[XXIII]
een duits geleerde, schrijver van een boek over ‘Geniale Menschen’, onderscheidt daarin ‘Genies’ en ‘ganz grosse Genies’; van die laatste zijn bij hem Goethe en Bismarck voorbeelden. Niet iedereen zal dit ten aanzien van Bismarck onderschrijven; er zal echter wel bij niemand twijfel bestaan aan de werkelijk grote genialiteit van de figuur, van wie wij het door hemzelf getekende portret hebben opgenomen [een roodkrijttekening in de bibliotheek van Turijn], van Leonardo da Vinci [1452-1519], niet alleen drager van een hoogste graad van begaafdheid, maar ook begiftigd met een welhaast onbegrijpelijke veelzijdigheid.
Op dat laatste valt enig licht in de sollicitatiebrief, die hij, nog geen dertig jaar oud, richtte tot Lodovico il Moro, heerser van Milaan, een document, dat in ontwerp bewaard is gebleven. Negen tiende daarvan geeft een indruk van zijn kundigheden als legeringenieur, in de rest biedt hij zich aan als bouwmeester, beeldhouwer en schilder. Wij kennen hem bovendien nog als natuuronderzoeker, wiskundige, musicus, geograaf, astronoom en verder als een voortreffelijk prozaschrijver, bondig en helder, van wie vele aforismen nog leven in de Italiaanse omgangstaal. Ook was hij een man van enorme lichaamskracht, een uitstekend ruiter en zwemmer en...
Wij houden maar op. Dit is een ‘magiër der duizend kunsten’ [Dr. R. Jacobsen], als ‘uomo universale’, als ‘alzijdig mens’, vertegenwoordiger bij uitstek van de Italiaanse Renaissance, die grootse geestelijke beweging op de overgang van de Middeleeuwen naar de Nieuwe Tijd.
Vooral de Zwitserse cultuurhistoricus Jacob Burckhardt [1818-1897] heeft ons vertrouwd gemaakt met dit verschijnsel, dat in zijn opperste manifestaties - en daar mag men Leonardo toe rekenen - ons wel doet beseffen hoe sterk het middeleeuwse ideaal van de volmaakte heilige zich ging verwereldlijken tot het ideaal van de volmaakte mens.
Uiteraard is Burckhardts conceptie, ongeveer een eeuw oud, niet onaangetast gebleven, maar de historicus van nu zal toch nog altoos zijn uitspraak onderschrijven, dat men van Leonardo's wezen de geweldige omtrekken ‘ewig nur von ferne ahnen’ kan, dus eeuwig slechts uit de verte vermoeden. Van deze duizend kunsten blijft hij voor ons inderdaad een ‘magiër’, onbenaderbaar, ondoorgrondelijk. Niet alleen tenslotte om de afmetingen van zijn genialiteit; verreweg het meeste van zijn werk, voorzover al voltooid, is immers in de loop des tijds zwaar beschadigd of verloren gegaan en niet voor niets heeft Freud zich in Leonardo's jeugd verdiept om van daaruit althans één element van zijn levensraadsel te doorlichten.