Ondergang
(1965)–J. Presser– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |
De eerste maandenIn de nacht van 9 op 10 mei 1940 overschreed het Duitse leger de Nederlandse grens. Dit feit, een nieuwe periode in de geschiedenis van ons volk inluidend, betekende zeker ook een wending in de geschiedenis van de Nederlandse Joden. Een wending ten kwade; daaraan zal, toen reeds, in die meidagen, wel geen enkele Jood hebben getwijfeld, al stond hij nog maar pas aan het begin van een reeks gebeurtenissen, die wij, overlevenden, thans in hun geheel kunnen overzien. Men kan aannemen, dat vrijwel allerwegen grote angst en verslagenheid hebben geheerst onder de Joden, hier en daar oplopend tot radeloosheid, ja, tot paniek. Deze bij het gehele Nederlandse volk optredende reacties deden zich bij hen eveneens voor, niet zelden in verhevigde mate - men vergelijke daarvoor slechts aard en omvang van ontsnappingspogingen met die van het Nederlandse volk in zijn geheel, van hun vlucht op de twee opengebleven uitwegen, de uitweg in den vreemde, de uitweg in de dood. In den vreemde, dat was de grenzen over. In de zuidelijke provincies hier en daar in evacuaties mee, waaruit men een paar dagen later meestal weer met de anderen terugkeerde, net als die anderen de ramen opengooide, de klok opwond, de straat opging. En precies als voor die anderen leek er niets veranderd: ‘En jullie nu?’ zei de buurman. Hij kwam wat dichterbij. ‘Wat doen jullie?’ ‘Wij?’ zei mijn vader, ‘wij doen niets. Waarom zouden we?’ En wanneer diezelfde vader met zijn dochter de soldaten van het bezettingsleger op straat ziet passeren: ‘Zie je wel’, zei mijn vader, toen we al bijna thuis waren, ‘ze doen ons niets’. En terwijl we voorbij het hekje van de buurman liepen, mompelde hij nog eens: ‘Ze doen ons niets’.Ga naar voetnoot1 (De lezer heeft opgemerkt: de eerste maal sprak deze vader, de tweede maal mompelde hij). Niet allen echter keerden terug. Dat geldt zeker van een aantal Nederlandse Joden, in België woonachtig, die via Frankrijk, Spanje en Portugal uit Europa ontsnapten: enkelen hunner kwamen zelfs in Amerika en nog verder terecht en bouwden daar een nieuw bestaan op. Van hun lotgevallen, niet passend in het kader van dit boek, hebben wij geen verdere studie gemaakt. | |
[pagina 11]
| |
Beter ingelicht hebben wij ons uiteraard over de vlucht naar de kust. De kust, dat was natuurlijk voor het merendeel der vluchtelingen IJmuiden, al worden er ook geslaagde - en mislukte - ontsnappingspogingen van elders vermeld, zo, en dat zeer suggestief, in ‘De Adem van Mars’ van Leo Vroman, die de lezer doet meeleven in het gesjagger om de reddende boot en in de overvaart naar Engeland, van Scheveningen uit. Zo zal het ook wel elders zijn geweest; er waren Joden die, afgewezen in IJmuiden, in noordelijke richting in vrijwel elke kustplaats voortdurend nieuwe pogingen deden, en eindelijk, moe en murw, terugkeerden naar hun huis, waar zich, al beseften zij dat meestal vaag of nauwelijks, de val voorgoed achter hen sloot. Men heeft wel eens gesproken van ‘het drama van IJmuiden’, een niet ontoepasselijke karakterisering van de tragedie van verwarring, onwil, misverstand, wanhoop en zelfopoffering, die zich daar afspeelde. Hoeveel Joden zich naar die havenplaats hebben begeven? Duizenden zeker, misschien vele duizenden. Dat betekende, dat duizenden, tienduizenden in Amsterdam zijn gebleven. Waardoor? Wie zal het zeggen? Waardoor handelt men wel, handelt men niet? Van verscheidenen, alweer: van tienduizenden, mag men zeggen: ook al hadden ze gewild, ze hadden niet gekund. Wie weet, van hoeveel men zeggen moet: zij konden niet willen. Of ook: zij wilden niet kunnen. Een journalistGa naar voetnoot1 erkende later: ‘combinatie van traagheid, onwil, Legalitätsdusel en misschien overschatting van risico's’. Een andere journalistGa naar voetnoot2: ‘vaderlandsliefde en avontuurlijkheid drongen mij in de richting van weggaan. Vaderlandsliefde en avontuurlijkheid drongen mij in de richting van blijven’. Deze lieden konden nog weifelen tenminste; de overgrote meerderheid, kortweg gezegd: de mensen zonder auto, hoefden dat niet eens, al hebben, heet het, toch nog velen de fiets genomen en gelopen (over de mogelijkheid van het gebruik van taxis bestaat in het materiaal geen eenstemmigheid). En dan natuurlijk oppermachtig: het gerucht. De historicus kan ermee volstaan, het te vermelden; zijn waarheidsgehalte te onderzoeken lijkt ons weggegooide moeite. Het bekendste is wel, dat volgens een mededeling uit Den Haag in IJmuiden een schip gereed lag voor die Joden, die naar Engeland wilden; het Comité voor Bijzondere Joodsche Belangen, in Amsterdam sinds 1933 gevestigd en in een vol- | |
[pagina 12]
| |
gend hoofdstuk nog te noemen, verbreidde dit algemeen, voor zover dat in een stad zonder telefoon mogelijk was - zonder telefoon (in verband met de oorlogstoestand afgesneden) en met geregeld luchtalarm. Iets organiseren? Liever dan na te gaan, wat men had kunnen doen, vermeldt de geschiedschrijver het wakkere initiatief van de enkele, die wat gedaan heeft. Mevrouw G. Wijsmuller-Meijer die in vijf door haar ergens vandaan getoverde touring-cars een aantal Joodse kinderen uit Duitsland en Oostenrijk, in het Burgerweeshuis ondergebracht, naar IJmuiden wist te brengen, waar zij ze zowaar op de ‘Bodegraven’ kreeg, die om tien voor achten de haven verliet: ‘had ik maar méér touring-cars gehad, dan had ik die mensen die daar gestaan hebben, tenminste nog hun redding kunnen brengen’.Ga naar voetnoot1 Ach ja, meer touring-cars, maar ook meer permissies. Die laatste waren immers óók nodig, daar waar de vluchtelingen op eigen gelegenheid probeerden weg te komen. Het leek in Amsterdam niet zo moeilijk: als men maar naar IJmuiden ging. In de herinnering van velen overweegt echter, voor zover het de weg heen betreft, de hinderlijkheid, veelal als meedogenloosheid gevoeld, van de door Nederlandse militairen en/of politie uitgeoefende controle. Voor vluchtende statenlozen was zij in vele gevallen helemaal noodlottig. Waardoor of waarom nu juist in die uren zoveel en zo diepgaande controle werd uitgeoefend? Dit in verband met Vijfde Colonne vrees? De barmhartigste verklaring vindt de geschiedschrijver in de wel eens geuite veronderstelling die in ‘tegengestelde opdrachten’ de oorzaak ziet van de verwarring; de regering zou een boot hebben verzorgd en de mensen mochten niet of nauwelijks naar die boot toe. Het gezicht op de ‘J.P. Coen’, die ‘langzaam en statig, getrokken door enkele sleepboten door het Noordzeekanaal gleed’, deed bij zeer velen een hoop opleven, die slechts plaats maakte voor des te groter verbittering, toen ook deze hoop ijdel bleek. Wie zal het loven en bieden kunnen schilderen van diegenen, die in elk geval nog de kans kregen, dat aan de haven te doen? Is het waar, dat mensen duizenden, tienduizenden hebben geofferd, dat zij met sieraden, met paarlen hebben betaald? En hoevelen dankten hun leven aan onbaatzuchtige hulp, zonder vergoeding, tegen geringe vergoeding? Hoevelen verloren het niet door het ook hier zo begrijpelijke en noodlottige tekort aan enige organisatie? Zeer velen werden naar Velzerbeek en elders gestuurd en kregen | |
[pagina 13]
| |
de zee niet of nauwelijks te zien. Is het misschien (ook) zo te verklaren, dat zij in IJmuiden, waar de commandant de havenwerken moest laten springen, te veel in de weg liepen? Later op de dag lukte het vrij velen toch weer, het water te bereiken, Joden en niet-Joden (want die laatsten waren er ook). Niet iedereen vertrok toen tenslotte; dr. I.H.J. Vos (een bekende Joodse notabele en liberaal politicus) zette op 14 mei, ‘10 minuten voor 20 uur’, zijn vrouw en twee zoons op de boot naar Engeland, waar de laatsten nog woonachtig zijn. Zelf bleef hij in Nederland achter, omdat hij dat als zijn plicht beschouwde. Het drama van IJmuiden. Het is te begrijpen, dat na de oorlog met smart en verbittering hierover geschreven is, dat er onwil, tegenwerking en erger verondersteld is bij verantwoordelijke autoriteiten en hun minderen. De schrijver van dit boek beschikt niet over overtuigende bewijzen daarvoor.
Hoeveel kwamen in Engeland aan? Het heet: enige honderden. Men kan met zekerheid zeggen: verreweg de meeste ontsnapten, maar niet alle. De bekende Amsterdamse kunsthandelaar J. Goudstikker, die zelf zoveel voor de gevluchte Duitse Joden had gedaan, viel in het nachtelijk duister in het ruim van een boot, waar men zijn lijk pas na uren terugvond; op een snikhete dag in juli, enige maanden later, verscheen in zijn zaak op de Herengracht ‘een zeer omvangrijk man, in een witte uniform en met een stafje in de hand’ (naar het verhaal van een ooggetuige); het was de ‘Reichsmarschall’ Goering, en: ‘Enige dagen later reden grote vrachtauto's bij Goudstikker voor, terwijl langs de gracht een paar zolderschuiten meerden. Werklieden droegen de kostbare schilderijen en de antieke meubelen in de auto's en op de schuiten. Goudstikker werd leeggehaald. Alles ging naar Duitsland’. Hierbij nu alvast de aantekening dat Goering's ‘hofjuwelier’, Staatsrat dr. Kurt Hermann al op 7 juni 1940 bij de firma Asscher voor 368 000 gulden aan briljanten kocht, de eerste van een reeks welgeslaagde aankopen. Een enkele Joodse familie dobberde in een bootje een week lang op de Noordzee rond. Gelukkig was het weer goed en in elk geval kwam ook zij aan de overkant. In tegenstelling tot de vele duizenden, die terugkeerden. Naar het inmiddels overweldigde strijdensmoede Nederland, naar Amsterdam, waar rookwolken zwaar boven de westkant van de stad hingen, naar Amsterdam, dat die éne avond in jaren, in dat donkerste uur zijner geschiedenis, niet verduisterde, dus helder | |
[pagina 14]
| |
verlicht was, alsof het illumineerde, naar Amsterdam, waar ze beschaamd hun achtergelaten betrekkingen ontmoetten, hun meewarige buren, waar velen, vooral in ‘Oost’ maar zeker ook elders, brandstapels aanrichtten van anti-Nazi kranten en diergelijke lectuur, tot Engelse woordenboeken toe. In Amsterdam tenslotte, waar velen, maar al te velen nu de andere vluchtweg opgingen, die in de dood. Maar ook van deze poging kwam de meerderheid terug zonder het doel bereikt te hebben. De geschiedschrijver mag zich ook hier ontheven achten van de plicht, diep in te gaan op waardoor of waarom, in normale tijden en in individuele gevallen al zo dikwijls ondoenlijk. Het ene woord paniek vormt in de meidagen van 1940 wel een sleutel; men kan natuurlijk die paniek zelve weer in haar oorzaken analyseren en stuit dan uiteraard weer dadelijk op het gerucht, zo op dat van een dreigende pogrom, meteen al, in de Jodenbuurt; één zegsman had het, via een bevriende relatie, van een politie-agent vernomen, had zijn deur ‘enigszins gebarricadeerd’ en met zijn vrouw de hele nacht wakker gelegen, opschrikkend bij elke voetstap, in afwachting. Anderen wachtten niet. Overigens gingen niet allen tot de daad over in paniek; er zijn gevallen bekend van opperste sereniteit, van rust, van berusting. De psycholoog spreke hier het laatste woord. Als hij dit tenminste aandurft. Datzelfde voorbehoud moet men maken op een veel prozaïscher vlak, dat der cijfers. Wij hebben hier nl. wel heel weinig houvast, doordat de statistiek alleen de mogelijkheid biedt, het aantal Joodse zelfmoorden te benaderen, d.w.z. de geslaagde; met een getal van 150 zal men wel niet al te ver van de waarheid zijn. De MonchyGa naar voetnoot1 vermeldt voor Den Haag ruim 30 zelfmoorden. HerzbergGa naar voetnoot2 verwijst naar de zerken op Joodse begraafplaatsen met de sterfdata van 15 en 16 mei en eveneens naar de ‘brede grafzerken, waarop een man met zijn vrouw en kinderen zijn vermeld’. Inderdaad, er waren nogal wat gezins- of familiezelfmoorden. ‘Hoe de familieverhouding was, is niet altijd na te gaan. Het waren slachtoffers, die in eenzelfde woning werden aangetroffen. Soms had men het vermoeden, dat zij bij elkaar waren gekomen om gezamenlijk de dood in te gaan’.Ga naar voetnoot3 Aldus een | |
[pagina 15]
| |
onderzoeker, die ook even ingaat op de wijzen van zelfmoord (‘veelal gecombineerd met moord, waar het om jeugdige kinderen ging’): ‘in de meeste gevallen een dosis veronal, waarna men de gaskraan opende, daarnaast: ophanging, revolverschot, doorsnijding van polsslagaders en doodspuiten met morphine’. Op vele plaatsen ontmoet men het woord zelfmoordepidemie. Die term blijkt op zijn plaats, wanneer men zich rekenschap geeft van de talrijke mislukte pogingen; de mensen van die dagen zelf hadden soms de indruk van ‘talloze’. Toen enkele dagen na de capitulatie het gerucht ging, dat Joden alsnog Nederland zouden kunnen verlaten, merkte men aan de loketten van het Bevolkingsregister bij verschillende bezoekers sporen op van mislukte pogingen tot zelfmoord, zoals verbonden polsen en halzen. Dergelijke epidemieën hebben zich overal voorgedaan, waar de Duitsers binnenvielen of heersten. DreesGa naar voetnoot1 noemt de vrijzinnig-democratische politicus mr. J. Limburg, staatsraad, en de liberaal Joëls, een zeer actief gemeenteraadslid; de eerste volgens De MonchyGa naar voetnoot2: ‘Nederlander, wereldburger, voelde hij zich eer dan Jood. De gedachte van wellicht uitgestoten en vertrapt te zullen worden, heeft hij niet kunnen verdragen’. Diepe indruk maakte allerwegen het verscheiden van Joden, die in het openbare leven op de voorgrond waren getreden, zoals de Amsterdamse wethouder Boekman, de hoogleraren Van Gelderen en Polak Daniëls; op vele scholen verloor men kinderen; van sommige gezinnen bleef een enkel lid door toeval, onhandigheid of andere oorzaken alleen over. Er zouden veel meer getuigenissen van dit alles bestaan, indien de overlevenden van mei 1940 ook allen mei 1945 hadden beleefd. Maar dat zouden de meesten hunner niet. Nu echter leefden zij voort. Ook het leven ging voort. Er was een nieuwe toestand ontstaan, die van het Nederlandse volk in zijn geheel en van de Joden binnen dat volk aanpassing vereiste. Welnu, men paste zich aan. Er gebeurde niets. Geen pogrom. Zelfs geen achteruitzetting. De doden werden begraven, er was smart, er was rouw; er waren zeker moeilijkheden en problemen met betrekking tot verdwenen familieleden en vrienden, wier bezittingen men, voor zover men dat kon, in veiligheid bracht, in wat toen veiligheid leek. Er waren weduwen, wezen, verlaten echtgenoten, verlaten kinderen, meer dan normaal althans. Men poogde dat alles te regelen, zo goed | |
[pagina 16]
| |
en zo kwaad als het ging. En men toog weer aan de arbeid. In de steden en soms in de dorpen zag men de Duitsers. Met allerlei uniformen, ook van politie. Men wende enigszins aan het gezicht, enigszins. Nu de door velen gevreesde pogrom uitbleef, durfde men weer adem te halen. Niet-Joden kwamen met geruststellende berichten: De MonchyGa naar voetnoot1 vroeg ‘aan de eerste Duitse officier die ik ontmoette’, wat ‘het Duitse standpunt’ was t.a.v. de Joden in Nederland. Antwoord: er bestond geen Jodenvraagstuk in Nederland voor de Duitsers; Nederlandse Joden waren gelijkgerechtigde Nederlanders. Geheimhouding werd mr. De Monchy niet opgelegd. ‘Alleen werd het bericht, ondanks mijn aandrang, niet gepubliceerd’. In dit licht zie men ook het optreden van de Amsterdamse burgemeester, dr. W. de Vlugt, die al spoedig een aantal Joodse autoriteiten, ten stadhuize uitgenodigd, mededeelde, dat de Duitse militaire bevelhebber hem verzekerd had, dat men de Joden in Nederland ongemoeid zou laten. Mag men het de aldus gerustgestelden achteraf aanrekenen, wanneer menigeen hunner zich niet al te zeer verdiepte in de vraag, wie wel die zo welwillende ‘men’ was? Temeer, omdat de secretaris-generaal van Justitie te zelfder tijd in een telefoongesprek met prof. Cohen deze verzekering bevestigde? Maar het zou nog schoner worden; dezelfde hoogleraar vernam persoonlijk uit de mond van een Duits officier: ‘Gegen die Synagoge in Holland haben wir nichts vor’. Toen was al echter naast het militaire gezag het politie-apparaat in Nederland neergestreken en had de nieuwe landvoogd zijn functie aanvaard: Seyss-Inquart. In een volgend hoofdstuk komen deze functie en ook de persoonlijkheid van deze dignitaris weer ter sprake; in de eerste redevoeringen en verordeningen van de nieuwe gezagsdrager bevindt zich het een en ander, dat nu alreeds de aandacht verdient. Men kon er nl. van alles uit halen. In het licht van de latere gebeurtenissen beluisteren wij thans in zijn intreerede van 29 mei 1940 in de Ridderzaal vooral de onheilspellende zinspelingen op het ‘bloed’ (bijvoorbeeld, waar hij het heeft over de ‘aan het bloed gebonden en door het bloed bepaalde waarden eens volks’); de Joden en hun vrienden konden - en wilden helaas zo graag! - de geruststellende accenten eruit horen, die men er ook in vinden kon, als men zocht, maar dan niet zo zeer in wat er wel, maar in wat er niet gezegd was. Zo sprak de man eigenlijk helemaal niet over de Joden, dus... In de derde verordening | |
[pagina 17]
| |
van diezelfde 29ste mei stond, dat het tot nu toe geldende Nederlandse recht van kracht bleef, dus... (maar even verderop kwam, veel minder duidelijk, een voorbehoud, dat eigenlijk deze hele belofte weer waardeloos maakte). Beide elementen, de geruststelling zowel als de armslag, vinden wij rijkelijk in zeer veel wat in de eerste tijd van de bezetting het Rijkscommissariaat verliet. Karakteristiek is de opmerking, gemaakt naar aanleiding van een rede van de landvoogd tijdens een z.g. Dienstbesprechung bij de Generalkommissar z.b.V. Schmidt (ook met hem maken wij nog wel nader kennis): het is goed, ‘wenn viele Leute die Rede nur flüchtig lesen’. Men mag aannemen dat dit inderdaad gebeurde. De eerste maal, dat Seyss-Inquart in een redevoering van de Joden inderdaad in het openbaar gewag maakte, was pas op 12 maart 1941 - en men mag aannemen, dat de emotie, door de Februaristaking bij de landvoogd teweeggebracht, hiertoe heeft bijgedragen. Even sterk moge het feit treffen, dat in het zeer uitvoerige rapport, door hem uitgebracht over de toestand en ontwikkeling hier te lande gedurende de periode van 29 mei tot 19 juli 1940 nergens van Joden wordt gesproken, hoewel de eerste maatregel van hogerhand tegen hen gericht en hieronder nog te behandelen, al genomen was. In het licht van latere gebeurtenissen mag men vaststellen: men werkte met de zachte pedaal. In welke mate was dat bewust, volgens program? Men zal wel niet ver mistasten met de veronderstelling, dat dit optreden paste in het geheel van de Nazi-politiek naar het westen toe, waar, anders dan in het oosten, stamverwante volken zo niet de kracht, dan toch wel het tempo van de aanpak temperden, waarmee de ‘afrekening’ met de Joden voorlopig vertraagd werd. In het materiaal bevindt zich de fotocopie van een stuk van de hand van een zekere Bohl, die voor de ‘Holland-Aktion’ was aangesteld in de dienst ‘Volkstum und Archiv’ en die op 19 juli 1940 zijn eerste rapport gereedmaakt. Daarin constateert hij ‘J. Frage vorsichtig, zurückhaltend behandelt’. Maar... ‘Hauptarbeit steht aber noch zuvor’. En... ‘Nächste Zeit Verfügungen zu erwarten. Dann Erfassung für uns’. Dat ‘Erfassen’ geldt wel de archieven (en bibliotheken), maar men weet, dat men ook mensen ‘erfasst’ heeft; als men daar eenmaal mee begint... Trouwens, die beginarbeid alleen al vraagt meer dan één man; hij heeft spoedig nog iemand erbij nodig, ‘der leistungsfähig sein muss, der Anstrengungen gewachsen ist’. Er zouden nog vele ‘Anstrengungen’ van het Duitse ambtelijke apparaat worden gevergd, wanneer men minder ‘zurückhaltend’ zou worden. | |
[pagina 18]
| |
De eerste openlijke discriminatie, die tot de Joden doordrong, vond plaats bij de luchtbescherming. Eerst maken wij melding van een andere, die zich ongeveer te zelfder tijd afspeelde, maar waarvan zij toen niet veel en misschien zelfs vrijwel niets hebben gemerkt. Op 2 juli 1940 maakte Verwey, de directeur van de Rijksdienst der Werkloosheidsverzekering en Arbeidsbemiddeling, in een circulaire bekend, welke personen voor plaatsing in Duitsland ‘wegens hun physieke en psychische gesteldheid’ niet geschikt waren. In overeenstemming met ‘de heer President dr. Jakob’ (de Leiter der Geschäftsgruppe Soziale Verwaltung, ressorterend onder de later nog te noemen Fischböck) deelde Verwey mede, dat niet geschikt geacht moesten worden: ‘a-socialen, b.v. zij, die een ernstige gevangenisstraf ondergaan hebben; personen met een uitgesproken communistisch verleden, en joden’. Dit behoeft geen commentaar. En dan nu de luchtbescherming. Het antwoord op de vraag, wanneer en waarom de Joden deze luchtbeschermingsdienst uit moesten, heeft wel iets te maken met de betekenis, die men aan dat ‘moesten’ hecht. Het is wel het eerste geval maar zeker niet het enige, waarin dat schijnbaar mono-interpretabele, onschuldige werkwoord aan een scherpomlijnde uitlegging bleek te ontsnappen, doorgaans uitvloeisel van de onzekerheid op wiens gezag men ‘moest’. In het ‘logboek’ van een Eindhovense functionaris bij de luchtbeschermingsdienst vindt men al op 14 mei 1940 de aantekening: ‘Op hoog bevel moeten alle personen van Joodse afkomst uit de luchtbescherming worden verwijderd’. Men ziet: ‘moeten’ en ‘op hoog bevel’. Van wie? Van een Duitse instantie? Op 14 mei 1940 al? Of van een Nederlandse, bezield van een voortvarendheid die, zoals nog blijken zal, juist in Eindhoven rijke vruchten zou afwerpen? Ook HerzbergGa naar voetnoot1 spreekt van het consigne ‘thuis te blijven: “men” zei op een goede dag, dat de Joden niet meer hoefden te komen’. Ook hier de onzekerheid, wie ‘men’ was en hoe ‘men’ eraan kwam. Men zou, hierop terugziend, kunnen veronderstellen, dat deze maatregel in de lucht hing en dan ook kwam. Niet geheel onjuist, maar toch ook weer niet helemaal juist. Het bewaard gebleven materiaal veroorlooft, hier iets meer te onderscheiden en ook wel wat, al is het niet veel, duidelijker. Er is nl. de copie over van een brief, gedateerd 1 juli 1940 en afkomstig van het bureau van de Höhere SS- und Polizeiführer beim Reichskommissar für die besetzten niederländischen Gebiete - Befehlshaber | |
[pagina 19]
| |
der Ordnungspolizei, ondertekend door de Generalmajor der Ordnungspolizei Schumann en per bode bezorgd aan de Rijksinspecteur voor de burgerlijke luchtbescherming, kapitein Van Batenburg, Herengracht 23, Den Haag. Als onderwerp vermeldt dit stuk: ‘Bereinigung der niederländischen Luftschutzorganisation von nicht geeigneten Elementen’. Wat blijkt? Naar de briefschrijver van betrouwbare zijde vele malen vernomen heeft, hadden leden van de luchtbescherming op Anjerdag (29 juni 1940) actief deelgenomen aan politieke demonstraties, ja zelfs in Den Haag huis aan huis erop aangedrongen die dag ‘die weisse Blume anzulegen’. Welnu, men gaat ‘bereinigen’. Bevel: Uit de burgerlijke luchtbescherming moeten meteen verdwijnen
a. alle Joden; Uit het vervolg blijkt dat deze verwijdering op 15 juli zijn beslag moest hebben gekregen onder de persoonlijke verantwoordelijkheid van de Rijksinspecteur aan Rauter. Tenslotte spreekt de schrijver als zijn verwachting uit, dat de Nederlandse luchtbeschermingsorganisatie zo gauw mogelijk een onpolitiek instrument wordt en dreigt in de bekende trant met ‘weitere Massnahmen’. De secretaris-generaal van Binnenlandse Zaken, mr. K.J. Frederiks, wendde zich met een copie van deze brief op 5 juli 1940 tot de Generalkommissar für Verwaltung und Justiz Wimmer, stelde deze de vraag of verwijdering van de Joden ‘mit Ihrer Mitteilung mir gegenüber in Einklang zu bringen ist, dass für die deutschen Behörden das jüdische Problem in unserm Land nicht existiere’ en verzocht daarover zo spoedig mogelijk om uitsluitsel. Een vraag, gevolgd door een verzoek. Dat laatste is begrijpelijker dan het eerste. Had mr. Frederiks gevraagd, hoe de Duitsers dit rijmden met de door hen gegeven geruststellende verzekering t.a.v. de Joden, dan ware het wat anders geweest; nu vroeg hij slechts ‘of’. En daarop kon - en kan - slechts één antwoord komen: neen. Het viel niet ‘te rijmen’, onmogelijk. Weten wij iets van het Duitse antwoord, zoals het inderdaad gegeven is? In het materiaal bevindt zich de kopie van een briefje van Wimmer aan Rauter, waarop de eerste met okergeel potlood en in de gotische letters, tijdens Hitler bijzonder geliefd, eigenhandig heeft aangetekend: ‘Ich habe Frederiks persönlich zum Gegenstand gesprochen. Erledigt. Einlegen. W.’. Over de inhoud van dit gesprek zijn wij verder niet ingelicht, al zal men uit het vervolg kwalijk anders kunnen opmaken, dan dat de secretaris-gene- | |
[pagina 20]
| |
raal hier een, misschien wel het eerste, ‘achterhoede-gevecht, waarbij meestal te snel werd teruggetrokken’ heeft geleverd. In zijn boekje,Ga naar voetnoot1 dat de apologie voor zijn gestie als tegenspeler van de Duitsers bevat, zegt mr. Frederiks, dat bij Wimmer ‘practisch nimmer iets te bereiken was; steeds meer traden zijn onbetrouwbaarheid en zijn zwakheid aan het licht’, vooral in die aangelegenheden waarbij Rauter betrokken was, zoals deze luchtbeschermingsaffaire; dan bleek zijn ‘volslagen onmacht’. Uit de datering zou men met grote waarschijnlijkheid kunnen opmaken, dat het door Frederiks op blz. 72 van zijn boekje vermelde gesprek de echo bevat van het onderhoud in de aanvang van juli; Wimmer zou dan op het verwijt van de secretaris-generaal hebben geantwoord: ‘Die Umstände haben sich geändert’. Voor het probleem, waar het hier om gaat, nauwelijks relevant, ook voor wie aan Wimmer's woorden enige betekenis zou willen toekennen. Minstens even belangwekkend, zo niet belangwekkender is natuurlijk het antwoord op de vraag, hoe het Duitse bevel werd opgevolgd. Het behoeft geen betoog, dat het maximum, waartoe Nederlandse gezagsdragers zich verplicht hoefden te achten, was, dat zij het opvolgden, m.a.w. dat zij de Duitse order doorgaven. Het is niet mogelijk, een indruk te krijgen van de Nederlandse reactie in haar geheel, omdat daarvoor het materiaal ontbreekt; een duidelijk beeld bezitten wij, behalve van een enkele kleine, waar men niet méér dan correct handelde, van twee grote gemeenten, Amsterdam en Eindhoven. In de laatste stad, hiervoor al in dit verband genoemd, is de Duitse opdracht ‘aangekleed’ door het hoofd van de luchtbeschermingsdienst. Rechtsboven staat, onderstreept en met hoofdletters: ‘Zeer veel spoed!’ Links boven: ‘betr. verwijdering van ongewenste elementen uit de Lb. dienst’. In de aanhef wordt nog eens het woord ‘onmiddellijk’ onderstreept. De voorlaatste alinea verdient eveneens aan de vergetelheid te worden onttrokken: ‘Het is mogelijk dat er wellicht sommige personen zijn die hierin een middel menen te kunnen vinden, om zich aan de Lb.-dienst te kunnen onttrekken. Ik behoef er niet op te wijzen dat zulks geen aan te bevelen geste is’Ga naar voetnoot2. In het Amsterdamse materiaal bevinden zich, behalve de ‘Verklaring’, door de betrokkenen in te vullen, een vijftal stukken, in originali of in fotocopie en alle ondertekend door het Hoofd van de Gemeente- | |
[pagina 21]
| |
lijke Luchtbeschermingsdienst. In die verklaring, gedateerd 10 juli 1940, bevestigde men, niet te behoren tot een van de drie groepen, in de hiervoor genoemde brief van generaal Schumann genoemd. Bij de Joden treft een merkwaardige afwijking van de Duitse tekst, die gesproken had van ‘sämtliche Juden’. In Eindhoven had men consequent vertaald ‘alle Joden’. In Amsterdam moest men verklaren, niet tot ‘het Joodse ras’ te behoren. Dit woord ‘ras’ komt in een stuk van 18 juli nog eens onderstreept voor; aangezien gebleken was, dat ook enkele personen, behorend tot dat ras, haar hadden getekend, laat het voornoemde Hoofd volgen:Ga naar voetnoot1 ‘Ik teken hierbij aan, dat tot het Joodse ras worden gerekend te behoren personen, van wie één of beide ouders Jood zijn, onverschillig, welke godsdienst zij belijden’. In het licht van wat volgen zal, wordt het wel duidelijk, hoe voorbarig (om het zacht te zeggen) dit alles geweest is. Er was echter nog meer voorbarigheid. De toelichting van 9 juli eindigt met de opmerking: ‘Loyale medewerking is voor het behouden van een goede luchtbescherming noodzakelijk’. Dit liet natuurlijk nog een interpretatie toe, welke de uitgestotenen niet behoefde te kwetsen; inderdaad was ‘loyale medewerking’ voor een goede functionering onmisbaar. Maar in een ‘nadere’ toelichting van 9 juli 1940 wordt de bedoeling van de Duitsers uitgelegd als het streven naar de medewerking van ‘loyale personen’. Het is duidelijk, dat in de sfeer, waarin deze dingen speelden, alle categorieën van weggejaagden zich voor ‘deloyaal’ uitgemaakt voelden en dat speciaal de Joden, toch al - en dat niet ten onrechte - gevoelig op dat punt, het geheel interpreteerden als een ‘Ariërverklaring’, wat het trouwens ook gebleken is te zijn. Hiervoor immers beschikken wij over twee aanwijzingen: een stuk van 19 oktober 1940, uit het bureau van Rauter afkomstig en door Schumann ondertekend, waarin de vaststelling, dat de luchtbescherming gezuiverd is van Joden (en niet van de andere ongewenste elementen), alsook een terloopse aantekening in de Meldungen aus den Niederlanden van 19 november, eigenlijk een bevestiging van het eerste: die andere categorieën zijn eenvoudig in de luchtbescherming gebleven, de Joden niet. Een duidelijke, doodgewone discriminatie van deze laatsten. | |
[pagina 22]
| |
En het publiek? Het volk? WielekGa naar voetnoot1 deelt mede dat in Amsterdam in vele wijken de dienst ontwricht was, niet alleen doordat de Joden moesten verdwijnen, maar ook doordat vele anderen uit protest hun voorbeeld volgden. Luisteren wij naar wat van dr. Eykman verteld wordt,Ga naar voetnoot2 directeur van de A.M.V.J., ‘Eykman tekende niet. Hij verscheurde het papier en deed niet meer mee. Beter dan de meesten onzer heeft hij gezien, op dat moment reeds, dat dáár het verzet moest beginnen. En hij is het begonnen. Als een der eersten’. Op verzoek van de burgemeester werd toegestaan, dat in specifiek Joodse wijken de Joden toch aanbleven; een tijd later zou de aanstelling van beroepsluchtbeschermers aan de werkzaamheid van deze - en andere - ‘deloyalen’ een eind maken. En de Joden zelf tenslotte? Hier is geen aanvaardbare formule op te stellen. Ontsteltenis, ergernis, minachting, berusting, onverschilligheid, bagatellisering? ‘Voor de eerste maal waren we officieel en ambtelijk gedisqualificeerd’ zegt Herzberg.Ga naar voetnoot3 Inderdaad - en dat nog vóórdat de stroom van ‘verordeningen’ begon, welke die disqualificatie zouden verergeren, tot er niets meer te disqualificeren viel. De eerste daarvan hing in die julidagen de Joden al boven het hoofd. In de Dienstbesprechung, welke op 16 juli 1940 bij de reeds genoemde Generalkommissar Schmidt plaats vond, treft men de vroegste aankondiging in het materiaal van een maatregel, die al langer moet zijn overwogen. In de notulen staat immers sub 10: ‘Schächtverbot wird eingeführt werden, Propaganda lenkt allmählich darauf hin’. Enigszins in tegenspraak hiermee is toch wel de zeer onopvallende wijze, waarop de Deutsche Zeitung in den Niederlanden op 4 augustus het bericht brengt van de inmiddels uitgevaardigde verordening. Moet men aannemen, dat de periode van de ‘Zurückhaltung’ nog niet helemaal voorbij was? Het is mogelijk. Van die propaganda zijn in het materiaal niet veel sporen overgebleven. Natuurlijk hing het verbod van ritueel slachten, van het ‘Schächten’, in de lucht. In Duitsland was het een van de eerste wetten geweest, door het Nazi-bewind uitgevaardigd; in de chronologische lijst van BlauGa naar voetnoot4 van de 400 nummer 5 en 6 (21/22 april 1933). Waardoor en waarom dit rituele slachten | |
[pagina 23]
| |
daar en elders zozeer de toorn van bewuste of minder bewuste antisemieten placht of pleegt op te wekken, zij de psychologen overgelaten, die tevens het antwoord kunnen geven op de door Herzberg impliciet gestelde vraag, wat de betekenis is van het motief van de dierenbescherming, niet zelden opgegeven door lieden, die op jacht niet terugdeinzen voor de afschuwelijkste wreedheid tegen deze schepselen. Als gezegd: het verbod hing in de lucht en men vindt het ook nog vóór de uitvaardiging enige malen in de notulen van de vergaderingen van de secretarissen-generaal. De eerste keer op 22 juli, waarbij wordt vastgesteld, dat de aangelegenheid onder Economische Zaken valt en dat ‘de Heer Scholtens (van Sociale Zaken, J.P.) zal trachten om terzake tot een regeling te komen’. De slotzin is in het licht van later waard aan de vergetelheid te worden ontrukt: ‘Het ware zaak te vermijden dat hierdoor de Jodenkwestie naar voren gebracht wordt’. Op 25 juli deelt de heer Scholtens mede, dat er in overleg met ‘de rabbijnen hier te lande’ een regeling was getroffen nopens de rituele slachting; de notulen van 31 juli verraden, dat men weet, dat er een Duitse verordening komt en dan volgt een tweede zin, hier letterlijk weer te geven: ‘Hoewel het wellicht wenselijk ware geweest zulks van Nederlandse zijde te bepalen, schijnt hierin geen verandering gebracht te kunnen worden’. Men zou hieruit willen afleiden, dat men een Nederlandse verordening heeft overwogen, die de dreigende maatregel op voor Joden zo gunstig mogelijke wijze zou opvangen en dat dit niet gelukt is. Hoe dan ook, de verordening kwam en wanneer men zich in de zomer van 1940 terugverplaatst, is het niet onmogelijk, aan te nemen, dat ze zowel het college van secretarissen-generaal als ook anderen, de Joden zelfs, nog is meegevallen. Als dat het ergste was... Want gáát zij eigenlijk wel tegen de Joden? Het opschrift spreekt alleen van ‘Vermeidung von Tierquälerei beim Viehschlachten’ en de vier artikelen, die ze telt, gewagen nergens van hen; deze verordening nr. 80 van 31 juli 1940 staat in een gewoon rijtje met nr. 81 (‘zur Bekämpfung der widernatürlichen Unzucht’) en 82 (‘über Typhusschutz-impfung)’. Ze schrijft verdoving voor van warmbloedige dieren vóór het vloeien van het bloed, stelt de straffen vast bij overtreding en geeft als datum van inwerkingtreding aan: 5 augustus. Geen kwaad aan boord, zou men kunnen zeggen. En hebben misschien ook wel velen gezegd. In een stuk van veel latere datum (30 september 1942) komt | |
[pagina 24]
| |
men van Duitse zijde hierop nog even terug; men had ‘aus Entgegenkommen gegenüber der bekannten Einstellung der Bevölkerung zur Judenfrage’ geen ritueel slachtverbod uitgevaardigd, alleen maar het doden van dieren zonder voorafgaande verdoving verboden. Het merkwaardige is, dat deze verordening, als zovele Duitse maatregelen die er op zouden volgen, een aantal, hier zelfs het overgrote deel van de Joden, de illusie kon schenken: dit raakt ons niet zo erg, dit raakt anderen. De anderen waren hier de orthodoxe Joden, de enigen, die getroffen leken. Men wilde, zegt Berkley, hen òf tot overtreding dwingen, òf hun het eten van vlees onmogelijk maken. Wat men ‘wilde’, zij nog even in het midden gelaten, maar dit is in elk geval in die zomer van 1940 de interpretatie geweest van serieuze, geenszins lichtvaardige Nederlanders, Joden en niet-Joden - en, zoals men ziet, ook na 1945. Of toen al bij de Duitsers de bedoeling voorgezeten heeft, de Joden te verdelen en daardoor beter te beheersen, zoals dat later inderdaad door hen bewust moet zijn gedaan? Het is mogelijk, maar wij durven niet méér hiervan zeggen. Dat was dus 31 juli 1940: de steen in de vijver, de korte rimpeling en de terugkerende kalmte. Verder was er in juli 1940 niets gebeurd? Helemaal niets? Op 20 juli was Simon de la Bella, de ondervoorzitter van het NVV, gearresteerd; hij had bijtijds vijf miljoen uit de kas naar Engeland in veiligheid gebracht en toen de Duitsers de socialistische arbeidersbeweging hier te lande aantastten, was hij het eerste slachtoffer. De secretaris-generaal van het departement van Sociale Zaken, mr. A.L. Scholtens, protesteerde tegen deze Schutzhaft, maar vergeefs natuurlijk (de Duitsers stelden vast, dat de heer Scholtens ‘er niets van begreep’ en dat er iets ontbrak aan zijn ‘innere Gesinnung’; enige weken later moest hij, ook om andere redenen, als ‘untragbar’ verdwijnen)Ga naar voetnoot1. Een tijdlang, van 26 juli tot 4 september, deelde De la Bella de cel van dr. Henri Polak; aanvankelijk was hij er lichamelijk slecht aan toe, daar hij bij zijn arrestatie vergif had ingenomen. Op de laatstgenoemde datum werd De la Bella weggevoerd naar Duitsland, ‘plaats van bestemming onbekend’. Onbekend, maar niet voor ons; op 11 juli 1942 overleed De la Bella in het concentratiekamp Dachau. Zijn aanhouding had hier en daar wat ontsteltenis gewekt, naar men mag aannemen ook bij Joden - en zeker in Joodse vakbondskringen. Men mag echter al evenzeer veronderstellen, dat menigeen zich ge- | |
[pagina 25]
| |
ruststelde met de overweging, dat de arrestatie niet de Jood, maar de vakbondsbestuurder De la Bella had getroffen. Dat was nog waar ook; waarom echter juist van verschillende vakbondsbestuurders precies de Jood hiervoor was uitgezocht? Om die vijf millioen? Ook dat kon men geloven - als men wou. En men wou nog zo graag, zo verschrikkelijk graag. Neen, er was niets gebeurd. Het was natuurlijk heel onaangenaam. Maar als dat het ergste was. Er gebeurde weken lang weer niets, helemaal niets. De hele maand augustus en de eerste weken van september leken alle Meeresstille und glückliche Fahrt; men behoefde zich helemaal niets, maar dan ook niets aan te trekken van de in de verordening van 20 augustus (Vo. 108/1940) verscholen bepaling, die de Rijkscommissaris het recht gaf, ambtenaren te ontslaan, als hij dat nodig oordeelde. Ging dat tegen Joden? Ze werden er volstrekt niet in genoemd; er stond alleen: ‘gegebenenfalls’, dus ‘in bepaalde gevallen’. Men hóéfde er niets in te zien. Voor zover men die zomer van 1940 werkelijk partij moest kiezen, gold dat - en dat slechts voor een geïnteresseerde minderheid - alleen de Nederlandse Unie, toen juist opgericht. Pas maanden, eigenlijk vele maanden, later zou hieruit een probleem rijzen, zowel voor de Unie als voor zijn Joodse leden, maar dat leek nog niet aanwezig; het scheen zich althans zo weinig op te dringen, dat men het in die windstille weken kon bagatelliseren, zelfs negéren. Men werd lid of geen lid, zoals andere Nederlanders dat wel of niet werden; men mag veilig aannemen, dat de motieven tot toetreding of reserve bij de Joden iets anders waren geschakeerd, al is er ons in het materiaal uit die tijd zelf nauwelijks iets van overgeleverd. En als gezegd: verder was er niets. De Duitse Joden moesten uit Den Haag en het kustgebied weg: wat dan nog? De vreemdelingendienst riep de tijdens het Hitlerbewind uit Duitsland gevluchte Joden een keer op: wat dan nog? Het waren geen Nederlandse Joden - en men dééd hun niets; men viel ze even lastig, even maar. |
|