijkt dit vroege ontwerp nog een ander doel na te streven: de Wohnungstrennung van Joden en niet-Joden, vooruitlopend op de vorming van een ghetto. Hier verschijnt iets van een Duitse opzet, waar wij nog op terug moeten komen. Dit laatste laat men dan nog spoedig vallen; de ingenieuze ontwerper had echter wel een enkele inval, die om zijn oorspronkelijkheid verdient aan de vergetelheid te worden ontrukt, zo zijn artikel 7: ‘Jeder Meldepflichtige hat binnen 24 Stunden nach Erfüllung seiner Meldepflicht im geometrischen Mittelpunt der Aussenseite der Eingangstür zu seiner | |
[pagina 59]
| |
Wohnung (seinem Wohnhaus) ein Kennplakat nach beiliegendem Muster anzubringen’. Dat ‘Kennplakat’, na eenmaal met passer en lineaal in het meetkundige centrum van de deur, neen, van de buitenkant van de deur, te zijn aangebracht, moet zich ‘jederzeit in unbeschädigtem, sauberem und leserlichem Zustand befinden’ anders moet men een nieuw aanbrengen. Enz. enz. Op 3 september krijgt dr. dr. Rabl al antwoord namens Wimmer; het hierboven staande idee heet er ‘zweifellos zweckmässig und angebracht’, maar, zegt de schrijver: ‘Ich halte es für erforderlich, bei den niederländischen Juden nicht über das Mass hinauszugehen, das bei den in Deutschland ansässigen Juden zur Anwendung kommt’. En dr. dr. Rabl's idee, de aanmelding haast-je rep-je te doen geschieden? Men luistere: ‘In Amsterdam sollen über 100 000 Juden wohnen. Selbst, wenn diese Zahl zu hoch sein sollte, muss vermieden werden, dass alle diese Juden auf einmal zu vielen Tausenden sich vor dem Rathaus ansammeln, um ihrer Meldepflicht zu genügen, sodann wieder weggeschikt werden, weil noch nichts vorbereitet ist, oder weil sie nicht an der Reihe kommen können’. Enz. enz. Het zou te ver voeren, hier al de redacties op deze wijze te analyseren, tot en met de negende van 22 november 1940, de laatste, in het materiaal aanwezig. Interessant is, dat de derde redactie aan Frederiks is voorgelegd. In een brief van 21 oktober 1940 herinnert hij aan de principiële bedenkingen, door het hele college tegen dergelijke maatregelen gekoesterd en wijst erop, dat zijn eigen ministerie een heel eind op weg is met een verordening over de invoering van persoonsbewijzen; die zouden de Duitsers voor hun doel kunnen gebruiken. Natuurlijk vallen Joden beneden 15 jaar daar niet onder, ‘für Juden unter diesem Alter scheint mir eine Meldepflicht jedenfalls von viel geringerer Bedeutung’. Of Frederiks in ernst geloofd heeft, dat de Duitsers dit zouden aanvaarden? In elk geval schrijft hij: ‘Indessen könnte, wenn solches für erwünscht erachtet wird, in einfacher Weise eine Regelung für Juden unter 15 Jahren getroffen werden’. Ach, ja. Verder raadt Frederiks ernstig af, de Joden op te leggen, dat ze zich persoonlijk melden; dat zou zeer pijnlijk zijn voor de betrokkenen en voor het hele Nederlandse volk. Enz. enz. Aan het eind spreekt de secretaris-generaal de hoop uit, dat de Duitsers de hele verordening laten vallen. Zo niet, dan is hij ‘selbstverständlich’ gaarne bereid, zo nodig in concreto aan te geven, hoe de door hem aangeduide practische moeilijkheden waren op te lossen. Op 6 november zendt de betrokken afdelingschef zijn opmerkingen | |
[pagina 60]
| |
over de vijfde redactie blijkbaar namens Frederiks. De principiële bezwaren blijven; alweer dringt men aan op een schriftelijke aanmelding, al is het maar voor personen boven 60 of 65. En waarom een aparte ‘Judenmeldeliste’ in de gemeentelijke bureau's op te stellen? Men kan toch in het bevolkingsregister werken met speciale ruiters op de kaarten, dan ziet men ‘auf den ersten Blick’ wie Joden zijn. En aan het eind nog eens: schriftelijke aanmelding liefst. En dan ziet op 9 november 1940 de bedoelde afdelingschef ‘mit Genugtuning’ (sic), dat de Duitsers met deze bezwaren rekening hebben gehouden. Het is duidelijk hetzelfde spel; zij doen kleine concessies, die de tegenspeler de voldoening schenken, in elk geval iets bereikt te hebben, maar die de kern van de zaak niet raken. Erger nog: uit een Duits stuk van die dagen blijkt, dat zijzelf ook aan schriftelijke aanmelding de voorkeur geven, omdat dit het werk van de betrokken bureau's alleen maar verlicht. Die kern overigens vindt men nog eens heel duidelijk in de reactie van Rauter zelf op ontwerp nr. 47 wanneer hij schrijft: ‘Es ist nicht nur aus sicherheitspolizeilichen, sondern auch aus wirtschaftlichen, kulturellen und politischen Gründen dringend erwünscht, wenn eine Erfassung aller Personen jüdisches Blutes bis zu den Vierteljuden einschliesslich durchgeführt wird’. Met verderop het onheilspellende: ‘Ob und welche Massnahmen aufgrund der so gewonnenen Erkenntnisse getroffen werden, ist eine zweite Frage, der zu gegebener Zeit näher getreten werden kann’. Wij kennen thans het perspectief achter die Erfassung en het is ons duidelijk, dat het Rauter c.s. wel héél erg onverschillig gelaten moet hebben, of dat mondeling of schriftelijk geschiedt - en waar de kaartenbakken komen te staan, doet er dan niet zo veel meer toe; zeker, wanneer men met kleine vriendelijkheden Nederlandse ambtenaren tegemoetkomt, zo, dat ze alleen maar ‘principiële’ bezwaren maken. En niet méér. En nu de verordening, zoals ze verschenen is ‘betreffende de aanmeldingsplicht van personen van geheel of gedeeltelijk joodsen bloede’. Men is dat, zegt artikel 2, indien men ‘van ten minste één naar ras voljoodse grootouder stamt’. Maar wanneer is nu een grootouder voljoods? Men luistere: ‘Een grootouder wordt zonder meer (“ohne weiteres”) als voljoods aangemerkt, wanneer deze tot de joods-kerkelijke gemeenschap behoord heeft of behoort’, dit is ongeveer dezelfde tekst als in de hierboven behandelde verordening nr. 189 van 1940 (art. 4, 1 sub 3). Hoe | |
[pagina 61]
| |
men het keert of wendt, men is in Duitse ogen ‘naar ras’ voljoods als men lid is of geweest is van een joods-kerkelijke gemeenschap, dus het niet ‘naar ras’ is of geweest is. Het is duidelijk, dat hier iets scheef zit en zowel voor de uitvaardiging van deze verordening als erna hebben de Duitsers veel denkarbeid in deze puzzle moeten beleggen; het was gemakkelijker te bepalen, dat Joden minderwaardig zijn dan aan te geven, wie Joden waren. Artikel 3 houdt met die twijfel rekening door de bepaling dat op gedaan verzoek de Rijkscommissaris (of een door hem aangewezen instantie) in twijfelgevallen beslissen zou: het zouden er heel wat blijken en daaronder veel, die een Salomo's oordeel zouden vereisen, indien men tegenover Seyss-Inquart dat beeld zou mogen gebruiken. Veiligheidshalve is hieraan toegevoegd, dat men geen hoger beroep tegen dat oordeel zou kunnen aantekenen. Artikel 4 voorziet in de aanmelding van handelingsonbekwamen; tot in de vergadering van secretarissen-generaal van eind maart 1941 behandelt men nog bezwaren die ten aanzien van de Meldepflicht van geestelijk minderwaardige Joodse kinderen gerezen waren bij de Centrale Bond van Inwendige Zending en van Christelijk-filantropische inrichtingen. Men zal ‘nog even nagaan’, of deze bond ‘wellicht subsidie vanwege het Departement van Justitie geniet’. En ‘in het bevestigend geval zal wellicht nog enige invloed op de Bond kunnen worden uitgeoefend’. De aanmeldingstermijn: binnen vier, in Amsterdam binnen tien weken, de aanmelding bij de burgemeester of bij de Rijksinspectie van de bevolkingsregisters (art. 5 en 6). Zij geschiedt (art. 7) inderdaad schriftelijk en laat weinig onvermeld: het is een complete persoonsbeschrijving, waar alleen (nog) vingerafdruk en portret aan ontbreekt. De burgemeester geeft dat alles door aan het Bevolkingsregister (art. 8). Aanmeldingsbewijs: de z.g. ‘gele kaart’, niet toevallig, zegt Herzberg, geel; in het Joodse Weekblad van 13 juni 1941 vindt men de data voor het afhalen. Prijs (‘leges’) één gulden, bij vooruitbetaling; bij onvermogen moet de ‘plaatselijk in aanmerking komende Israëlitisch-kerkelijke gemeente’ betalen, als de onvermogende daar lid van is, zo niet, dan kan het ook gratis. Van elke gulden krijgt het Bevolkingsregister twee kwartjes. Nalatigheid geldt als ‘Verbrechen’, een misdrijf, dat op vijf jaar en/of verbeurdverklaring van vermogen kan komen te staan. De voor de uitvoering van deze verordening nodige voorschriften geeft de secretaris-generaal van het Departement van Binnenlandse Zaken. | |
[pagina 62]
| |
Deze bleef niet in gebreke: op 24 januari trad de verordening in werking en op 3 februari kon men in de Nederlandsche Staatscourant zijn op 1 februari gedateerd besluit lezen; dit ‘Besluit Aanmeldingsplicht II’ blijkt in werking getreden op 27 januari 1941 (tussen 24 en 27 januari liggen een zaterdag en een zondag; dit moge de vertraging verklaren). In het Bevolkingsregister, stelt dit stuk, wordt het fijnzinnige onderscheid gemaakt tussen Jood = J en Bastaardjood = B. Voor die J neemt Frederiks de definitie over uit art. 4 van de verordening nr. 189 van 1940; die B echter vergt weer een onderscheiding in B I (twee voljoodse grootouders) en B II (één voljoodse grootouder). Daarop volgen dan voorschriften voor de burgemeester, bij wie deze aanmelding plaats vindt; deze is o.m. gehouden, de gegevens zoveel mogelijk te controleren en te corrigeren aan de hand van de persoonskaart van de belanghebbende of in het verblijfsregister, dan die aanduidingen J, B I of B II aan te brengen, daarna: ‘signaleren van de persoonskaart uitsluitend door middel van een door het Hoofd der Rijksinspectie van de bevolkingsregisters goed te keuren edelruiter, voorzien van een zwarte tab, bevattende in wit: hetzij J, hetzij B I, hetzij B II’ enz. De aanmeldingsformulieren gaan ‘vóór de zestiende van elke maand’ naar dat Hoofd, dat verder ‘belast is met het toezicht op de juiste uitvoering van dit besluit’. Dit is, in zijn hoofdzaken dan, het begin van de uitvoering van een maatregel, die buitengewoon diep zou ingrijpen in het lot van de Nederlandse Joden. Wilde zij slagen, dan was de medewerking nodig zowel van henzelf als van de Nederlandse ambtelijke instanties. Zo ergens, dan doet de historicus goed, eraan te herinneren, dat hij de activiteit of nalatigheid van de erbij betrokkenen moet schilderen in de tijd zelf: men wist toen niet, wat hij thans weet. Of deze overweging tot een algehele of gedeeltelijke verontschuldiging dient te leiden, make de lezer voor zichzelf uit. De Joden eerst. Bij degenen die over deze materie geschreven hebben alsook bij hen die de schrijver erover geraadpleegd heeft, bestaat de eensluidende mening: zij hebben zich gemeld, met weinig, met heel weinig uitzonderingen, die de schrijver trouwens nog nergens heeft kunnen opsporen, al zegt dat laatste natuurlijk niet alles; ze zullen er ongetwijfeld wel geweest zijn. Voor deze vrijwel volledige opkomst bestaan allerlei verklaringen, misschien hier en daar toch wel gekleurd door weten achteraf: wie zal het zeggen? Aannemelijk klinkt in elk geval de onbewustheid van het dreigende gevaar. Motieven van | |
[pagina 63]
| |
trots? Herzberg'sGa naar voetnoot1 mededeling, dat sommigen, geen lid van een Joods kerkgenootschap, uit principiële overwegingen alsnog toetraden, is een sterke indicatie. Angst? Ach ja, ook die, ongetwijfeld. Nog eens: onwetendheid, trots, angst; wie weet, hoe zelden onvermengd. Bovendien: men had altijd geleefd in een correcte, welbestuurde wereld, waarin men toch al op allerlei kaarten stond, in registers voorkwam, die niet waren vernietigd, die, intact als ze waren, elk verzet leken te verlammen. Professor Posthumus had dadelijk na de capitulatie aangeboden het registratiesysteem van de Amsterdamse Joodse Gemeente te laten verdwijnen (men sprak niet van vernietiging); dat was zonder bedenking afgewezen. Men gooide nog geen kaartenbakken in de gracht, zoals een, de schrijver bekende, jongedochter-in-het-verzet een paar jaar later zonder enige bedenking zou doen. Men volgde de Duitse bevelen op, men volgde ze zelfs prompt op. Dat geldt zeker in niet mindere mate van de niet-Joden, bij deze aangelegenheid betrokken. Reeds op 12 november 1940 brengt het Hoofd van de Rijksinspectie van de bevolkingsregisters de eis van de ‘Duitse Heren’ over, dat het register van Joodse inwoners in het centrum van de stad moet zijn gevestigd en ‘dag en nacht toegankelijk moet zijn’. Van 15 januari 1941 een stuk, waarin dit Hoofd zijn voldoening erover uitspreekt dat door een namens hem bij de Duitsers bepleite maatregel ‘een ontzaglijke vereenvoudiging voor de gemeente en een besparing van tienduizenden voor het Rijk’ ontstaan is. In het materiaal bevinden zich een aantal overzichten van de stand van aanmelding op bepaalde data; zij hebben vaak wat weg van overwinningsbulletins; er zijn maar weinige, waarin de Duitsers lof onthouden aan de Bevolkingsregisters, waarvan reeds op 24 maart 1941, als de zaak nog nauwelijks op gang is, de organisatie ‘mustergültig’ heet. Twee dingen blijken de Duitsers zorg te baren: er doen zich vertragingen voor en het aantal aanmeldingen blijft onder de raming. Op 9 april geeft J.L. Lentz, hoofd van de bovengenoemde Rijksinspectie hun een aantal oorzaken van deze vertraging op; zo blijkt, dat verscheidene burgemeesters de Staatscourant niet lezen. Een stuk van 30 april 1941 vermeldt echter dat zich van de 1050 gemeenten reeds 1019 van hun plicht hebben gekweten; ontbreken dus slechts 31, waaronder echter Amsterdam. Ook Apeldoorn trouwens, in dit geval, ‘erklärt die schwierige Erfassung der Insassen der jüdischen Irrenanstalt dort die Ver- | |
[pagina 64]
| |
zögerung’. Er bestaat echter geen reden te veronderstellen, ‘dass irgendeine holländische Stelle die Durchführung der Verordnung sabotierte’. Een weekje later, op 5 mei, is Apeldoorn binnengekomen; dan zijn er nog twaalf burgemeesters in gebreke; 555 hebben formulieren ingestuurd, 483 hadden, bij gebrek aan Joden, niets in te sturen. Hooge en Lage Zwaluwe had zijn plicht verzaakt, doordat de gemeente niet geabonneerd was op de Nederlandsche Staatscourant en de burgemeester nergens van wist; hij zou echter de ene persoon van Joodsen bloede, in zijn gemeente opgespoord, melden; die van Katwijk had z.g. Ariërverklaringen gestuurd, over welk stadium men al heen was. Op 20 en 27 mei gaan er weer brieven naar een Duitse instantie, behelzend verbeteringen - of voorstellen daartoe - in de hele aanmeldingsverwerking en aandringend op wensen, niet zonder uiting te geven aan vreugde over het feit, dat een enkele dier wensen al in vervulling gegaan was voordat ze waren uitgesproken. Op 14 juni 1941 kondigt de Rijksinspectie van de bevolkingsregisters aan, dat het ‘zeer binnenkort’ met het sorteren volgens de Hollerithmethode zal beginnen, maar wil eerst vernemen, ‘of bepaalde vragen U zodanig interesseren, dat het wenselijk is, die vóór alles te beantwoorden’. Een bevestiging, dit geluid, van de opmerking van dr. Stüler aan Wimmer op 15 mei 1941 dat én dit Bevolkingsregister én de gemeente-organen ‘loyal, ja sogar sehr bemüht’ gearbeid hebben; de opgetreden vertragingen liggen waarlijk niet aan hen. Op 26 juni 1941 telefoneert Rauter Harster: de Amsterdamse burgemeester Voûte had hem, Rauter, gewaarschuwd, dat de Joden in zijn gemeente zich niet volledig hadden aangemeld; Rauter wenst een bekendmaking hierover, bevattend het dreigement van de opsturing naar een kamp. Deze bekendmaking verscheen inderdaad op 6 augustus 1941 en bevatte het genoemde dreigement voor wie zich niet tot en met 15 augustus hadden aangemeld. Op 5 september 1941 ligt een definitief overzicht bij de Duitse instanties van de hand van Wimmer: op 27 augustus 1941 heeft de Rijksinspectie voorlopig afgesloten op een totaal van 160 820 aanmeldingen: 140 552 Joden, 14 549 Halfjoden (hier nu G I geheten), 5 719 Kwartjoden (G II). Weer geeft Wimmer uiting aan zijn verwondering over de lage aantallen ‘Mischlinge’; de vermenging is hier te lande dus ‘veel geringer’ dan in het Duitse Rijk. Interessant voor later is wat hij daarop laat volgen (blz. 3): ‘Mit dem Zentralregister der Juden und jüdischen | |
[pagina *7]
| |
De pagina met de J uit het persoonsbewijs van de schrijver
| |
[pagina 65]
| |
Mischlinge bei der Rijksinspectie van de Bevolkingsregisters in Den Haag ist nunmehr ein Instrument und eine zentrale Auskunftstelle für alle Zweige der Verwaltung, Polizei und Rechtsprechung geschaffen, deren Benutzung ich in allen einschlägigen Fällen empfehle, aber auch erbitten darf’. ‘Der enge organisatorische Anschluss des Zentralregisters an die Bevolkingsboekhouding (Bevölkerungsbuchhaltung) in den Niederlanden sichert eine schnelle Erfassung aller eintretenden Änderungen (z.B. Wohnungsänderungen) und verbürgt so, dass die Registereintragungen laufend ein aktuelles Bild im Einzelfall und für statistische Zwecke vermitteln’. De maandverslagen van de Rijksinspectie, hierna verschenen, wijden ook nog menig paragraafje aan haar zo noeste arbeid in dienst van de bezetter. Zo dat van oktober 1941, waarin melding van een onderzoek naar ‘de vruchtbaarheid der volle Joden’: hiervoor worden per circulaire de burgemeesters opgetrommeld. Ook blijkt er behoefte aan een statistiek van personen van Joodsen bloede, overleden tussen de aanmeldingsdatum en 1 oktober 1941 (en aan nog twee andere statistieken). Het treft, dat er nogal wat Joden, vooral mannen in de kracht van hun leven, in die periode ‘overleden’ zijn - in het vernietigingskamp Mauthausen; men onthoude dit even. Had men ze nu allemaal ‘erfasst’? De Duitsers meenden van wel; de heer Lentz was daar niet zo gerust op en waarschuwde hen in het begin van 1942, dat ‘die berechtigte Annahme’ bestond, dat er toch nog Joden tekort geschoten waren in hun aanmeldingsplicht; in de kartotheek van de gehele bevolking komen zuiver Joodse namen voor als Kohn, Levy, waarvan sommige dragers zich niet hebben opgegeven. Men mag uit deze brief opmaken, dat deze Nederlandse instantie zich de nodige moeite getroost heeft, daarachter te komen. Het gevolg is, dat de Duitsers overwegen, van de dragers van zulke compromitterende namen alsnog een ‘Abstammungsnachweis’ te eisen; of zij dit voornemen alsnog hebben uitgevoerd, is uit het materiaal niet op te maken. Het is de moeite waard in dit verband de poging te beschouwen, ondernomen door een Nederlandse burger, met twee zéér Arische voornamen maar met de achternaam Mozes, die blijkens een verzoekschrift van deze laatste compromitterende naam af wou. Interessanter dan de hoop paperassen, door de requestrant gemobiliseerd, zijn die documenten, die men alsnog van hem verlangde, zo bijvoorbeeld het doopbriefje van zijn overgrootvader. Of hij deze leemten in zijn ‘Aktenbündel’ heeft weten aan te vullen? Wij vrezen van niet, al is het niet helemaal duidelijk op te maken uit de bewaard gebleven bescheiden. | |
[pagina 66]
| |
Misschien heeft men hem dezelfde raad gegeven als het Duitse ministerie van Binnenlandse Zaken aan een honderd percent Arische Oberingenieur, Carl Salomon geheten: die moest ‘im privaten Verkehr’ maar aan zijn naam toevoegen ‘deutsch geboren’ of ‘kein Jude’. Op 3 juli 1942 vinden wij in een Duits stuk gewag gemaakt van de bereidheid van de Rijksinspectie ‘in Ergänzung der bisherigen Bemühungen um Erfassung aller Juden und jüdischen Mischlinge’ nog eens de registers ‘durchzukämmen’ en wel op ‘Religionszugehörigkeit, Klang des Namens oder Versippung’, ten einde personen te vinden, die ‘gemäss VO. 6/41 meldepflichtig sein könnten’ - men lette op de zo welsprekende conjunctief ‘könnten’. Misschien is dit het verband, om nog even melding te maken van een brief, door J.L. Lentz op 7 oktober 1942 gericht aan de betrokken Duitse instantie. Hierin uit hij zijn vreugde over het feit, dat de Duitsers zijn arbeid (en die zijner medewerkers) zo gunstig hebben beoordeeld: ‘Hierin ligt een aansporing om met volle overgave te blijven streven naar vervulling van onze plicht, welke tot uitvoering komt in het devies der Rijksinspectie, “Bevolkingsboekhouding is dienen”. Mijnerzijds moge ik U mijn erkentelijkheid betuigen voor het vertrouwen, dat U in mij en mijn medewerkers hebt willen stellen. Gesteund door dat vertrouwen en door Uw tegemoetkomendheid is het de Rijksinspectie mogelijk geweest de wegen te vinden, welke konden leiden naar de volvoering van de vaak moeilijke opdrachten. Ik moge de hoop uitspreken, dat de Rijksinspectie ook in de toekomst Uw vertrouwen mag blijven genieten’. Dat was, als gezegd, 7 oktober 1942, toen de deportatie van Joden met onbekende bestemming al drie maanden op gang was, toen Joden al 's nachts uit hun huizen werden gehaald, mede dank zij de ‘volle overgave’, waarmee deze Rijksinspectie haar ‘vaak moeilijke opdrachten’ had uitgevoerd. Als epiloogje op dit alles moge een brief dienen door de Beauftragte voor Amsterdam op 6 februari 1943 aan Wimmer toegezonden over de vraag, wie de door de Rijksinspectie gemaakte kosten ‘anlässlich der Sortierung der Juden’ dragen moet. Het antwoord luidt: de Nederlandse staat: ‘umsomehr als ja auch durch die von uns durchgeführte Judenaktion die Juden aus den Niederlanden entfernt werden und dem niederländischen Staat für die Zukunft in dieser Beziehung weniger Ausgaben entstehen’. En hiermee zij dit korte hoofdstuk uit deze geschiedenis dan maar afgesloten en keren wij terug naar het begin van 1941 - en hier en daar nog verder. | |
[pagina 67]
| |
Onmiddellijk in verband met de aanmelding van de Joden behoort de behandeling plaats te vinden van de hun verstrekte persoonsbewijzen; kwesties van aanmelding en persoonsbewijs immers hangen in het materiaal voortdurend samen. Over de voorgeschiedenis van dit persoonsbewijs maar kort. Zijn wettelijke basis was de door Frederiks ondertekende verordening nr. 197 van 17 oktober 1940. Dit is niet de plaats om de invoering van het persoonsbewijs op zichzelf te waarderen; wij staan geheel open voor de zienswijze dat deze maatregel, alweer: op zichzelf, een vooruitgang betekende en op de beste bedoelingen berustte: deze nieuwe registratie versterkte echter de greep van de bezetter op alle Nederlanders, dus ook op de meest geëxponeerde: op de Joden. Temeer, omdat Den Haag een hele reeks voorzorgsmaatregelen getroffen had tegen eventuele vervalsingen, waarbij te pas kwamen: een uitgebreide identificatie van de opgeroepen persoon, twee foto's, twee vingerafdrukken, een zegel, twee handtekeningen van de houder, een handtekening en paraaf van de ambtenaar, een etui ter bewaring en tenslotte de vermelding van de datum van afgifte en het volgnummer van het persoonsbewijs op de persoonskaart. Meer niet? Toch; voor Joden kwam nog iets extra. De algemene uitreiking ving in Amsterdam aan in april 1941 in de Apollohal - eerst voor niet-Joden. ‘Kleine’ discriminatie, zou men willen zeggen. Een grotere volgde: de Joden kregen, aan de beurt gekomen, hun persoonsbewijzen in een aparte afdeling. De grootste: op hun persoonsbewijs kwam een zwarte J te staan. De triestige voorgeschiedenis van die J kennen wij ten dele. Om te beginnen was deze letter Duits-Zwitserse import. In Nederland heeft de zaak van de invoering gespeeld tussen het Centraal Bevolkingsregister en de Duitse machthebbers; in een brief van Lentz van 8 januari 1941 is eigenlijk al sprake van de maatregel: ‘Die Karten (persoonsbewijzen, J.P.) der Juden werden dann kenntlich gemacht werden’. Uit een brief van Rauter (van 12 juni 1941) mag men opmaken, dat Lentz hem op 15 mei het model van een persoonsbewijs voor Joden heeft voorgelegd, op wiens initiatief, konden wij uit de stukken niet opmaken. Welnu, op die 12 juni 1941 verzoekt (‘bitte ich’) Rauter die J zwart of rood in tweevoud aan te brengen. Op 3 juni zendt Frederiks aan alle burgemeesters een circulaire (nr. 23953, Afd. B.B. Bur. St. en A.R.) waarin hij hun meedeelt, dat de Generalkommissar für das Sicherheitswesen (dus Rauter) bepaald heeft, dat de aanduiding | |
[pagina 68]
| |
J (= Jood) voor als zodanig in Verordening 189/1940, art. 4 gekwalificeerde personen in het persoonsbewijs wordt aangebracht en wel met diep zwarte stempelinkt, tweemaal op het persoonsbewijs, eenmaal op de uitnodiging, tevens ontvangstbewijs. Vorm en grootte van deze J is in deze circulaire aangegeven. ‘In vele gevallen was de J op het PB het doodvonnis van de houder’. Niets onzerzijds toe te voegen. ‘Vaak wordt het de Joden kwalijk genomen, dat ze deze maatregel niet méér hebben gesaboteerd. Kwalijker kan het echter de ambtenaren worden genomen, die niet hebben geschroomd, zelfs deze maatregel tot in de perfectie door te voeren’.Ga naar voetnoot1 Ach ja. Niet allen, niet allemáál. Er is een 62-jarige timmerman bij de grote vaart, van vier Joodse grootouders afstammend, maar gedoopt, gemengd gehuwd, vader van zeven kinderen, allen eveneens gedoopt en gemengd gehuwd. Hij schrijft een aantal vertwijfelde brieven aan Duitse instanties: (‘... U.E. kan zich mijn toestand indenken, ik die in de Christelijke samenleving ben oud geworden en opgelost ben... ik, die met alles wat Jood is niets, ja, geheel niets uitstaande heeft...’.) Een Amsterdamse ambtenaar breekt een lans voor hem: een timmerman op de grote vaart, dat is een post van vertrouwen; ‘het ankerspil b.v. vóórop wordt ook door hem bediend’. En: ‘het uiterlijk van hem wekt geen vermoeden van Joodse afstamming. Integendeel, zijn voorkomen - een rond gelaat met grijze eerlijke ogen - verraadt de Hollandse zeeman’. En... ‘hij heeft veel meegemaakt - getorpedeerd in de vorige oorlog, brand aan boord, gevaren onder de ogen moeten zien, doch, zoals hij zei: “... dat ik, op mijn oude dag, een persoonsbewijs met een J erop moet hebben, is het ergste, wat me in mijn leven overkomt” en ondergetekende meent dat van hèm te kunnen begrijpen’. Ook daar onzerzijds niets aan toe te voegen. Er zijn Joden geweest, die als wanhopigen hebben gesparteld. Een vijftigjarige man verklaart in een verzoekschrift aan de Rijkscommissaris, dat hij niets met Joden of Jodendom uitstaande heeft gehad (alleen vier Joodse grootouders dan, J.P.), dat hij altoos trots geweest is op zijn niet-Joodse uiterlijk, dat hij met een Arische vrouw getrouwd is (‘de gedachte, ooit met een Joodse vrouw te moeten huwen, vervulde mij met afschuw’); zijn twaalfjarig dochtertje wist helemaal niet, dat | |
[pagina 69]
| |
haar vader Jood was... Een fanatieke NSB-ster richt zich in een brief van vier bladzijden folio tot Seyss-Inquart persoonlijk; ze weet zich geen raad, want ze is van Joodsen bloede, hoewel: ‘mein Blut spricht für 100 Prozent deutsch!’ Haar man weet van niets. Ze voelt zich rampzalig... Ook hier maar geen toevoeging. In de stukken komt het verhaal voor van een Jood, die het gewaagd heeft (‘op geraffineerde manier’) voor zichzelf en voor anderen een persoonsbewijs zonder J te krijgen. Uit de wijze, waarop over dit geval door Nederlandse ambtenaren wordt gesproken en uit de manier, waarop Nederlandse politie deze man aanpakt, zou men kunnen opmaken, dat het in hun ogen hier op zijn minst ging om een ernstig misdrijf. Het jaarverslag van de Centrale Recherche, 2e Bureau, in Amsterdam, vermeldt tenminste tussen allerlei misdrijfzaken, zoals diefstal, verduistering, oplichting enzovoorts ook drie: ‘aanmeldingsplicht voor Joden’. En ook hier voegen wij maar niets aan toe.
Wij begeven ons nu weer even terug in de tijd, teneinde in behoorlijke samenhang een paar belangwekkende ontwikkelingen te behandelen, die de aandacht verdienen. Wij beginnen dan, helemaal naar de aanvang van de bezettingstijd teruggaand, met de onmiddellijke arisering van het ANP; dit geschiedde reeds één dag na de capitulatie toen H. Hushahn Jr., de perschef van de Duitse legatie uit 's-Gravenhage, de Joodse medewerkers hoogst persoonlijk - en zonder een cent - op straat zette; de directeur van het ANP wist voor hen nog anderhalve maand salaris los te krijgen. In Den Haag kwam de leiding in handen van dr. H.W. van der Vaart Smit, lid van de NSB. Een tweetal prominente ontslagenen, mr. J.F.E. Belinfante en Herman Salomonson (‘Melis Stoke’), zijn vrij spoedig door de Duitsers opgepakt en vermoord, de eerste, adjunct-directeur, in langzaam tempo in Buchenwald (‘rechtszijdige longontsteking’), van de tweede, een begaafd auteur, directeur van het in het ANP-gebouw ondergebrachte persagentschap Aneta, heet het dat ‘Schutzhäftling Salomonson, Herman, auf der Flucht erschossen’ was (7 oktober 1942); ‘hij heeft tot het eind het uiterste gegeven’, verklaarde een medegevangene uit Buchenwald; in 1946 zag zijn posthume bundel Recrutenschool en andere Gevangenisverzen het licht.Ga naar voetnoot1 Dit was natuurlijk maar een voorspel geweest, want dat de Joodse | |
[pagina 70]
| |
journalisten ongemoeid zouden blijven, geloofde wel niemand. Nog in 1943, op 19 mei, toen de deportatie op zijn hoogtepunt stond, wijdde de welingelichte Deutsche Zeitung in den Niederlanden een hele bladzijde aan de Joodse invloed op de Nederlandse pers, met de toen niet meer geheel nieuwe onthulling: ‘Juden und Judenknechte beherrschten auch die niederländische Presse und verkündeten durch sie ihre eigene “Vorzüglichkeit”!’ Wat het meest hierin treft, is de late datum; dit tegenover het feit, dat de pers de eerste geweest is, die zich liet gelijkschakelen, na een strijd, die zich voornamelijk afgespeeld had tussen Nederlandse personen en organisaties, met de Duitsers op de achtergrond. Een proces dat hier en daar al aangevangen was vóór de capitulatie en meteen erna reeds vaart zou krijgen, niet het minst door het defaitisme in eigen kring, al waren daar ook enige gelukkige uitzonderingen op. Reeds dadelijk bijvoorbeeld kregen aan De Telegraaf een drietal journalisten hun ontslag per 1 augustus 1940, omdat zij daar, op ‘Buitenland’ werkend, een te virulente Joods-Bolsjewistische besmetting hadden verbreid; er zouden velen volgen. Waren het er héél veel? Toch wel minder dan de Duitsers veronderstelden - of voorgaven te veronderstellen. Bij de ontbinding van de Nederlandse Journalistenkring op 23 november 1940 en zijn vervanging door het Nederlands Journalisten Verbond (waarvan Joden geen lid mochten zijn) bleek, dat van de zevenhonderd journalisten slechts 37 Joden waren; van de vierhonderd directeuren, aangesloten bij de vereniging ‘De Nederlandse Dagbladpers’ maar één; deze laatste vereniging had al bij statutenwijziging het leidersbeginsel ingevoerd en tevens besloten in verband met de desbetreffende wensen der Duitse autoriteiten geen Joden meer als lid toe te laten. Het is al met al een weinig verheffend geharrewar, waaraan soms de komische noot niet ontbreekt, maar gelukkig evenmin de bemoedigende. Zo vindt men op meer dan een plaats met lof melding gemaakt van de rede van de heer Hoek (NCRV) op de kringvergadering te Utrecht op 10 augustus 1940; hier kwam ook een goedbedoeld voorstel van een kringbestuurder te voorschijn om deze Kring te laten verdwijnen maar uit de goed gevulde kas een fonds af te zonderen om Joodse leden te helpen, die in moeilijkheden geraakten, welk fonds dan ergens veilig moest worden bewaard. Nog eens: het was 10 augustus 1940 en men kon dergelijke dingen nog openlijk zeggen. Maar ook andere. Met de komst van de Duitsers leek de weg vrij | |
[pagina 71]
| |
voor wat duidelijker en steviger Jodenhaat in de aan de bezetters verknochte pers. Staaltjes daarvan zullen hier en daar - waar het pas geeft - deze uitspraak bewijzen. Misschien is het hier reeds de plaats, te gewagen van een enkele periodiek, die poogde de Stürmer te evenaren, zo niet te overtreffen. Daar is bijvoorbeeld De Misthoorn, al vóór de oorlog opgericht (15 jan. 1938, voortzetting van Ons Volksbelang, opgericht 1 mei 1936) en later wegens te radicale toon op aanraden van de NSB verboden, hoewel Generalkommissar Schmidt hem ‘stärkstens unterstützt und weiter ausgebaut’ had gewenst: ‘die Zeitung soll “Das Schwarze Korps” der Niederlande werden’. Dit is niet doorgegaan. Het blad werd gecolporteerd en een voorbijganger ving op het Amsterdamse Muntplein de welgemeende raad op: ‘Leest de Misthoorn, het officiële orgaan tegen het weren van de Joodse invloed!’ Misschien heeft deze kreet enige verwarring gewekt. Hetzelfde noodlot trof een orgaan, dat eigenlijk nog feller uitpakte: De Doodsklok, met als ondertitel Volksblad bij de opruiming van het Jodendom, waarvan het eerste nummer het licht zag op 10 augustus 1940; het zou om de veertien dagen verschijnen. Het tweede is gedateerd ‘1e Luidjaar’ no. 2, en is van 24 augustus, in veel groter formaat, evenals de nummers van 30 augustus en van 5 september; nr. 6 bevat de jobstijding, dat door ingrijpen van de Justitie de uitgave van nr. 5 werd vertraagd, ‘terwijl dit nummer door inbeslagname niet meer uitgegeven kon worden’. Ietwat duidelijker is het telexbericht van de Duitse ambtenaar Hushahn aan de Beauftragte van Noord-Holland, die hem op 10 en op 13 september op deze Doodsklok had gewezen; op 1 november werd hij ‘nunmehr bis auf weiteres verboten’ (wij komen daar overigens nog op terug). Er moeten zich een tiental nummers bevinden bij het Hoofdbureau van Politie te Amsterdam - citaten blijven hier achterwege. Dan is er verder de voorgeschiedenis van de Joodse auteurs; ook hier een geschiedverhaal, dat grappig zou zijn als het niet diep treurig ware. Al eind mei deed de Duitse inmenging in de bockhandel zich voelen, al richtte zij zich toen nog niet tegen Joodse schrijvers als zodanig; niet alleen Heine werd onverkoopbaar, maar ook Niemöller. Onverkoopbaar, d.w.z. openlijk; men mag aannemen, dat ze nimmer zo goed verkocht werden als toen, clandestien dan. Al meteen deden zich symptomen voor van ‘de grootste verwarring en willekeur’, mede doordat hier te lande niet, zoals in België en Frankrijk, lijsten van verboden boeken verschenen. Wielek vermeldt, dat in de zomer van | |
[pagina 72]
| |
1940 reeds twee Joodse uitgevers als lid van hun bond moesten bedanken. In het materiaal bevindt zich een stuk van Wimmer, gedateerd 22 augustus 1940, gericht tot de secretarissen-generaal, hun opdragend (‘ich weise Sie an’), uit alle bibliotheken alles te verwijderen wat maar even ingaat tegen het Duitse volk, de Führer, de NSDAP, de Duitse staat, de Duitse regering, de Duitse weermacht - wij hopen niets te hebben vergeten. Wij willen het hele stuk niet aanhalen; de lezer beseft zelf wel, dat o.m. hele lijsten van de verboden en ingetrokken boeken moesten worden ingeleverd: binnen vier weken, alfabetisch geordend, met schrijver, titel, plaats en jaar van verschijning - alweer hopen wij niets belangrijks te hebben vergeten. Er staat nog meer in, maar wij schakelen haastig over op een volgend document, nu van 23 augustus 1940 en gericht tot de secretaris-generaal van het departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, prof. Van Poelje. Dit stuk heeft in het bijzonder betrekking op de schoolboeken en wij willen om de veelzeggende conjunctief in zijn aanhef de eerste woorden letterlijk aanhalen: ‘Ich hätte es für eine Selbstverständlichkeit gehalten, dass...’. Wat zou nu Wimmer voor vanzelfsprekend gehouden hebben? Wel, dat de Nederlandse schoolinspectie al uit eigen beweging alle leermiddelen die ingingen tegen... de lezer maakt deze zeer lange zin zelf wel af. Ook nu het voorschrift (weer): (‘Ich weise Sie an’), het tot nu toe verzuimde ‘beschleunigt nachzuholen’ en dus enz. Ook het mondelinge onderwijs van alle leerkrachten moet voortaan ‘streng’ aan de verwachtingen van de bezetters voldoen. De Meldungen aus den Niederlanden van weer drie dagen later geeft een lijstje van de voornaamste en meest gebruikte boeken in anti-nationaal-socialistische geest. Men wil het deze schrijver wel vergeven, dat hij niet zonder enige voldoening hieruit als nummer één van de veroordeelde boeken vermeldt de Platenatlas van Presser en Weersma met de toevoeging: ‘Der Atlas enthält - abgesehen von den qualitativ anständigen Reproduktionen über mittelalterliche und neuere Geschichte, eine tendenziöse, gegen den Nationalsozialismus gerichtete Propaganda, die sich in Karikaturen, Aufnahmen und Zeichnungen gegen das Grossdeutsche Reich richten. Er befindet sich in der Hand von 75% aller Schüler (sterk overdreven J.P.) In dieser Sache wurden vom zuständigen Generalkommissar bereits die erforderlichen Schritte unternommen. De schrijver herinnert zich, dat inderdaad van Duitse zijde aan de uitgeverij Noordhoff een verbod van | |
[pagina 73]
| |
verdere verkoop is opgelegd - volgens de heer Noordhoff, omdat zoveel Duitse officieren deze atlas bij hem wegkochten... Men weet, dat in leerboeken en vooral schoolboeken in 1940 reeds stevig gedokterd is; in een geschiedenisboek, waaraan schrijver dezes niet geheel onschuldig was, bleek het portret van Karl Marx niet te handhaven, zelfs niet met het, hem door een geestige leerling aangeraden, nieuwe onderschrift van ‘heer met baard’; het verdween, evenals zijn eigen naam op het titelblad. De door de uitgeverij Elsevier in december 1940 aan hem opgedragen Geschiedenis van de Tachtigjarige Oorlog kon in mei 1941 slechts verschijnen met een door een vriend niet zonder persoonlijk risico geleende naam (dr. B.W. Schaper); ook in andere gevallen ontvingen Joodse schrijvers deze hulp. Natuurlijk ging dit alles in 1941 en de volgende jaren verder. De Novellen en Gedichten, het Geschenk in de Boekenweek 1941, moest op Duits bevel achterhaald en vernietigd worden op grond van de Joodse afstamming van een van de redacteuren; van de 67 000 exemplaren trof 47 000 dat lot. En dat, nadat zelfs de Deutsche Zeitung dit boekje had geprezen. In januari 1941 lieten de Duitsers een onderzoek instellen naar de Joodse invloed in de boekhandel: van de 1450 winkels 36 fout, van de 350 uitgevers 10, van de 950 leesbibliotheekhouders 16. Om dit alles hangt uiteraard de klimop ener weelderige anecdotiek:Ga naar voetnoot1 ‘In 1941 liep op de Jaarbeurs te Utrecht een ambtenaar van het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten turend rond. Welk een schandaal: in de stand van de Nederlandse literatuur lag werk van een Jood. Dat moest er onmiddellijk uit. Op de vraag, wie hij bedoelde, luidde het antwoord: Slauerhoff. Men behoefde diens jongste, in 1940 verschenen biografie maar in te zien om te beseffen, dat hij tot de “volksvreemde” elementen behoorde. Stond daarin niet te lezen, dat hij absoluut niet kon tegen kinine en enkele andere medicijnen als Jood? De snuggere NSB-er had niet begrepen, dat “Jood” een medische afkorting van jodium was. En hij wilde het ook niet begrijpen’. En toen een obscuur ‘scribentje’ in Arthur van Schendel een ‘Joodse instelling’ had ontdekt, bepaalde het departement van Volksvoorlichting en Kunsten, dat deze schrijver eerst als oer-Nederlands had gepropageerd, dat zijn naam niet meer in de dagbladen mocht staan... Kostelijk is de korte correspondentie, in het voorjaar van 1942 gevoerd tussen dr. A. Kettner, waarnemend rector van het Amster- | |
[pagina 74]
| |
dams Lyceum en de Inspecteur van het Onderwijs in algemene dienst, o.m. over ‘een door een Jood samengestelde platenatlas’, een verboden werk. Inderdaad werd dit levensgevaarlijke boek (van dr. A.N. Zadoks-Josephus Jitta) nog gebruikt: had prof. G.A.S. Snijder (de bekende fanatieke Nazi) er niet zèlf een voorwoord voor geschreven? Natuurlijk overtuigde dit argument de Inspecteur voornoemd niet: ‘de verhoudingen zijn volkomen anders geworden: Duitsland is met de Joden in een formele oorlog gewikkeld’. Hoe dit precies is afgelopen, hebben wij maar niet onderzocht; wèl bleek ons toevallig dat deze verdachte atlas de hele oorlog door op het Alkmaarse gymnasium gebruikt is - en wie weet, waar elders. ‘Men poogde vaak de Duitsers vooruit te lopen, ten einde te doen, wat men veronderstelde, dat de Duitsers zouden doen, althans wat men veronderstelde, dat de Duitsers wensten’. Aldus een getuige voor de Enquêtecommissie.Ga naar voetnoot1 Al de hier besproken maatregelen liggen ongeveer in hetzelfde vlak; dat geldt al evenzeer van de uitsluiting van Joden uit bioscopen, die in die periode haar beslag krijgt. Waar en hoe is dit begonnen? Reeds in mei 1940 had de Nederlandse Bioscoopbond zijn Joodse leden tot aftreden gedwongen, deelt WielekGa naar voetnoot2 mee. De Meldungen aus den Niederlanden klagen over anti-Duitse demonstraties, zoals ‘ein regelrechtes Räusperkonzert’, in de donkere zalen geenszins ondoenlijk of onwaarschijnlijk; opvallend is echter de trefzekerheid, waarmee geconstateerd werd, alweer: in het donker, dat Joden bij deze demonstraties voorgingen. Van 5 januari 1941 zouden dan ook op grond van deze misstanden de Joden uit alle bioscopen op twee na geweerd worden. De Nederlandse Bioscoopbond deed echter de zaken niet ten halve; hij publiceerde op 8 januari een bericht, waarin ‘helaas’ werd vastgesteld, dat ‘ondanks herhaalde waarschuwingen’ ordeverstoringen zich ‘toch herhaald hadden’, weshalve de bezorgde Bond de hardleerse Joden de toegang tot alle theaters ontzegde. Grote ongerustheid bestond echter nog bij leden van deze bond, of het gepast was, Joodse employés aan te houden; op een enkele plaats joeg men ze alvast weg. Helemaal moeilijk lag de zaak voor Joodse bioscoopeigenaars, op wier theaters aangeplakt stond ‘Für Juden verboten’; het heet, dat ze zich hier en daar behielpen met het gebruik van biljetten van de voorgeschreven afmetingen, maar met kleine letters. Die niet-Joodse leden | |
[pagina 75]
| |
van de Nederlandse Bioscoopbond, die niet mee wensten te gaan op deze weg, wist men wel klein te krijgen door hen van de toewijzing van films uit te sluiten, om van erger maar te zwijgen. Dat ergere trof uiteraard de Joodse bioscoopbezitters wèl; de Filmreferent dr. Zimmer zou spoedig als Verwalter van een vijfentwintigtal Joodse bioscoopbedrijven optreden. Toen in het Liberale Weekblad van 17 januari 1941 mr. J. Rutgers op duidelijke wijze critiek op de houding van de Nederlandse Bioscoopbond oefende en zijn besluit ‘in hoge mate on-Nederlands’ noemde, volgde prompt op grond van zulk een ‘unverschämter Artikel’ een verschijningsverbod. Aanvankelijk was zeker teruggang te constateren in het bioscoopbezoek door niet-Joden, maar vooral tegenover Duitse amusementsfilms namen velen spoedig ‘een slappe houding’ aan, aldus een beoordelaar.Ga naar voetnoot1 De Joden konden troost vinden (‘als dat het ergste was’) in het besef, dat ze niet zo heel veel misten, zeker niet in de afschuwelijke filmjournalen; ook bleven zij van het voorrecht verstoken, de antisemietische film Der Ewige Jude te gaan zien, die op bevel van de secretaris-generaal van het departement van Volksvoorlichting en Kunsten in de Nederlandse bioscopen moest draaien; een film, waarvan met het oog op de vermakelijkheidsbelasting de Utrechtse burgemeester Ter Pelkwijk op verzoek van de Beauftragte diende te verklaren, dat ze ‘van culturele waarde’ was. ‘Ik deed hem weten, dat, gelet op de inhoud van de film, dit onmogelijk was.’Ga naar voetnoot2 Ook voor een andere zaak moeten wij weer eens terug naar 1940. Reeds op 31 mei van dat jaar deelt Frederiks in het college van secretarissen-generaal mede, dat de burgemeester van Zandvoort hem had opgebeld: de Duitse instanties in die plaats wensten het aanbrengen van bordjes ‘Joodse Zaken’. Welnu: het college was eenstemmig van oordeel, dat de burgemeester gewezen moest worden op het feit, dat hij zich terzake van elke medewerking diende te onthouden. Hetzelfde doet zich voor in de vergadering van 12 juli, nu over verschillende gemeenten in het zuiden des lands; ook hier volgt een veto van het college. Precies een maand later deelt Wimmer mr. Frederiks en mr. Tenkink mede, dat hij op Joodse winkels ‘een uiterlijk kenteken’ wenst; zij verzetten zich hiertegen, maar: ‘van Duitse zijde zal echter deze maatregel genomen worden’. Niet alleen winkels, | |
[pagina 76]
| |
maar ook café's e.d. hebben de Duitsers in het vizier; wanneer reeds in begin juni 1940 in een Haags café ‘anti-joodse plakkaten’ hangen, draagt het college de burgemeester op, deze te doen verwijderen. In datzelfde Den Haag komt voor het eerst op een bank (die tegenover het Paleis aan het Noordeinde) het opschrift ‘Niet voor Joden’. Kort na Nieuwjaar kreeg de actie meer vaart, vooral in Amsterdam. Het Nationale Dagblad van 4 januari verkwikte zijn lezers met het bericht, dat op het Leidseplein overal bordjes hingen ‘Joden niet gewenst’, en liet daarop volgen: ‘Het is bijna te mooi om waar te zijn’. In het materiaal bevindt zich een uitvoerige notitie uit die tijd zelf van de hand van de heer Volmer, directeur van het American Hotel en voorzitter van de afdeling Amsterdam van Horecaf; zij geeft enig beeld van de wijze, waarop Duitsers en NSB-ers dit spel gespeeld hebben alsook van de reactie van erbij betrokken exploitanten. Zo wilde de Kommandantur op 30 december 1940 ‘bij herhaling ernstige klachten ontvangen hebben van Duitse officieren, die vooral door het Joodse publiek op zeer beledigende wijze behandeld waren’; ook minderen hadden zich beklaagd. De Kommandant beschikte verder over ‘zeer positieve berichten’, dat vanaf de allereerste dagen van januari in verschillende zaken ‘Krawall’ zou ontstaan en, zeide hij, ‘als daarbij een van zijn mensen ook maar het minste letsel zou oplopen, doordat b.v. met bierglazen gegooid zou worden, of iets dergelijks, het leed van de betrokken onderneming niet te overzien zou zijn’. Gelukkig wees de Kommandant er nog op ‘dat hij geen enkel bevel gaf, doch slechts met klem op de mogelijke gevolgen wees, als er iets zou gebeuren’. Het minste was misschien nog, dat het bedrijf zou worden gevorderd (waarmee het American Hotel al driemaal was bedreigd). Dat was het minste; wat zou het meeste zijn? Waar dat ‘Krawall’ vandaan moest komen, is voor niemand meer een geheim; het staat als een paal boven water, dat in Amsterdam en elders relletjes zijn geforceerd door NSB-ers, WA-ers en diergelijke elementen, niet zelden met grote schade voor de eigenaars van de betrokken zaken, zeker, wanneer zij voet bij stuk trachtten te houden, hetgeen dikwijls geschiedde. Het zijn allerlei grote en vooral kleine feiten, die op ooggetuigen dikwijls een veel diepere indruk gemaakt hebben dan andere, op zich zelf soms veel en veel ingrijpender van karakter. Hier zág men, hóórde men, wat gebeurde, was men getuige van vernielingen en mishandelingen; voor deze feiten kon niemand zich te goeder trouw afsluiten. Dit was duidelijk provocatie, baldadig- | |
[pagina 77]
| |
heid en willekeur, in de volle openbaarheid, nu nog een gevaar voor de Joden, straks mogelijk voor iedereen. Overal kwamen de plakkaten te hangen, tot in de kleinste lunchrooms toe; WielekGa naar voetnoot1 vermeldt het pikante geval van het Amsterdamse magazijn ‘De Bijenkorf’ dat wegens zijn vele Joodse personeel in zijn benedenverdieping ‘Für Wehrmacht verboten’ was, terwijl in de lunchroom boven ‘Verboden voor Joden’ uithing; ‘een warenhuis moet goed gesorteerd zijn’, zegt deze schrijver. Elders gebeurde ongeveer hetzelfde, doorgaans later; plaatselijk ligt het nogal verschillend. Zo doet het deugd, bij Ter Pelkwijk te lezen, hoe hij als burgemeester van Utrecht de Duitsers maar liet praten, ze afscheepte, met een kluitje in het riet stuurde: ze moesten het maar zelf doen. Dat deden ze ook en: ‘slechts een enkele inrichting, met name Esplanade, heeft aan het verzoek niet voldaan’.Ga naar voetnoot2 Herzberg plaatst de officiële uitsluiting van Joden in Haarlem in maart 1941; zij betreft hotels, restaurants, koffiehuizen, bioscopen, schouwburgen, leeszalen enz. enz.; dit loopt allemaal vooruit op de definitieve en landelijke regelingen welke niet lang op zich zouden laten wachten. Op 4 februari 1941 stuurt Böhmcker, de Amsterdamse Beauftragte, een verslag aan enkele autoriteiten in Den Haag, o.m. aan Seyss-Inquart, Schmidt, Fischböck. Alle grote Amsterdamse hotels, restaurants en café's zijn gezwicht; ‘lediglich am Rembrandtplein ist die Säuberung noch nicht restlos durchgeführt’. Slechts op twee plaatsen, bij het Centraal-Hotel en het Parkhotel, bood men ‘Widerstand, der selbstverständlich überwunden wurde’. Een deel van de exploitanten, het kleinste weliswaar, heeft de bordjes ‘mit Genugtuung’ aangebracht. De Joden blijven nu weg en aanvankelijk ook vele niet-Joden, maar dat is alweer in orde. En: ‘Im Übrigen ist die wirtschaftliche Auswirkung ganz gleichgültig’. Wat de niet-Joden betreft: tot tweemaal toe heeft men ze benaderd met getikte briefjes, die tot het mijden van dergelijke inrichtingen opriepen en zich keerden tegen de Duitse maatregelen, als in strijd met het volkenrecht en de menselijkheid. Zonder succes, zegt Böhmcker, die steeds opnieuw heeft kunnen constateren, dat de werknemers in deze bedrijven blij zijn van de ‘slecht betalende en aanmatigend optredende Joden’ verlost te zijn. Al met al nemen de symptomen van Jodenhaat toe, al noemt Böhmcker als gevaarlijke tegenstanders op | |
[pagina 78]
| |
dit punt de streng calvinistische kringen, die uit ‘Gewissensgründen’ menen, voor de Joden partij te moeten kiezen. Maar: ‘die antisemitische Bewegung in Amsterdam kann sehr wohl noch gesteigert werden’. Dat was 4 februari 1941, als gezegd. Nog voordat de maand om was zou de schrijver eigenaardige ervaringen met zijn voorspelling opdoen. |
|