Ondergang
(1965)–J. Presser– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| ||||||||||||||||
Ariërverklaring en ontslag uit overheidsdienstDe Duitse instanties in Nederland zaten inmiddels geenszins stil. Zij arbeidden immers naarstig aan de voorbereiding van een veel ingrijpender maatregel: aan die van de ambtsontheffing van Joodse ambtenaren, dit als overgang tot hun ontslag en dan weer de overgang tot verder. Verwachtte men het, verwachtte men het niet? Wanneer voor het eerst hebben Joodse ambtenaren met elkaar gesproken over een mogelijk komend ontslag? Schrijver dezes, met nog enkele Joodse collega's verbonden aan het Amsterdamse Vossiusgymnasium, meent, dat dit op zijn vroegst in of kort na de zomervacantie van 1940 gebeurd zal zijn. Maar weten deed men niets. Er liepen geruchten, natuurlijk. Maar men voelde zich a.h.w. verplicht, zulke geruchten maar niet voetstoots te geloven, geen zwartkijker te zijn. Voor zichzelf niet, voor anderen niet. Ach ja, de kracht van de Duitsers was, dat men nimmer wist wanneer ze iets zouden doen, ook niet wat en hoe, zeker niet in dat stadium, toen men ook te goeder trouw geloven kon, dat het nog wel los zou lopen en dat men desgewenst met improvisaties kon volstaan. Uit de notulen van de vergaderingen, door het college van secretarissen-generaal gehouden, hoort men al weken vóór het afkondigen van de desbetreffende maatregelen verdachte signalen. Er is bijvoorbeeld al op 12 augustus sprake van een bij het loodswezen aan te stellen persoon, die door de Duitsers wordt afgewezen, aangezien diens vrouw ‘niet arisch’ zou zijn. Men besluit dit ‘nader te onderzoeken’; professor De Quay, die als regeringscommissaris voor de arbeidsbemiddeling de vergaderingen bijwoonde, acht het ‘een bedenkelijk verschijnsel’. Maar: ‘hoewel de vergadering het hiermede eens is, is men van oordeel, dat hiertegen weinig te doen is’. Er blijken ‘op dit gebied’ nog andere moeilijkheden te zijn voorgekomen; wanneer echter sommige leden van de vergadering de wens uitspreken, ‘dat hiertegen vanwege het College stelling zal worden genomen’, acht de voorzitter, jhr. mr. A.M. Snouck Hurgronje, ‘het niet wenselijk terzake officieel stappen te ondernemen’. Maar: ‘wel zal van de Duitse autoriteiten geëist moeten worden, dat zulks hunnerzijds bij verordening geschiedt’. Of deze eis inderdaad gesteld is? Reeds op 28 augustus zendt dr Wimmer, als Generalkommissar für Verwaltung und Justiz, aan het college een brief, waarbij hij de heren beveelt (‘ich weise Sie an’), ervoor | ||||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||||
te zorgen, dat in de toekomst geen enkele persoon van Joodsen bloede als ambtenaar waar ook wordt benoemd of bevorderd; dit geldt ook voor ere-ambten. Wie maar één Joodse grootvader bezit, valt daar in elk geval nog onder. Het is niet van belang ontbloot, de reactie van de secretarissen-generaal te kennen. Men vindt ze in de notulen van hun bijeenkomst van 30 augustus. Men meent: ‘Dat zal op velerlei gebied moeilijkheden veroorzaken’ en dat ‘een en ander limitatief ware te interpreteren’. De voorzitter dient dr. Wimmer te antwoorden, ‘dat men zich dezerzijds bij de beslissing zal moeten neerleggen, doch dat zulks ongaarne zal geschieden, waar reeds bij herhaling werd betoogd, dat in Nederland geen Jodenvraagstuk bestaat’. En: ‘Voorts zal er op worden gewezen, dat hoewel men op wens van de Duitse autoriteiten publicatie van deze maatregel zal nalaten, bij de uitvoering ervan echter een zo grote kring zal betrokken moeten worden, dat hieraan ongetwijfeld algemene bekendheid zal worden gegeven, hetgeen niet zal nalaten de stemming van de bevolking te prikkelen’. Nu was Wimmer ‘een gemoedelijke Oostenrijker, met wie men nog wel eens praten kon’.Ga naar voetnoot1 Edoch: ‘hij kon echter maar niet begrijpen, dat wij de Joden als gewone mensen behandelden’. De geschiedschrijver zou hier in 't voorbijgaan even willen opmerken: als een gemoedelijke Oostenrijker dit al niet kon opbrengen, wat ware dan te verwachten van minder gemoedelijke, als daar waren Rauter, Seyss-Inquart en... Hitler? Het kan het college toch nauwelijks onbekend geweest zijn, dat tegenover de beide laatstgenoemden (en eigenlijk ook tegen de eerste) met Wimmer niets te bereiken was, ook in het onwaarschijnlijke geval, dat hij tot enige stap bereid ware geweest. Uit de notulen van 2 september blijkt dat de voorzitter inderdaad dr. Wimmer heeft geschreven, maar op 4 september doet het college een merkwaardige ontdekking: men heeft, bemerkt men, ‘verzuimd om in de allereerste plaats aan te voeren, dat deze instructie ten enenmale in strijd is met art. 5 van de Grondwet’: ‘Iedere Nederlander is tot elke landsbediening benoembaar’. Het college discussieert nog even over de interpretatie van de term ‘landsbediening’ en ‘de vergadering is, in tegenstelling tot de heer Frederiks, van oordeel, dat zulks in de ruimste zin ware op te vatten’ en daardoor is het haar onmogelijk ‘aan | ||||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||||
bovengenoemde instructie hare medewerking te verlenen’: ‘in deze vorm’. Dan doet een der heren een tweede ontdekking in deze Grondwet en wel art. 176, waarin immers ‘de belijders der onderscheidene godsdiensten alle dezelfde burgerlijke en burgerschapsrechten [genieten] en... “gelijke aanspraak [hebben] op het bekleden van waardigheden, ambten en bedieningen”. Dit laat niet de minste twijfel over, oordeelt men, nogal naïef, zou men kunnen opmerken, omdat de Duitsers, naar algemeen bekend, alleen het ras als criterium hanteerden en niet de godsdienst. In elk geval besluit de vergadering tot een tweede stap bij de gemoedelijke Oostenrijker voornoemd, ‘om dit nieuwe standpunt uiteen te zetten’. Van dit gesprek bevat het materiaal geen directe echo; men vindt er echter wel een curiosum in, dat vermelding verdient, nl. een op 10 september 1940 op papier van het Ministerie van Binnenlandse Zaken aan dr. Carl Stüler, een hoge Duitse ambtenaar, gerichte brief, ondertekend door de betrokken afdelingschef. Daarin staat: ‘Anlässlich der Vorbereitung der Verordnung über die Ernennung von Juden meinte ich gut zu handeln die sog. Neurenberger (sic, J.P.) Gesetzen zu konsultieren, weil es doch die Absicht ist Anschlusz mit diesen Gesetzen zu suchen. Ich habe mich danach die Frage gestellt ob es nicht richtig wäre in der an zu fertigen Verordnungen mit der Definition des Begriffes Juden und “Mischlinge” so viel möglich sich dem Tekst (sic, J.P.) des Neurenberger Gesetzes an zu schliessen’. Enz. enz. De geschiedschrijver kan zich thans zelfs bij de gunstigste interpretatie van dit aanbod nauwelijks los maken van de wetenschap, dat juist in die dagen het hoogtepunt naderde van de luchtslag boven Engeland, waarin het Britse volk, onder de bezielende leiding van Winston Churchill, ook meende goed te handelen, maar dan in die geest, dat het de ondergang boven de slavernij, de dood boven de vernedering verkoos. Die Neurenberger wetten schijnen op het Ministerie van Binnenlandse Zaken nogal wat aantrekkingskracht te hebben uitgeoefend, getuige een stuk van acht dagen later, 18 september dus, tot Wimmer gericht, waarin Frederiks deze doet weten, dat bij de ministeries behoefte bestaat aan enkele richtlijnen met betrekking tot de vraag, of een bepaalde persoon van Joodsen bloede is aan de hand van deze wetten; hij sluit een circulaire in, door hem gericht aan de andere secretarissen-generaal; daarin vindt men die richtlijnen. Hoe kwam Frederiks daaraan? Welnu, het staat er: zij zijn ontleend aan een nota, die opgesteld is door de Beauftragte der deutschen Verwaltung | ||||||||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||||||||
bij het Ministerie van... Waterstaat. Wat het lot geweest is van dit stuk, is uit het aanwezige materiaal niet meer op te maken; in het licht van de ontwikkeling der feiten heeft deze vraag ook geen betekenis meer. Intussen immers was er weer iets gebeurd. Er was nl. een verordening verschenen (137/1940), eigenlijk al weer een doodonschuldige, waarin men al evenmin als in de voorafgaande het woord ‘Jood’ aantreft. Ook hier zij het eerste artikel, waar het vooral op aankomt, in de officiële tekst aangehaald: ‘Die rechtlichen und finanziellen Verhältnisse der Beamten, Angestellten und Arbeiter im Staatsdienst, insbesondere die Voraussetzungen, unter denen sie angestellt und entlassen werden können, werden nötigenfalls unter Abweichung von dem bisher geltenden Recht geregelt’. Zoals de lezer ziet, een aanvulling van de hierboven reeds vermelde bepaling uit de verordening nr. 108; men zal wel jurist moeten zijn, om ten volle te begrijpen waarom de Rijkscommissaris haar nodig oordeelde; de leek moge maximale correctheid tegenover de weg te jagen Joden veronderstellen. Misschien is artikel 2 toch nog belangwekkender: ‘Die zur Durchführung der Bestimmungen des § 1 erforderlichen Vorschriften werden durch Verwaltungsanordnungen erlassen’ (in de Nederlandse vertaling ‘instructies’). ‘Sie können im “Nederlandsche Staatscourant” verkündet werden’. Ze ‘konden’ dat - wèl passen aanhalingstekens om dat werkwoord. Ze konden dat - ze konden het ook wel eens niet. Dat zou men moeten afwachten. Men mag aannemen, dat deze nieuwe verordening de vage ongerustheid, die ook op de bodem van de ziel van de meest krampachtig optimistische Jood moet hebben getrild, niet heeft bedaard. Tenslotte is het ondenkbaar, dat er van wat in Den Haag gebrouwen werd, niet het een en ander daarbuiten is doorgedrongen in die septembermaand. Nog voordat ze om was, had men de volgende stap gedaan. Wat het eerste treft is, dat de circulaire nr. 47176 (Afd. Ambtenarenzaken) van 30 september en gericht tot ‘de Colleges van Gedeputeerde Staten der onderscheidene provinciën’, een uitvloeisel is, niet van de verordening nr. 137 van 13 september, maar van nr. 108 van 20 augustus, die nog ‘doorwerkt’. Het is overigens voor het goede begrip van wat volgen zou, nauwelijks de moeite waard, dit nader te onderzoeken. De hoofdzaak is nog altoos de inhoud, waarin de benoeming, aanstelling en bevordering van personen wordt verboden, | ||||||||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||||||||
die geheel of gedeeltelijk van Joodsen bloede zijn; dit geldt ook voor ere-ambten. Maar wie zijn dat nu? Wel, zij, van wie een hunner grootouders naar hun weten lid of tijdelijk lid is geweest van ‘de Joodse gemeente’. Wie het ongeluk heeft, met een zodanige persoon gehuwd te zijn, valt ook al onder dat ostracisme. De secretaris-generaal zendt op 3 oktober de circulaire nr. 47177 (afd. A.Z.) achter deze aan, waarin de mededeling dat de Commissaris-Generaal voor Bestuur en Justitie zo spoedig mogelijk een opgave verwacht van al deze lieden (in verschillende, hierin aangegeven, groepen onderscheiden) - uiterlijk 1 november; afschrift van dit, alweer aan Gedeputeerde Staten gerichte, stuk gaat op dezelfde datum aan B. en W. der onderscheidene gemeenten, ook hier: spoed en ook hier: 1 november. Onder beide circulaires tenslotte: ‘Eventuele nihilopgaven worden eveneens ingewacht’. Een dag later, 4 oktober, kwam het eerste krantenbericht van Duitse zijdeGa naar voetnoot1 met ‘Joden’ erin, een klein bericht van acht regels met twee merkwaardige, althans niet helemaal elkaar dekkende koppen. Bovenaan staat: ‘Keine Juden und Mischlinge als Beamte’, daaronder: ‘In Zukunft von Anstellung und Beförderung ausgeschlossen’; het laatste opschrift bevatte de waarheid van dat ogenblik, het eerste die der toekomst, der naaste toekomst zelfs. Niet aanstellen, niet bevorderen. Van ontslag geen sprake - dat kòn het lijken, toch, ondanks alles. Het had erger gekund; er kwamen alleen geen nieuwe Joodse ambtenaren en men kon ook niet hoger klimmen. Nu ja, als dat het ergste was... WielekGa naar voetnoot2 herinnert eraan, dat menigeen zich in Amsterdam of Den Haag nog veiliger achtte, omdat de verder doorgegeven afschriften aldaar de handtekeningen droegen van de gemeente-secretarissen mr. S.J. van Lier en mr. dr. J.J. Boasson, beiden Jood. Daarmee is ons verhaal toegekomen aan de z.g. Ariërverklaring. De lezer herinnert zich wel, dat het eigenlijk niet de eerste was - die was immers voorgelegd ten tijde van de zuivering van de luchtbescherming. Maar toen waren de Duitsers nog maar kort hier en had men nog maar in geringe mate idee van het gevaar, bij een onjuiste houding verder af te glijden; het leek niet eens te gaan tegen de Joden. Deze maal was het ernst; daar behoefde geen twijfel aan te bestaan. Op 18 oktober zonden B. en W. van Amsterdam aan de Hoofden der | ||||||||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||||||||
Openbare Onderwijsinstellingen een afschrift van de circulaire nr. 47176 van Binnenlandse Zaken en voegden daar de nodige formulieren aan toe: A voor de Ariërs, B voor de niet-Ariërs, het laatste in duplo. Uiterlijk 26 oktober moesten deze verklaringen ingeleverd zijn. In de circulaire komen nogal wat termen voor als ‘nadrukkelijk’, ‘nauwkeurig’, ‘met de meeste spoed’, ‘uiterlijk’, ‘met klem’; men zou, hoe ongrammaticaal dit ook klinkt, misschien maar het best van ‘bijwoordelijke bepalingen van angst’ kunnen spreken. Dit nu was, als gezegd, het sjibboleth, de test voor de Nederlandse ambtenaarswereld van hoog tot laag, tot in zijn hiërarchisch diepste uitlopers als volontairs en onbezoldigde kwekelingen. Ieder van hen, Jood of niet-Jood, ontving één formulier A en twee formulieren B. Het lijdt geen twijfel: dit heeft menigeen voor een conflict gesteld. Hoe zou het anders hebben gekund onder een volk, waarin toch nog velen leefden in ... ‘het geloof, dat wij verbonden zijn
door lange eeuwen vroomheid met de pijn
en de triomf van 't volk van Israël’?Ga naar voetnoot1
Voor een conflict; veel verder dan deze, toch nog altoos vage, uitspraak, durft de historicus niet te gaan; in elk geval bevat het materiaal voldoende echo's hiervan, om haar te wettigen. Echo's van weifeling, van onbehagen, van zelfverwijt, vóór het tekenen dikwijls, erna haast altoos. ‘Men riep zijn grootouders in de herinnering op, men tekende, en wist toen nog niet wat men deed’, aldus Herzberg,Ga naar voetnoot2 die daarop onmiddellijk laat volgen: ‘Elk voor zich tekende het doodvonnis over de eigen beschaving’. Dat laatste weten wij nu, maar niet weinigen hebben er toen al iets van voorvoeld. Op enkele plaatsen van het verslag van de Enquêtecommissie Regeringsbeleid 1940-1945 komt dat bijvoorbeeld tot uiting. Reeds toen voorspelde een hoge ambtenaar bij Financiën in een brief aan de thesaurier-generaal: ‘Er zal een tijd komen - daar ben ik zeker van -, dat wij ons over ons gedrag en aangenomen houding diep zullen schamen’. En, nog treffender in het licht van latere feiten: ‘Zeer zeker zal dit het geval zijn, wanneer wij ons niet bezinnen en onze houding niet principieel gaan bepalen voor het geval nu nog verklaringen of beloften werden geëist’.Ga naar voetnoot3 | ||||||||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||||||||
En een secretaris-generaal belicht een andere kant: ‘Als Nederlandse autoriteiten hadden wij toch eigenlijk wel kunnen voorzien, wat er op komst was: wij hadden immers de ontwikkeling van de Hitlertijd vóór de oorlog meegemaakt’. En, iets verderop: ‘Ik heb er spijt van, dat ik de z.g. Ariërverklaring heb ondertekend. Het lag echter eigenlijk een beetje in de toenmalige sfeer, dat het wel gebeurde’. De geschiedschrijver kan dit laatste beamen, zij het onder het voor de hand liggende voorbehoud. Het lag ‘eigenlijk’ in de toenmalige sfeer - ‘een beetje’. In een notitie uit die tijd bevindt zich de opmerking: ‘Een doelbewuste leiding, die het parool uitgaf “niet tekenen”, ontbrak’. Toen alle formulieren waren ingeleverd realiseerden velen zich pas wat er gebeurd was. Nu, in de wetenschap van wat er allemaal geschied is, kan men met CleveringaGa naar voetnoot1 uitspreken, welk een zegen het geweest zou zijn, wanneer de Hoge Raad bijvoorbeeld gevolg had gegeven aan het dringende appèl van Telders, ‘het vraagstuk in ernstige overweging te nemen en daarbij het groote principieele belang van de zaak niet bij overwegingen van opportuniteit of formalisme achter te stellen. Het is natuurlijk’ (aldus nog steeds Telders) ‘gemakkelijker in dezen tijd alles te slikken, doch het is zeer de vraag of men daarmede zijn plicht als Nederlander naar behooren vervult’. Het zou een zegen geweest zijn als deze Hoge Raad ‘den bezetter... zijn onwaarachtig paperas oningevuld teruggezonden had met de boodschap, dat noch hij zelf noch zijn leden er voor waren om een stuk te tekenen, dat enkel kon worden beschouwd als een instrument van onrecht’. De hierboven aangehaalde hoge ambtenaar maakt melding van een Joodse collega, die bij hem erop aandrong, ‘die verklaring toch asjeblieft te tekenen’. Want: ‘De toestand wordt toch voor ons veel zwaarder, wanneer u het niet doet’. De ‘Ariërs’ tekenden formulier A zonder te weten; de Joden formulier B - en ze wisten evenmin. Touw, die het verzet der Hervormde Kerk heeft beschreven, vermeldt niet zonder uitroepteken, dat een christelijke onderwijs-organisatie op een vraag om advies zelfs antwoordde: dat men toch ook bij de tienjaarlijkse volkstelling zonder bezwaar zijn godsdienst invulde. Op het Haags Christelijk Gymnasium heeft men, na diepe aarzeling, ‘contre coeur’ getekend, maar later ‘hebben velen aan hun ondertekening teruggedacht’.Ga naar voetnoot2 Er waren ge- | ||||||||||||||||
[pagina *1]
| ||||||||||||||||
[pagina *2]
| ||||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||||
lukkig ook heel andere christelijke onderwijzers; zo vermeldt Ad Goede een christelijke school in Den Haag, waar de onderwijzers en bloc geweigerd hadden de Jodenverklaring te tekenen. Door het Amsterdams Lyceum is de Ariërverklaring nimmer ingeleverd; de Joodse docenten werden niettemin ontheven van hun ambt. Dit is echter wel de plaats, om melding te maken van wat zich in die weken aan de universiteiten afspeelde. Het verhaal daarvan is niet zo gemakkelijk te doen echter. Men zou twee acties willen onderscheiden, welke min of meer samenhingen, in elkaar overgingen, gevoerd werden door deels dezelfde personen, hoogleraren, studenten, die zich in ongeveer dezelfde tijd meer en meer bewust werden van de gevaren, die dreigden en van de verplichting, hun houding daartegenover te bepalen. Twee acties, zo niet ontketend, dan toch bevorderd door de twee hierboven vermelde maatregelen: de eerste door het reeds aangegeven verbod van benoeming en bevordering van Joden, de tweede door de toezending van de Ariërverklaring. De eerste actie zou ontstaan zijn in Amsterdam, alwaar de bekende jurist, professor mr. Paul Scholten, kort na de bevrijding overleden, al reeds eind september 1940 van het op handen zijnde anti-Joodse besluit had gehoord en een verzoekschrift opgesteld, dat aan Seyss-Inquart zou worden toegezonden. Wij kennen de tekst van dit adres, alsook die van de brief, waarmee het concept ervan aan (de) hoogleraren in Nederland is rondgestuurd; in deze brief heet het, dat uit mondeling contact reeds gebleken was ‘dat er aan de Universiteiten instemming met de strekking van dit adres in ruime mate [bestond]’. Maar: ‘Wij stellen ons voor het adres alleen dan in te dienen, wanneer - wat wij overigens met stelligheid verwachten - een groot aantal Nederlandsche hoogleeraren hun instemming zal hebben betuigd’. En ook: ‘Het wettig en geoorloofd karakter van dit ons verzoek zal U - dit ten overvloede - duidelijk zijn’. Het adres zal iedere lezer thans nog moeten treffen om zijn scherpe formulering en nobele inhoud. Het constateert onder meer ‘het algemene of ene feit, dat er in Nederland geen Jodenvraagstuk is’. Het spreekt uit, dat de vraag, of beoefenaren der wetenschap Joden zijn, ‘voor ons... van geen belang [is]’; ‘naar Nederlandse opvatting betekent beoefening der wetenschap dienst aan ene, universele, voor alle mensen geldende waarheid’, aan welke dienst deze wetenschap ‘haar zedelijke waarde en maatschappelijke betekenis’ ontleent. De invoering van discriminerende maatregelen zou ‘niet een | ||||||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||||||
probleem oplossen, maar er een scheppen, alsook lijnrecht indruisen tegen de traditie en vrijheden, waarvan ons de handhaving door Uwe Excellentie is toegezegd’. Op 13 oktober werd het adres, met een mede door prof. Telders ondertekende brief aan deze Excellentie toegestuurd, ‘zonder veel hoop nochtans op baat’. Het verluidt, dat het stuk door circa de helft (elders: minder dan de helft) van de Nederlandse hoogleraren was ondertekend. De Meldungen aus den Niederlanden van 22 oktober 1940 signaleren een actie van Leidse studenten voor de indiening van een adres, dat op 19 oktober de Rijkscommissaris zou worden overhandigd, als het meer dan 2000 handtekeningen droeg. Ondanks dat men niet hoger kwam dan 1700, verzond men het adres toch, aldus een andere bron; de Meldungen bevatten ook een vaag bericht omtrent acties, aan andere universiteiten ingeleid of voorbereid. Zoals hierboven al is aangeduid, zette zich dit alles a.h.w. voort in de reactie op de tweede Duitse maatregel: de toezending van de Ariërverklaring, die veel meer dan de eerste noopte tot kleur bekennen: hier werd van iedereen een handeling geëist, iedereen gesteld voor het uitspreken van een ja of neen. Niemand kon hier te goeder trouw doen, alsof het hem niet aanging. CleveringaGa naar voetnoot1 schrijft aan ‘het aarzelend stilzwijgen’ van de Hoge Raad toe, dat zich al dadelijk na de ontvangst van de Jodenformulieren onzekerheid meester maakte van de Leidse hoogleraren; het oordeel van Telders, de hoogleraar in het volkenrecht, woog echter in voldoende mate zwaar, om de stemming te versterken, maar meer en meer drong zich de gedachte op, dat tekenen onder protest de voorkeur verdiende boven weigering (daaronder, schrijft Cleveringa, ‘van de allerbesten uit de latere oorlogsgeschiedenis der universiteit’). De ‘weigeraars’, waaronder Telders, besloten echter, te volharden als er 25 overbleven; zouden er minder overblijven, dan zouden zij het voorbeeld der ‘protestanten’ volgen ‘uit (achteraf moet men zeggen: de naïeve) overweging, dat een gesloten front wellicht nog enige indruk zou maken en een verbrokkeld vermoedelijk geen enkele’. Cleveringa erkent niet alleen de argeloosheid, maar ook - en dit onbewimpeld - de verkeerdheid van deze redenering. Er bleven geen 25, maar 18 over die toch tekenden; 60 in totaal tekenden tenslotte een door Telders opgesteld protest. Van elders in den lande weten wij niet veel; de Groningse hoogleraar | ||||||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||||||
Van Meurs heet als laatste van de Nederlandse professoren de Ariërverklaring te hebben getekend - en ‘ik weet van nabij, wat het hem heeft gekost’, aldus een biograaf.Ga naar voetnoot1 Het is diezelfde tijd, dat het op 4 oktober 1940 voor de eerste maal verschenen illegale blad De Geus onder Studenten, opgericht door de gebroeders Drion, in zijn tweede nummer (oktober 1940 gedateerd), vaststelde, dat ‘de koude pogrom’ in Nederland was begonnen, in weerwil van de door de Duitse overheid gegeven belofte (‘wij verwonderen ons slechts, dat zij haar nog zo lang heeft gehouden’) en daartegenover kort en krachtig uitsprak: ‘Het Jodenprobleem bestaat niet... Het zogenaamde Jodenprobleem van de anti-semiet ligt in hèm, is een antisemieten-probleem’. Hierbij verder de vermelding van de brochure van het Zeister gemeenteraadslid J.H. Scheps,Ga naar voetnoot2 die op de leden der gemeenteraden een beroep deed, weerstand te bieden tegen het door hem als gevolg van de Ariërverklaring voorziene ontslag. En de kerken, zou de lezer kunnen vragen, de lezer, die in de naoorlogse tijd meer dan eens haar stem heeft kunnen vernemen, wanneer grote scharen gelovigen in het Nederlandse volk een uitspraak verwachtten. Inderdaad, in die dagen klonk hun woord voor de eerste maal, van een aantal hunner, niet van alle. Niet ineens ging dat, merkt HerzbergGa naar voetnoot3 op, ‘maar veelal schoorvoetend en naar Nederlandse trant, bedachtzaam’. De verscherping van de antisemietische politiek leidde echter ook hier tot bewustwording en daad. De aartsbisschop mgr. dr. Johannes de Jong, principieel volstrekt tegenstander van het nationaal-socialisme, ‘had al terstond willen protesteren bij Seyss-Inquart en tegelijk in een herderlijk schrijven’. Aldus zijn biograaf Aukes, die tevens gewag maakt van toen nog bestaande ‘sterke weerstanden’ en onzekerheid over het ogenblik waarop men inderdaad diende te gaan protesteren. Onder leiding van de oud-minister prof. Slotemaker de Bruïne was sinds eind juni het onderling beraad bij de protestantse kerken op gang gekomen. Begin oktober deed ds. J.J. Buskes in hun convent het voorstel, een getuigenis tegen de Joden-discriminatie op te stellen, hierin o.m.: ‘De strekking van de genomen maatregelen, waarbij gewichtige geestelijke belangen ten nauwste zijn betrokken, achten zij (de Kerken) in strijd met de Christelijke barmhartigheid’ en ook het beroep op de belofte, door Seyss-Inquart op | ||||||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||||||
29 mei in de Ridderzaal afgelegd, ‘aan ons land geen ideologie op te dringen, die ons vreemd is’. Dit en heel veel meer werd op zondag 27 oktober aan vele tienduizenden voorgelezen in de kerken. In de Gereformeerde en Christelijk-Gereformeerde bleef dit door verschillende oorzaken achterwege. ‘Dit moest wel tot verwarring leiden’, aldus Delleman,Ga naar voetnoot1 die erkent, dat evenals van het Nederlandse volk in het algemeen het oog van de kerken ‘nog niet voldoende gescherpt was’, om ‘tegenover de duivelse geleidelijkheid van Duitse zijde het “principiis obsta” te betrachten’. Zo ontbrak trouwens de handtekening van de beide Lutherse kerkgenootschappen nog onder dit eerste getuigenis,Ga naar voetnoot2 hieraan heten ‘vooral meer kerk-politieke kanten verbonden’, al had een enkele daartegenover toen al een daad willen zien. Van het op 24 oktober aan het Rijkscommissariaat afgegeven protest en van zijn afkondiging op de kansel mocht in de kranten geen enkele mededeling worden gedaan, een verbod, alleen overtreden door het antisemietische blaadje De Misthoorn, dat in een artikel, getiteld ‘Eén in Juda’, de afkondiging woordelijk afdrukte... De Rijkscommissaris liet het getuigenis onbeantwoord, maar in elk geval hadden zeer, zeer velen in den lande met haar afkondiging een ‘blijde boodschap’ ontvangen en een stukje bevrijding uit veel onzekerheid; een predikant heeft er later van getuigd, dat hij het gevoel gehad had, dat hem toen een ‘marsorder’ verstrekt was. ‘Zelfs niet ál te trouwe kerkgangers kwamen 's middags weer omdat ze het wéér wilden horen’.Ga naar voetnoot3 Dit zijn wel de collectieve protesten, waarvan in het materiaal en in de reeds opgestelde historiën dier dagen het spoor is overgebleven, in het licht van later, dit zij uitdrukkelijk vooropgesteld, noch kwantitatief noch kwalitatief zeer indrukwekkend. In het licht van toen mag men er niet de lof aan onthouden, dat er in elk geval enig gezamenlijk initiatief was genomen, dat er gesproken was. Bedenkt men dat, dan wordt men van des te groter eerbied vervuld voor hen, die, buiten elk collectief verband om de inspraak van hun geweten volgend, hun stem hebben verheven. Hoeveel dat gedaan hebben? Wij durven er zelfs niet naar te gissen, omdat er van menig individueel of geïsoleerd protest mogelijk niets naar buiten is doorgedrongen. Wij volstaan daarom met het vermelden van enkele zulke protesten. Overste Pierre Versteegh, in 1942 als een van de leiders van de illegale | ||||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||||
‘Ordedienst’ gefusilleerd, nam ontslag uit de militaire dienst. De heer N.H. de Graaf, ambtenaar op het departement van Sociale Zaken, leider van de Sociale Jeugddienst, had reeds op 12 september zijn ontslag genomen, toen voor de benoeming van nieuwe ambtenaren een afstammingsonderzoek geëist werd. Vier dagen later sprak hij zijn ambtenaren toe; in een gestencild briefje deed zijn tekst de ronde en maakte hier en daar ongetwijfeld diepe indruk. Dat kan in nog sterkere mate gezegd worden van de in enkele tienduizenden exemplaren verspreide brochure van de hand van dr. J. Koopmans, Bijna te laat! Men vindt haar in haar geheel afgedrukt bij Delleman;Ga naar voetnoot1 in het werk van TouwGa naar voetnoot2 is de levensbeschrijving van deze jong gestorven theoloog opgenomen, wiens onverzwakte en zelfverloochenende bemoeienis ten bate van de vervolgde Joden hem een ereplaats verzekert in dit boek. Ook hij toont zich verontrust over een aantal symptomen, vooral over het feit, dat de kerken in haar protest ‘zo ontzettend correct’ waren gebleven en bovenal ook, dat de Nederlandse Christengelovige van die zijde geen duidelijke vingerwijzing ontving: tekenen of niet tekenen. ‘Daarvoor is het te laat’, zegt dr. Koopmans. Verreweg de meesten hebben onnadenkend de formulieren ingevuld en ‘zijn daardoor tot op zekere hoogte medeplichtig komen te staan aan maatregelen tegen de Joden’. Die enkelingen, die bij besturen, organisaties en verenigingen voorlichting vroegen, ‘hebben daarvan weinig genoegen beleefd. Men vond hen lastig en vervelend; men zeide, dat zij zich bemoeiden met dingen, die hun niet aangingen’. Enz. enz. Enfin, het is gebeurd. Maar straks volgt natuurlijk het ontslag van de Joden. En daarop laat dr. Koopmans enige woorden volgen, die om hun profetisch karakter zeker aanhaling verdienen in dit boek: ‘Zij gaan eruit - daaromtrent moeten wij ons niet de flauwste illusies maken. Zij gaan eruit en zij gaan eraan’ (cursivering van ons, J.P.). De tweede helft van dit geschrift doet een hartstochtelijk beroep op de secretarissen-generaal, op de burgemeesters, op de ambtenaren, op de bestuurders van Christelijke scholen, die ‘natuurlijk’ voorlopig niemand van Joodsen bloede hadden aangesteld, omdat dit ‘provocerend zou werken’, op de bestuurders van de Christelijke omroepverenigingen, die, de censuur van de vijand aanvaardend, meenden ‘dat een half Evangelie beter was dan helemaal geen Evangelie’; op het Epis- | ||||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||||
copaat,opdat het zich zou uitspreken over ‘de goddeloosheden van onze vijand, de gruwelen, die dit land verontreinigen, de verbijstering, welke hier wordt aangericht’. Een buitengewone geladenheid spreekt uit dit stuk, een bewogenheid, wortelend in het besef, dat hier een ontzettende catastrofe was aangevangen. Het is alsof dr. Koopmans één ogenblik de martelgang naar de crematoria als in een flits heeft aanschouwd, de apocalyptische neerstorting in ondergang en dood heeft gezien. En sprak, spreken moest. Als een profeet? Als Cassandra? Voor de Nederlandse Nazi's was dr. Koopmans dat natuurlijk niet. Voor hen gold hij blijkens een hoofdartikel in het SS-blad Storm van 14 november 1941 - naar aanleiding van een ander geschrift van zijn hand in dezelfde geest - als een ‘gevaarlijk saboteur’ (dit met vette letters in een kop), als een ‘aankomend preektijger’, die het opnam voor ‘het jodentuig’, ja, ‘deze voor ons Germaans bloed zo gevaarlijke kanker’ ook nu nog bleef ‘verheerlijken en beschermen’, een figuur, die evenmin als zijn uitgever, de Uitgeversmaatschappij Holland, zijn gerechte straf ontlopen moest: ‘Hoe bestaat het dat dergelijke vieze zaakjes nog papier kunnen bevuilen met dergelijk giftig gerel? Er kome hier eindelijk eens klaarheid’. Dat een ambtelijk stuk Koopmans' bewogenheid niet verraadt, behoeft ons niet te verwonderen; men behoeft haar zeker niet te zoeken in het rondschrijven van 19 oktober 1940, waarin Frederiks de daarin genoemde autoriteiten om opgave verzoekt van het aantal personen, dat die Ariërverklaringen heeft ondertekend, tot in de besturen van veenpolders toe. Op deze cijfers, die wel ongeveer overeenkomen met die van de spoedig daarop ontslagenen, komen wij hieronder nog terug. De zaak van de Ariërverklaring, van de ‘verklaring van onbevlekte ariëteit’ (inderdaad ergens zo genoemd!), men weet het, vormde de overgang tot de maatregel, waarvoor zij de onmisbare voorwaarde was. Pas toen men onderscheid had gemaakt tussen Joden en niet-Joden, kon men deze eersten ontslaan. Een stuk van 4 november 1940 spreekt duidelijke taal. Met een beroep op paragraaf 2 van de Verordening 137 (van 13 september 1940) zendt Wimmer aan de secretarissen-generaal een ‘Anordnung’ (hier het best te vertalen met de term van de verordening zelf, dus: instructie), behelzend het onmiddellijke (‘unverzüglich’) ontslag van Joodse ambtenaren, met behoud van salaris, ja, ‘onder voorbehoud van een latere, definitieve regeling’. Men | ||||||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||||||
kan niet zeggen, dat deze secretarissen-generaal de zaak en bagatelle hebben behandeld; in elk geval hebben zij zich ernstig beraden over de formulering, waarbij zij zich op 15 november verenigen op de formule, dat de Joden ‘voorlopig worden ontheven van de waarneming hunner functie’; bovendien zou men tot uiting brengen, dat dit geschiedde ‘in opdracht van de Rijkscommissaris’. Dit staat als punt 2 in de notulen van die 15e november; als punt 1 in die van 18 november, dat dat woordje ‘voorlopig’ vervalt. Niettemin zijn de Duitsers niet tevreden, hetgeen blijkt uit een door Frederiks ontvangen brief met o.m. het verwijt, dat de Nederlandse autoriteiten maar niet begrijpen, dat de Duitsers zich geenszins interesseren voor de godsdienst, maar alleen voor het bloed, voor het ras. De secretarissen-generaal blijven hardleers en formuleren een protest. Zij herinneren aan hun al eerder tegenover dr. Wimmer geuite bedenkingen van allerlei aard en wijzen erop, dat het hierboven genoemde bevel van 4 november het college voor een ernstig gewetensconflict heeft gesteld. Na ‘rijp beraad’ hebben de secretarissen-generaal niettemin besloten, de opdracht uit te voeren, waarbij de doorslag gaf de overweging, dat het hier ‘een tijdelijke maatregel gold, die blijkens de toelichting er een was tot handhaving van de openbare orde en veiligheid’. Hierna herhalen de heren nog eens de uitdrukking van hun bezorgdheid en wijzen weer op de door hen geziene bezwaren, zowel ‘gegrond op ons eigen geweten als op de terugslag van de maatregel op de gevoelens van het volk jegens de bezettende overheid’. Iedere lezer zal na het voorafgaande bij alle waardering voor het feit alsook de inhoud van het protest wel de meeste aandacht schenken aan de reden, die het college tegenover de Rijkscommissaris voor zijn overstag gaan opgeeft: het beschouwt het ontslag als een voorlopige maatregel. Hier hebben negen hoge ambtenaren hun naam onder gezet, terwijl, zoals hierboven aangegeven, enige twijfel aan die voorlopigheid toch wel bij hen aanwezig was. Of het aangevoerde diepe indruk op de Rijkscommissaris gemaakt heeft? Het blijkt in elk geval niet uit het korte briefje van 2 december, niet meer dan een ontvangst-bericht. Hebben de secretarissen-generaal meer verwacht? Het kost moeite, dit te veronderstellen, zelfs wanneer men zich losmaakt van de wetenschap wat er alles nadien is gebeurd. Het ontslag hebben zij in elk geval er niet mee tegengehouden. Het ontslag? Welneen, tòch de ‘ambtsontheffing’, die zich in de tweede helft van november voltrok. Hier heerste blijkbaar een zeer pijnlijke | ||||||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||||||
verwarring, want het allereerste woord in de kop van de Deutsche Zeitung in den Niederlanden van 28 november 1940 luidde vetgedrukt, ‘Entlassung’ en werd gevolgd door de afkondiging dat de Joden ‘aus-zuscheiden haben’. Het ANP zelf had voedsel gegeven aan deze verwarring, door het onjuiste woord ‘ontslag’ te gebruiken en herriep het gelukkig weer: ‘ambtsontheffing’ dus. Ook had het ANP gesproken van ‘wegens de tegen de bezettingsmogendheid gerichte actie’; dat was eveneens een misverstand, misschien zelfs een smartelijk. Het was: ‘wegens de tegen de bezettingsmogendheid gerichte practijken’. Practijken, geen actie. Het valt de geschiedschrijver moeilijk, hier niet te honen. Maar het zou nog fraaier worden. De Duitsers vonden blijkbaar een persconferentie nodig, om een eind te maken aan ‘een gruwelijk misverstand’, zoals ter conferentie gezegd. En waaruit bestond dit in 's hemelsnaam? De lezer spitse zijn oren: aan de gedachte dat ‘men hier een blijvend gedachte toestand wilde vestigen. Daarmee zouden de grenzen van het bezettingsrecht inderdaad overschreden zijn geworden, ook in hun allerbreedste interpretatie. Allerlei boze geruchten komen daarbij in omloop, waarbij men thans gelukkig verklaren kan, dat ze vals waren, maar die in de eenmaal geschapen atmosfeer maar al te gemakkelijk geloof vonden’. Men komt ook op dat woord ‘actie’ terug; dat is ‘te veel omvattend, te scherp’. Men had bedoeld ‘Machenschaften’. In het woordenboek had men gevonden ‘kuiperij’. Dat echter was nog minder de bedoeling. Practijken, dat was het woord. Gewoon: practijken. Er zijn niet veel stukken uit de bezettingstijd, die het bovenstaande evenaren in cynisme en schijnheiligheid, ook niet in het materiaal, dat de grondslag voor dit boek vormt. De Duitsers hebben trouwens vrij spoedig hun masker afgeworpen, weliswaar nimmer geheel en al, maar dan toch in voldoende mate, om zo iets nooit meer te kunnen verkondigen. Men tast wel niet mis met de veronderstelling, dat de betuiging, dat men met deze ‘ambtsontheffing’ ‘geen blijvend gedachte toestand wilde scheppen’ ook gericht was aan het college van secretarissen-generaal. Die hadden zich geschikt in de voor hen pijnlijke maatregel in de veronderstelling, dat hij voorlopig was, welnu: hij wàs voorlopig. En dan volgt iets, dat zeker in het licht van latere beoordelingen het belangwekkendst mag heten van alles: zou men de Joden hebben ontslagen, dan had men de grenzen van het bezettingsrecht, ook in hun allerbreedste interpretatie, overschreden. Wij weten, dat men de Joden wel degelijk ontslagen heeft en men zou zijn ogen | ||||||||||||||||
[pagina *3]
| ||||||||||||||||
Dr. J. Koopmans, schrijver van ‘Bijna te laat!’
| ||||||||||||||||
[pagina *4]
| ||||||||||||||||
Pagina 9 uit ‘Bijna te laat!’
| ||||||||||||||||
[pagina *5]
| ||||||||||||||||
Frans van Hasselt
Prof. mr. R.P. Cleveringa
| ||||||||||||||||
[pagina *6]
| ||||||||||||||||
Het protest van het Amsterdams studentenweekblad
| ||||||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||||||
willen uitwrijven bij het lezen, niet van deze Duitse uitspraak, maar van de, overigens hoog aangeschreven, Nederlandse rechtsgeleerde, prof. François, de adviseur van het college van secretarissen-generaal in zaken als deze, prof. François, die in een door hem samengesteld Handboek van het Volkenrecht kon betogen, dat het ontslag aan Joodse ambtenaren niet onrechtmatig was ‘bij de pathologische afkeer, die het nationaal-socialisme van de Joden had, en die elke samenwerking met hen in de weg stond’. Wij komen hier nog op terug. En zo gingen de Joden eruit, voordat ze eraan gingen. Niet allemaal tegelijk. De ietwat hachelijke vraag, wie Jood was, had men inmiddels ook opgelost en wel met de uitermate belangrijke verordening 189/1940 van 22 oktober, welke nog uitvoerig ter sprake komt. Ontheffing van ambt, ere-ambt of dienst ook geldend voor leden van vertegenwoordigende publiekrechtelijke lichamen, enzovoorts enzovoorts. Een enkele maal probeert de secretaris-generaal Frederiks te remmen. Wanneer de Beauftragte voor de stad Amsterdam, dr. Böhmcker, de burgemeester de volledige uitvoering van de Duitse ontslags-, neen, ontheffingsbevelen opdraagt, schrijft hij erbij ‘unabhängig davon, ob Sie von dem Generalsekretär im Ministerium des Inneren eine entsprechende Anweisung erhalten oder nicht’: de leden van publiekrechtelijke lichamen moeten heus eruit. Frederiks protesteert op 3 december in een uitvoerige brief; gemeenteraadsleden bijvoorbeeld vielen niet onder het Duitse bevel van 4 november. Volgens hem dan. Hij krijgt al de volgende dag antwoord; de lezer begrijpt in welke geest. Het mooiste argument in dit antwoord is wel: talrijke burgemeesters hebben dat bevel van 4 november al in de Duitse, dus ruime zin uitgelegd: wat wilde mr. Frederiks toch? Uitzonderingen? Daar hebben de secretarissen-generaal over gesproken, beter nog: zij hebben ze bepleit, ten bate van leden van de rechterlijke macht en van ‘bepaalde professoren’. Afgewezen. Enkele gevallen zouden nog door dr. Wimmer worden beslist; op 20 december stuurt Frederiks hem het concept toe van een brief, die hij aan de verschillende provinciale besturen wil doen toekomen, de vraag stellend, of er ook een uitzondering gemaakt mag worden voor die ambtenaren, die tijdens de oorlog in het leger gediend hebben. ‘Selbstverständlich’ is dat dienstdoen op zichzelf geen reden voor het maken van zulke uitzonderingen, het staat echter anders, aldus de argeloze schrijver, ten aanzien van hen, die zich in de oorlog door moedige daden op bijzondere wijze hebben onderscheiden. Daarvan wil Frede- | ||||||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||||||
riks opgave - met bewijsstukken uiteraard, die Frederiks wil aanvullen met nadere informaties. Is dat voldoende? Neen: blijkt dàn, dat de belanghebbende voor een onderscheiding op grond van dapper gedrag is voorgedragen, dan zal Frederiks ‘in overweging nemen’ of hij bij de Duitse autoriteiten een voorstel kan indienen, om hem, bij wijze van uitzondering ‘weer in zijn ambt te herstellen of te laten’. Dit alles ‘zeer vertrouwelijk’. En zo gingen de Joden eruit. Op een ochtend klonk de bel, aan de trap stond een nog nooit geziene postbode en men wist het. Het aangetekende stuk droeg een handtekening, men las de naam van degene, die als Nederlander in de zin van formulier A een andere Nederlander van de B-groep zijn ontslag mededeelde. In het geval van schrijver dezes een hoogstaand man, zonder twijfel, ook na de oorlog nog een figuur in het openbare leven. Hier en daar zond een chef 's ochtends vroeg zijn Joodse ambtenaren naar huis; op het Amsterdamse telefoonkantoor mochten dezen niet eens meer op de zaal komen om van de andere, niet-Joodse collega's afscheid te nemen. Leprozen: onrein, onrein! Min of meer kon zich die middeleeuwse alarmroep zelfs de hoogst getroffene in den lande aantrekken, mr. L.E. Visser, de president van de Hoge Raad. Dit is niet de plaats en de schrijver mist de bevoegdheid, om hier veel méér te doen dan het feit vast te stellen: ook mr. Visser ging eruit. En deze Hoge Raad heeft ‘zijn Joodse President door de bezetter als een minderwaardig Nederlander ter zijde laten schuiven zonder openlijk protest tegen deze inbreuk op een der allerfundamenteelste beginselen onzer Nederlandse rechtsorde en zonder daaraan voor eigen verdere houding consequenties te verbinden’. Alleen zij hier nog één opmerking ingelast, gemaakt naar aanleiding van de door mr. Van den Dries vermelde bezorgdheid bij zijn leden, dat ‘protesteren het gevaar van verdere maatregelen tegen de persoon van mr. Visser (kon) vergroten’: prof. mr. R.D. Kollewijn stelt hiertegenover: ‘men kleurt als men het leest. Gelukkig dat deze woorden mr. Visser niet meer onder de ogen kunnen komen, want hoe zou hij, de onverschrokken, principiële jurist, zich geërgerd hebben als hem te verstaan was gegeven, dat de Hoge Raad mede om hem nagelaten had te doen hetgeen het Nederlandse volk uit zijn verslagenheid kon oprichten’.Ga naar voetnoot1 | ||||||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||||||
Er is gelukkig ook wel wat van meer opbeurende aard te berichten uit die tijd; het is wat zich aan enkele universiteiten en scholen heeft afgespeeld, positieve reacties, waarvan sommige terecht een grote plaats innemen in de gehele geschiedenis van de bezettingstijd. Zo groot, dat wij in dit werk ermee kunnen volstaan, slechts een enkel feit aan te stippen. Zo de gebeurtenissen in Delft, waar het ontslag van de hoogleraren Van Dantzig, Waterman en Josephus Jitta tot spontane demonstraties aanleiding gaf van de studenten, culminerend in een staking; hiertegen stak de houding van de meeste hoogleraren wel sterk af, het zij herhaald: de meeste. Vooral het dappere optreden van de voorzitter van de civiele studenten, Frans van Hasselt, zij hier met ere vermeld; voor zijn mede-studenten is voor immer onvergetelijk gebleven de wijze, waarop hij hun toesprak, toen de collegezaal van professor Jitta gesloten bleef en ‘... er verscheen een professor, die zei dat wij uiteen moesten gaan. Niemand luisterde naar hem. Frans van Hasselt begon toen op het bordes boven aan de trap te spreken, je kon een speld horen vallen’.Ga naar voetnoot1 De jonge man, die daar durfde getuigen, is in de zomer van 1941 gearresteerd en in 1942 in Buchenwald overleden. Meer bekendheid nog heeft het verzet in Leiden gekregen, alwaar de hoogleraren Meijers en David, evenals de lector Gans de universiteit moesten verlaten: in het officiële verslag staat vlak daarbij het ontslag vermeld van de hoogleraren Cleveringa, Telders en Boeke, de benoeming van de nationaal-socialistische hoogleraren Van Genechten, Goedewaagen en Krekel... In Leiden gaven hoogleraren het goede voorbeeld; hiervan is vooral de herinnering bewaard gebleven aan de redevoering door professor Cleveringa, decaan van de Juridische Faculteit, op 26 november voor de studenten gehouden en aan zijn Joodse collega, de beroemde rechtsgeleerde Meijers gewijd, een welhaast klassiek getuigenis, met zinnen, als die, waarmee hij de bezetters striemde: ‘Hun daad qualificeert zichzelf afdoende. Het enige wat ik thans begeer is: hen uit het gezicht en beneden ons te laten, en Uw blik te richten naar de hoogte, waarop de lichtende figuur staat van hem, wien onze aanwezigheid hier geldt’. En tegenover ‘... een macht, die op niets dan enkel zichzelf kan steunen’ stelt hij dan ‘deze nobele en | ||||||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||||||
ware zoon van ons volk, deze mens, deze studentenvader, deze geleerde, dien de vreemdeling, welke ons thans vijandelijk overheerst, “ontheft van zijn functie”... een persoonlijkheid van wien wij niet zullen aflaten te geloven, dat hij hièr behoort te staan en, zo God het wil, weer zal keren’. De woordelijke tekst van deze redevoering werd diezelfde nacht vermenigvuldigd,Ga naar voetnoot1 de eerst klaargekomen achtenveertig exemplaren, meteen op de post gedaan, werden door sommige ontvangers gestencild en zo lazen duizenden Nederlanders binnen enkele dagen het volledige getuigenis. Professor Cleveringa werd een dag na zijn toespraak gearresteerd en acht maanden gevangen gehouden. Delft en Leiden werden door de bezetter gesloten. Over de andere universiteiten nog korter. In Amsterdam gaf de rector, prof. dr. B. Brouwer, met het oogmerk demonstraties te verhinderen vroegtijdig vacantie, daar verdwenen de hoogleraren Palache, Van den Bergh, Bregstein, Laqueur, Van Creveld, Cohen, Frijda en Kohnstamm, de lectoren Leefmans, Van Zanten en Van Praag. Niet onvermeld blijve het hoofdartikel in het studentenweekblad Propria Cures, waarin deze Amsterdamse redactie onder meer te kennen gaf: ‘Wij zijn er trots op, U als onze docenten en medewerkers te hebben gehad, en onze hoop is het, dat Gij Uw plaats aan onze Universiteit eerlang weer moogt innemen’. Prof. Donkersloot betuigde van zijn katheder op 26 november zijn eerbied aan de ‘mannen, die ik acht als mijn gelijken in ambt, en mijn meerderen in ervaring, kennis en wijsheid’, aan wie ‘door vreemden’ het recht ontzegd was, voortaan tot hun studenten te spreken; hij gewaagde van zijn ‘droefheid en verontwaardiging over de schending van de rechten van het rijk en de rechten van de geest, die ons heilig zijn’ en tenslotte van de hoop ‘dat dit voor ons Nederlanders grievend onrecht door de rede zal worden hersteld’. In Utrecht gingen de hoogleraren Ornstein, Wolff en Roos ‘eruit’. Daar werd een staking ernstig overwogen, maar achterwege gelaten op grond van weer andere overwegingen; men schrijft veel invloed op dat laatste besluit toe aan een proclamatie van de rector-magnificus prof. dr. H.R. Kruyt, met o.m. de woorden: ‘Ook al voelt men zich gewond, daarom slaat men nog niet de hand aan zichzelf’. De studenten besloten voorlopig te berusten, vertrouwende op de belofte, dat prof. Kruyt en de hoogleraren, in overleg met hen, het ogenblik | ||||||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||||||
voor het algemeen verzet zouden bepalen. Hiertoe kwam het niet. Ook hier vond de hoogleraar Koningsberger woorden, die ‘een ontroerd en geestdriftig reagerend auditorium’ doordrongen van de ‘diepe smart en teleurstelling’, die de Duitse maatregel had gewekt. Hij liet na afloop zijn rede in getypte vorm op de lessenaar liggen met de woorden: ‘Wie mij bij de Duitsers of NSB wil aangeven, vindt hier de tekst’. In de leegstromende zaal (het college verviel) liep een der studenten naar de lessenaar en verscheurde het papier met de tekst.Ga naar voetnoot1 In Wageningen kwam het tot de gedeeltelijke uitvoering van een proteststaking onder de studenten na het ontslag, verleend aan de lector Polak, de docent Schweizer en de scheikundige Berger; in Groningen trof dit lot de hoogleraar Polak, de conservator Kahn, de privaat-docent Van Praag en de conservator Lifschitz; in Nijmegen de lector Vidos, in Rotterdam de hoogleraar Polak, de lector Blazer, en (van 20 februari 1941 af) de hoogleraar Stibbe. Een aparte vermelding verdienen de reacties van enkele middelbare scholen op het vertrek hunner Joodse docenten. Men zal het de schrijver wel niet euvel duiden dat hij een bijzonder licht laat vallen op de staking, die spontaan uitbrak onder de leerlingen van zijn eigen school, het Amsterdamse Vossiusgymnasium. Hiertoe hadden twee leerlingen van de vijfde klas het initiatief genomen, Lucas van der Land en Bart Joost Romein; als pikante bijzonderheid volge hierop, dat de eerstgenoemde zelfs de school de rug toekeerde, maar, met privaat-lessen van ontslagen Joodse leraren klaargemaakt voor het staatsexamen, zijn einddiploma een jaar eerder haalde dan zijn minder opstandige klasgenoten. Wij beschikken over enige gegevens, betrekking hebbend op een schoolstaking aan het Gemeentelijk Lyceum in Doe-tinchem; er was enige actie op de Rijks-HBS in Tiel, waar men handtekeningen wilde verzamelen tot ondersteuning van een verzoek, om twee ontslagen leraren in hun functie te laten - hoe argeloos doet ons dit sympathieke gebaar aan in het licht van wat volgen zou! - en zo is er wat meer, wat, niet veel. Wij zouden aan het slot hiervan nog even een berichtje uit de Meldungen aus den Niederlanden willen plaatsen betrekking hebbend op Drachten. Daar hadden na het ontslag ener Joodse ‘Lehrerin’ acht harer ‘Arische’ collega's, allen aangesloten bij de Nederlandse Unie, hun volle naam gezet onder een advertentie, waarin aangekondigd werd, dat de ontslagene naailessen zou geven; de | ||||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||||
dominee had zich in de kerk ‘dieser Propaganda angeschlossen’. Het gevolg is, aldus de Meldungen, dat een groot deel der bevolking de kinderen voor deze naailessen had opgegeven en dat de Joodse lerares voor een lange tijd ‘mit Nähaufträgen zugedeckt ist’. Wij laten het verder aan de lezer over, te bedenken, wat dit alles alom in den lande voor vele kinderen geweest moet zijn, zeker voor de kleinere, die hun vertrouwde onderwijzer of onderwijzeres opeens, van de ene dag op de andere, kwijt raakten - en wel gemerkt zullen hebben, dat dit geen gewoon afscheid was. En zo lagen, nog eens, de Joden eruit, een aantal Joden dan, de voorhoede van de ontrechten. De meesten hunner zijn er niet meer; uit de vele gesprekken, door de schrijver met overlevenden gevoerd en brieven met hen gewisseld, is geen klaar beeld meer ontstaan - er lagen zoveel jaren tussen en er was zoveel ergers gebeurd. Dat ergere konden zij najaar 1940 niet voorzien en menigeen moet toen wel weer gedacht hebben: als dat het ergste is. Daarin werden zij niet zelden versterkt door de houding van de niet-Joden in hun omgeving: de Joden hadden immers hun salaris behouden, ze konden prinsheerlijk gaan wandelen: zò wilde men ook wel ontslagen worden, heette het hier en daar. De Joodse ambtenaren werden vervangen; vele ere-ambten (bijvoorbeeld in Provinciale Staten en Gemeenteraden) bleven onvervuld; het maatschappelijke leven ging verder. Niet zelden gaven de plaatsvervangers openlijk uiting aan hun verwachting, dat het maar voor kort zou zijn, voorlopig. Een groot aantal Joden, vooral de intellectuelen onder hen, ging aan de slag, in allerlei werkzaamheden. Deze zette in het hem in de schoot geworpen sabbatical year zijn hele wetenschap weer eens op de helling, gene voerde de langgekoesterde wens uit tot het schrijven van een lang ontworpen boek, weer anderen namen een nieuwe studie ter hand. Vijf dagen later precies stond voor de deur van de schrijver van dit werk de directeur van de uitgeverij Elsevier met de opdracht tot het schrijven van een Geschiedenis van de Tachtigjarige Oorlog; de opdracht werd onmiddellijk en gretig aanvaard en het werk kwam gereed in een tempo, dat alleen te verklaren is uit de sfeer van toen. Niet allen werd dit echter geschonken. Vooral zij, die men zonder woord van bemoediging na jarenlang samenwerken had laten gaan, waren terneergeslagen en verbitterd: ‘Nooit had ik gedacht dat er zo weinig medeleven mogelijk was, temeer daar de omgang vóór de oorlog goed genoemd mocht worden. Menige nacht lag ik te piekeren wat daar de oorzaak van kon zijn. | ||||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||||
Een school die alles voor me was en waaraan ik mijn beste krachten gaf...’ (uit een brief). Er waren meer ontgoochelden, ongetwijfeld. Maar wat in allen wel moet hebben geleefd is de ongerustheid, soms heel ver uit het bewustzijn weggedrukt, maar nimmer helemaal afwezig en wakker gehouden door andere ervaringen uit diezelfde tijd, hierna te vermelden. Men was ontheven, ja, o ja. Het ANP zelf had beklemtoond: geen sprake van ontslag, geen sprake van; ontheven, ontheven. Men had het gelezen, eindeloos met familie en vrienden besproken: geen ontslag, geen ontslag. De weken gingen voorbij, men begroette het nieuwe jaar, er was nog niets gebeurd. Zo scheen het, maar men wist niet, wat wij thans weten, wat wij, zoveel jaren later, in de stukken vinden. In de hierboven kort aangeduide persconferentie had de Duitse overheid zich eigenlijk vastgelegd op ambtsontheffing en niet verder; elke andere interpretatie doet hun woorden geweld aan. Wat wij thans weten, is dat deze overheid met vrijwel mathematische zekerheid elke aan de Joden gedane belofte geschonden heeft. Nog geen maand na deze ambtsontheffing was het ontslag al het onderwerp van behandeling tussen de Duitsers en de secretarissen-generaal. Uit het materiaal valt wel het een en ander voor de geschiedschrijver te putten. In de notulen van dit laatste college, voor zover aanwezig, komt dit ontslag voor de eerste maal ter sprake op 23 december 1940. Van Duitse zijde was mr. Frederiks in een onderhoud erop gewezen, dat de Anordnung betreffende de Joden ‘verkeerd was begrepen’. De Joden hadden moeten worden ontslagen en niet alleen van de waarneming van hun functie ontheven. Hiertegenover had mr. Frederiks niet minder dan een viertal argumenten aangevoerd, nl.
a. Ontslag zou strijdig zijn met de terminologie van de Anordnung. En de notulen eindigen op dit punt met de hier volledig en woordelijk aangehaalde zin: ‘Meergenoemde secretaris-generaal heeft kortom te kennen gegeven, dat een nadere ontslagbrief aan de Joden niet dragelijk zou zijn’. Twee woorden onder de hier geciteerde zouden cursivering hebben | ||||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||||
verdiend: ‘kortom’ en ‘dragelijk’. Het eerste suggereert een zekere beslistheid, een houding van ‘geen sprake van’. Het tweede: ‘tot hier toe en niet verder’. Enig verder licht op deze zaak werpt een stuk, door Frederiks gericht tot Wimmer op 28 december. Hier herinnert hij deze General-kommissar für Verwaltung und Justiz aan een gesprek, dat hij, Frederiks, met hem enige weken geleden had gevoerd en schrijft: ‘Als Sie ja von “Entlassung” sprachen und ich mir erlaubte, Sie zu berichtigen indem ich von “Enthebung” sprach, akzeptierten Sie diese Berichtigung’. Ook zonder Freud weet de geschiedschrijver wel raad met Wimmer's verspreking; men ziet het al voor zich: de gemoedelijke Oostenrijker, die natuurlijk best weet, dat dit ontslag komt, maar die ‘ontheffing’ alsnog ‘accepteert’. Vervolgens begrijpen wij dank zij dit stuk het hierboven onder d. aangevoerde argument iets beter. Herhaaldelijk (let wel: herhaaldelijk) hadden de Duitsers hem te kennen gegeven, dat men volstaan kon met alleen schorsing van Joden, die als ‘deutschfeindliche Personen’ anders hun positie zouden hebben misbruikt ‘um ihre persönlichen Gefühle durchzusetzen’. Tenslotte raadt Frederiks de Duitsers dringend af, tot ontslag over te gaan, tot driemaal toe. Van ‘kortom’ geen spoor hier, evenmin als van ‘niet dragelijk’. Uit de notulen van 20 januari 1941 blijkt, dat Frederiks nog eens met Wimmer gesproken heeft, ‘waarbij in het licht werd gesteld, dat het moment thans ongunstig is te achten om nadere maatregelen te nemen’. Uit een later stuk blijkt hoe de Duitsers dit spel hebben gespeeld: geen ontslag, dan geen geldelijke uitkeringen aan Joden; wel ontslag, dan wel uitkering, maar een zeer geringe. Stellen de secretarissen-generaal hiertegenover nu de ‘ondragelijkheid’? Zij besluiten met een verwijzing naar hun brief van 25 november, een van hun vele protesten bij Seyss-Inquart, dat zijzelf geen verder strekkende maatregelen tegen de Joden kunnen nemen: ‘zulks zou overigens op zo korte termijn onmogelijk zijn’. De Rijkscommissaris moet het maar zelf opknappen. En verder zal men over die uitkering spreken, met Wimmer natuurlijk. Deze bleek echter niet te bereiken, maar wel Althaus, een zijner hoogste ambtenaren, die met de op dezelfde dag (21 februari 1941) gedateerde brief van het Rijkscommissariaat, hier n.b. ‘tegenvoorstel’ genoemd, te voorschijn kwam. Hij bevatte het ontslag alsmede de financiële regeling; de taak van de secretaris-generaal zou zijn, ‘deze brief zonder meer aan de in aanmerking komende Joden toe te zen- | ||||||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||||||
den’. In een rondschrijven van weer dezelfde dag meldt Frederiks zijn collega's, dat het hem gelukt is, ‘een in financieel opzicht belangrijk gunstiger regeling te krijgen’; de geschiedschrijver moet er nog eens op wijzen, hoe knap de Duitsers de Nederlandse autoriteiten hebben weten te vervullen van het gevoel, iets bereikt te hebben: zij stellen iets ongunstigs in het vooruitzicht, laten zich schijnbaar overhalen tot het minder ongunstige en wanneer de tegenpartij zich daarbij heeft neergelegd, voeren zij enige tijd later toch hun oorspronkelijke voornemen uit: precies wat zij later herhaaldelijk met de leiders van de Joodse Raad zouden doen. In deze brief nr. 678 raadt Frederiks zijn collega's dan ook aan, dat ‘het nodige door de secretarissen-generaal’ zal worden gedaan. Dat besluiten zij ook, maar zij gaan de Rijks-commissaris wel een brief schrijven, waarin zij de desbetreffende regeling ‘geheel in strijd met hun inzichten’ noemen en ook verklaren ‘dat zij met tegenzin de functie van doorzendbureau van deze regeling vervullen’. Alvorens dit protest, dat zich ook in het materiaal bevindt, te behandelen, zij hier, louter curiositeitshalve, de voor de Joden geldende financiële regeling vermeld.
Dit alles van het laatst genoten salaris. Maar, zou de lezer kunnen vragen, als nu eens dit pensioen onvoldoende zou zijn? De Rijkscommissaris toonde zich ook hier niet onredelijk en verklaarde zich bereid, in individuele gevallen dan, gegronde voorstellen tot aanvulling in overweging te nemen. In individuele gevallen natuurlijk. Er was immers al een algemene salaris-verhoging van 6% geweest en sommige diensten (Posterijen, Belastingen) hadden deze n.b. ook aan de geschorste Joden toegekend ‘tengevolge van een misverstand, heet het’. Dat mocht nu weer niet; een klein wolkje aan een overigens wel zéér blauwe hemel. Voor tien jaar en nog langer waren de Joden verder op een redelijk peil uitgezorgd - dankzij de, veelal zeer miskende, bezetters. Een gelukkig toeval heeft voor ons een belangrijk stuk gered, niet alleen het hierboven al genoemde protest van 24 februari 1941 in originali, maar ook de door | ||||||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||||||
Seyss-Inquart eigenhandig daarop gestelde reacties en tenslotte de neerslag van deze reacties in het antwoord, namens de Rijkscommissaris gegeven. Het protest van 24 februari deelt mede, dat het college de Anordnung met het Joodse ontslag inderdaad heeft doorgegeven en wijst voor de inhoud van deze Anordnung de verantwoordelijkheid af. Maar, zegt het college: het Nederlandse volk zal, zij het ook ten onrechte, de opvatting koesteren dat secretarissen-generaal ‘durch die blosse Weiter-leitung schon daran beteiligt sind’. Zij willen nog eens wijzen op de ‘teleurstellende’ (‘enttäuschende’) indruk welke dit ontslag maken moet, na de verzekering, dat men alléén ambtsontheffing en geen ontslag had bedoeld. Er zou op deze wijze ‘een minder goede verstand-houding tussen de bezettingsoverheid en het Nederlandse volk kunnen ontstaan’. Achter deze brief heeft Seyss-Inquart een korte aantekening gezet, bestemd voor dr. Wimmer, die de opvatting van de landvoogd aan het college moet doorgeven. Het hele woord ‘Jood’ staat er niet in; de Rijkscommissaris spreekt alleen uit, dat er z.i. geen college (‘Gremium’) van secretarissen-generaal bestaat en gaat daar even op door. Aan het slot zegt hij echter: ‘Wenn ein Sekretär der Meinung ist, dass er die Durchführung irgendwelcher Anordnungen trotz Vorstellung nicht verant-worten kann, kann er jederzeit zurücktreten’. Hoogst interessant nu is, wat Wimmer hiervan gemaakt heeft; wij bezitten hiervan zijn concept van 12 maart met door Seyss-Inquart eigenhandig aangebrachte wijzigingen en een afschrift van het op diezelfde dag verzonden stuk. Men drukt van Duitse zijde de zachte pedaal zo diep mogelijk in; wanneer Wimmer in zijn concept schrijft ‘Generalsekretäre’ zet de beleefde landvoogd hier ‘Herren’ voor en ook in andere zinsneden poetst hij er de ongemoedelijkheid van zijn Oostenrijkse medewerker een beetje af. Het sterkst echter treft, dat de laatste zin van de vorige alinea ontbreekt; het slot bevat alleen het verzoek, af te zien in de toekomst van ‘Kollektiveingaben’ bij de Rijkscommissaris. Vreesde men van Duitse zijde, dat de heren er inderdaad het bijltje bij neer zouden leggen? Met zekerheid zal dit wel niet licht meer vast te stellen zijn, maar hieronder komt nog een stuk ter sprake, dat als een aanwijzing in deze richting kan worden uitgelegd. Op deze plaats zij erop gewezen, dat de actie van het college a.h.w. verzonken is in de nu nog vrij lang doorgaande discussie met de Duitsers over de vraag college of geen college, over iets dat tenslotte | ||||||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||||||
naast de zaak lag, waar het om ging. Niets meer over de Joden. En zo gingen de Joden. Eruit, voorlopig. Wie en hoeveel? Mr. HerzbergGa naar voetnoot1 heeft terecht uitgesproken, dat het quantitatieve hier zo weinig betekent (het was op een kleine 200 000 ambtenaren nauwelijks één percent). Zegt de lezer het aantal van dat kleine groepje ontslagen academische docenten inderdaad iets? Heeft het zin, de officiële staten te bestuderen, zoals die zich in het Rijks-instituut voor Oorlogsdocumentatie bevinden? Wat al Joden in het ambtelijke apparaat, wat al Joden! Een verjoodsing, welke gelukkig het inspectoraat van de Bevolkingsregisters nog niet had aangetast (alle 14 Arisch) evenmin als het secretariaat van het Armenwezen (alle 21); evenmin - men moet er niet aan denken - het bureau van de Grenskommissaris van Rijkspolitie te Nieuweschans (alle 2). Laat nu echter bij de Rijkspostspaarbank n.b. één ambtenaar (op de 481) wezen met een vrouw met twee Joodse grootouders (de rest even daargelaten). Bij vele van die staten zal de oningewijde leek wel in de eerste plaats opkijken van de verhouding tussen de afmetingen dezer bescheiden (42 × 34 cm) en dat, wat erop te voorschijn komt. Wie bijvoorbeeld in angstige spanning opzoekt, hoe het wel gesteld was met de door en door ‘jüdisch verseuchte’ waterschappen, veenschappen en veenpolders, ontmoet daar op de 7838 ‘in het onderzoek begrepen’ personen twee die niet deugen, waarvan één met ‘meer dan twee grootouders’ (bedoeld zal wel zijn Joodse grootouders) en één die een echtgenote heeft, aan hetzelfde euvel mank gaande. Staat III, in dezelfde map opgeborgen, onthult de onvoorstelbare toestanden in ‘privaatrechtelijke lichamen, waaraan een publiekrechtelijk lichaam deelneemt’; daarin wordt een in Zutphen geboren twintigjarige kwekeling aan de Nutsbewaarschool in die stad even deskundig ontmaskerd als de in Bedum geboren, maar in Groningen binnengeslopen vijftigjarige secretaresse-zwakzinnigenzorg. Op een derde staat (IV) heeft men Joodse gemeenteraadsleden tot in Eenrum en Schiebroek achterhaald. Waren er geen vergissingen? Een stuk van Althaus, in afschrift aanwezig, en op 22 maart 1943 tot Frederiks gericht, doet het vrezen. Wanneer een ontslagene, staat er, minder Joodse grootouders had dan de in november 1940 gestelde norm, dan mocht deze ‘jüdisch Versippte’ toch niet in zijn ambt terugkeren. Een onbekende hand heeft | ||||||||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||||||||
hier met blauw potlood boven gezet: ‘Wichtig!’ Mèt het uitroepteken. Er konden ook andere vergissingen voorkomen. Reeds op 30 januari 1941 beklaagt de Rijkscommissaris zich er bij de secretarissen-generaal over, dat ‘de van de waarneming van hun functie ontheven Joden opnieuw in het ambtelijk leven opduiken’; het college besluit ‘een nieuwe circulaire te doen uitgaan, om te bevorderen, dat zulks voorkomen wordt’. Dit Joodse luctor et emergo blijkt nog even voort te gaan, want op 7 april ligt er alweer een stuk op tafel, nu een ‘waarschuwing’ van dr. Wimmer: men moet er ‘nauwlettend op toezien, dat vooral geen Joodse ambtenaren aan Departementen van Algemeen Bestuur, of in openbare diensten werkzaam blijven’. Hoe beantwoordt het college deze Duitse vermaning? Er staat alleen: ‘In verband daarmede wordt het niet wenselijk geacht Joden op declaratie betaalde werkzaamheden (vertaalwerk) voor openbare diensten te doen verrichten, aangezien zulks misschien niet in strijd met de letter, doch wel met de geest van de Duitse aanschrijvingen in dit opzicht is’. Nog op 6 december 1941 ontvangt Frederiks een klacht, nu over de Raad van Arbeid in Rotterdam: deze van een zekere dr. Zunft, die eraan toevoegt, dat de voorzitter van deze Raad van Arbeid, de heer M.J. Harts, hem verklaard had, dat een stuk van 17 november 1940, betrekking hebbend op dit ontslag, hem niet bekend was. Er bevinden zich in het materiaal tenslotte nog enkele sporen van wat men een tragikomische vergissing zou willen noemen. Op 26 mei 1942 ontvangt Rost van Tonningen bericht van dr. Wimmer, dat een hier met name aangeduide persoonlijkheid, in deze samenhang N.N. te noemen, nog altijd op de Nederlandse Bank werkt, hoewel hij van Joodse afstamming is. Een dag later heeft Rost als president van deze instelling al een onderhoud met de betrokkene, die daar op 30 mei (‘30 Bloeimaand’) op terugkomt in een bewaard gebleven brief, waarboven het veelzeggende woord ‘Kameraad’ staat. In deze brief verklaart N.N. niet aan ‘het bittere gevoel’ te kunnen ontkomen, dat met het (blijkbaar) verleende ontslag ‘geen nationaal-socialistische belangen worden gediend’. Hoe is het? N.N. had ‘van de aanvang af ten opzichte van deze aangelegenheid een standpunt ingenomen, waarbij m'n hart een grotere rol heeft gespeeld dan m'n verstand’. ‘Maar’, vervolgt hij, ‘zou het nationaal-socialisme, dat toch waarlijk een geloof is, ooit zovele mannen en vrouwen van karakter hebben gegrepen, als zij bij het zich inschakelen meer hun verstand dan hun hart hadden laten spreken?’ | ||||||||||||||||
[pagina 53]
| ||||||||||||||||
In elk geval had deze man van karakter - en van hart - indertijd de verordening aan zijn laars gelapt. Bovendien: ‘ik zelf heb nimmer iets in m'n karakter kunnen ontdekken van Joodse invloed en voor m'n beide kinderen geldt hetzelfde’. Trouwens, wat wil men? De ‘halfjood’ dr. H.M. Hirschfeld, geen nationaal-socialist n.b., zit nog op zijn plaats! En moet dan ‘een eerlijke medestrijder’ worden ‘terug-geduwd?’ Terwijl, let wel, ‘de ironie van het noodlot’ wil, dat hij juist het ‘standpunt’ van Rost van Tonningen ten aanzien van de Joden, altijd ‘geestdriftig volgde?’ Hij hoopt, dat ‘de Leider’ hem nochtans ‘in zijn gelederen zal handhaven’. Men mag aannemen, dat Rost van Tonningen door deze bede vertederd was, want hij doet niets. Maar op 10 juli bereikt hem een tweede brief, waarin dr. Wimmer aan moet dringen op ‘baldgefällige Erledigung’ van de brief van 26 mei. Dan komt hij even in actie; op 15 juli reeds onthult de Centrale Dienst voor Sibbekunde het bestaan van ‘een voljoodse grootvader’, wiens vader - o, gruwel! - de geboorte-aangifte in het Hebreeuws had ondertekend. Erger nog: N.N. had tegenover Rost van Tonningen verklaard, dat die ondeugdelijke grootvader ‘met de Joodse kerkelijke gemeenschap nimmer iets te maken (had) gehad’ (‘voor zover mij bekend’, stond er weliswaar bij) en nu komt ook uit, dat hij wel degelijk ergens ‘tot het Ned.-Israëlische Kerkgenootschap’ had behoord. Moest Rost van Tonningen dit even verwerken? Misschien, want hij doet weer niets. Dr. Wimmer laat echter niet af, telefoneert hem en schrijft hem weer op 13 augustus. Op dat stuk zet de president een notitie in potlood, waarin duidelijk leesbaar staat: ‘ogenbl(ikkelijk) bij mij laten komen’. Op 20 augustus sluit hij de zaak af met een brief aan dr. Wimmer, waarin hij moet opbiechten, dat men verzuimd had, de afstamming van N.N. na te gaan, omdat men zich op de aanbevelingen van twee hooggeplaatste, hier met name genoemde kameraden had verlaten. Ook had N.N. destijds een valse Ariërverklaring ondertekend. N.N. is natuurlijk ontslagen; het einde kroonde toch het werk. En dan, tenslotte, nog één tekenend stuk, waarop hiervoor reeds is gedoeld. Op 15 september 1942 richt Althaus een brief aan de Beauftragte van de Rijkscommissaris in Amsterdam en wel over de uitbetaling van de aan de ontslagen Joden toegestane uitkeringen, waar men blijkbaar aan wil tornen. Althaus vindt dat duidelijk bedenkelijk en schrijft: ‘Ich darf darauf hinweisen, dass, als die Anordnung vom 4. November 1940 herausgekommen war, die Generalsekretäre grosse Schwierigkeiten | ||||||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||||||
machten und ernstlich daran dachten, ihre Ämter niederzulegen. Es gelang mir erst nach sehr mühseligen Verhandlungen, sie bei der Stange zu halten...’ (men herleze die laatste zin, J.P.) Hier geeft de winnende schaker even een kijkje op de wijze, waarop hij zijn spel gespeeld heeft. Zijn tegenstander, het college van secretarissen-generaal, had met een gevaarlijke combinatie gedreigd. Het had moeite gekost, die te weerleggen, maar de heren waren tenslotte ‘bei der Stange gehalten’ d.w.z. hadden de partij toch verloren. De Joden waren geslagen. |
|