| |
| |
| |
Alexander Hohenstein
De schrijver van dit dagboek was tijdens de oorlog burgemeester van een kleine stad in het door de Duitsers bezette Polen; daar was hij min of meer heen verbannen, omdat hij de nazi-denkbeelden geen goed hart toedroeg. In zijn voorrede vermeldt hij, dat hij de namen van personen en plaatsen veranderd heeft - ook zijn eigen naam -, maar verder heeft hij niets bedacht: alles heeft zich zo afgespeeld, als hij het schildert. De hieronder staande fragmenten uit zijn dagboek geven niet alleen een aantal feiten, maar leveren ons ook een zelfportret van deze schrijver, als mens en als Duitser.
| |
Dagboekfragmenten
26 januari 1941. Zondag
De eerste bijeenkomst van de burgerij vond vandaag plaats. De openbare oproep heeft een onverwacht grote weerklank gevonden. Met een elan, wellicht alleen maar veroorzaakt door de bekoring van het vreemde en door de nieuwsgierigheid, werd de grote zaal van het ‘Duitse Huis’ voor de ontvangst gereed gemaakt;... de hele stad geraakte in opwinding over de dingen die komen gingen.
De zitplaatsen waren bij lange na niet toereikend. Aan de kanten en in het midden stonden de mensen, dicht opeengepakt, tot vooraan toe...
In de eerste plaats stelde ik mij correct voor. Daarna gaf ik mijn indrukken weer van land en mensen, stad en dorpen, zonder veel te vergoelijken, en schilderde de aanwezigen, welk een niveau op het gebied van handel, landbouw en cultuur bereikt zou moeten worden, voor we ons op één lijn met onze dorpen en steden in het moederland zouden kunnen stellen. Meer in het bijzonder ging ik op misstanden in,
| |
| |
die ook in de oorlog beslist verholpen kunnen worden, vooral de zuiverheid in denken en handelen in de omgang met onze medemensen. Wat impliceert, dat wij tegenover de Polen zonder haat en laagheid onze houding moesten vinden. ‘Een overwonnen vijand,’ zo betoogde ik, ‘onteert men niet. Anders onteert men zichzelf. Het is laag, weerlozen te vernederen en te benadelen. Ik verlang verdraagzaamheid, begrip voor de gevoelens van de anderen, en hun heropvoeding door het praktische voorbeeld. Alleen een onberispelijke, redelijke stijl van handel en wande] kan op den duur deze mensen van onze culturele superioriteit overtuigen en ze innerlijk tot andere gedachten brengen. Het ligt aan ons... dit doel van een vreedzaam, nuttig samenleven zeer spoedig te bereiken. Druk wekt tegendruk en haat roept weer haat op. We mogen niet vergeten, dat de Polen ons niet geroepen hebben... We moeten ons, net als zij, correct in het onvermijdelijke schikken, en mekaar niet wederzijds het leven zuur maken. We moeten nu eenmaal buren zijn met Polen en Joden en willen dit correct zijn, ook uit menselijk oogpunt.
Ook de Jood is een mens... Zolang wij met de Joodse gemeente contact hebben, zijn wij als mens en Christen verplicht, voor hen de elementaire mensenrechten zoveel mogelijk intact te laten. Natuurlijk binnen de grenzen, die de wet ons stelt...’
| |
14 maart 1942. Zaterdag
Is zo iets werkelijk denkbaar? Ik moet bij mijn volle verstand een onschuldig mens ter dood veroordelen! Ik moet er getuige van zijn, hoe zes mensen in het openbaar opgehangen worden, van wie waarschijnlijk geen een de dood verdiend heeft. Terechtgesteld zonder een behoorlijk proces en zonder uitspraak!
In mijn stad!
Ik ben buiten mezelf, tot in het diepst van mijn hart geschokt!
O, waarom moest ik hierheen overgeplaatst worden, naar dit rampzalige Oosten, dat geregeerd wordt door geconcen- | |
| |
treerde ruwheid, sadistische wreedheid en blinde rassenhaat. - Ik wil proberen het verschrikkelijke in chronologische volgorde weer te geven. Nooit is de noodzakelijkheid, een uitvoerig dagboek bij te houden, met meer nadruk bewezen dan nu. Wat thans bevolen en binnen enkele dagen uitgevoerd wordt, moet onvoorwaardelijk voor een latere tijd vastgelegd worden...
- Het was 's middags één uur. Ik had mijn bureau opgeruimd en net afgesloten. Een vruchtbare week leek voorbij, en ik verheugde me op het weekeinde. - Op een bijzonder prettig weekeinde, want we waren 's middags uitgenodigd op een bruiloftsfeest bij aardige mensen...
Er werd geklopt.
Drie mannen traden binnen. Twee SS-officieren en een burger. Deze laatste stelde zich voor als Gestapo-commissaris en de beide uniformdragers als leden van de staatspolitie met bijzondere volmacht.
‘Wat kan ik voor u doen, mijne heren?’
‘Wij moeten een opdracht overhandigen: Op bevel van de bevoegde instanties moeten in uw stad op de 18de maart, dus volgende week woensdag, zes Joden in het openbaar opgehangen worden. De executie dient op de markt plaats te vinden in tegenwoordigheid van alle in uw getto woonachtige Joden. Ter afschrikking van dezelven. Er moet voor gezorgd worden, dat de nationaal-socialistische formaties ter plaatse zijn. Ook moet de Polen de gelegenheid gegeven worden, de terechtstelling bij te wonen.’
- Als knotsslagen donderden deze zinnen over mij heen. Ik dacht niet goed te verstaan: Zes Joden - in het openbaar terecht te stellen - op te hangen - op de markt - in tegenwoordigheid van de Joodse gemeente -
‘Wat zijn dat dan voor delinquenten?’
‘Vijf man brengen we uit Litzmannstadt mee. Dat zijn oproerkraaiers, smokkelaars, zwendelaars, lieden die nog allerlei andere dingen op hun kerfstok hebben. Dat is hier niet aan de orde. Een Jood is een Jood. Het hele ras verdient opgehangen te worden.’
Dit antwoord werd zo bars gegeven, dat het elke verdere
| |
| |
navraag naar schuld en straf uitsloot. Ik had het bevel maar zonder tegenspraak te accepteren. Een onbehaaglijk gevoel kneep mijn keel dicht.
‘Obersturmführer, u sprak over zes veroordeelden, maar slechts over vijf die uit Litzmannstadt komen. Mag ik nog vragen waar de zesde vandaan komt?’
‘O ja, dat mag u. Dat moet u zelfs: De zesde dient u te leveren.’ - Ik werd heet en koud.
‘Ik - moet - leveren?’
Mijn gezicht moet erg uitdrukkingloos geweest zijn, want de mannen speelden het klaar over me te glimlachen. Lachen in zo'n situatie!
‘Ja, u!’
‘Ik heb toch niemand in de Joodse gemeenschap die een misdaad begaan heeft waar de doodstraf op staat!’
‘Wat praat u toch aldoor over misdaden? Welke voorstellingen hebt u toch wel in dit gat?’ antwoordde de officier boosaardig. ‘Alle Joden, zonder uitzondering, zijn misdadigers, het uitvaagsel der mensheid. Ze verdienen allemaal van de aardbodem te verdwijnen.’
‘Dat valt me verschikkelijk moeilijk.’
‘Dat lijkt me ook. Kom, u zult in het getto toch wel een bijzonder louche exemplaar hebben, met een misdadige aanleg of zo, of een die door zijn grote bek opvalt.’
‘Niet dat ik zou weten. Ik bemoei me met het getto, overeenkomstig mijn richtlijnen, slechts in uiterste noodzaak. De Joden besturen zich zelf. Ik heb uitsluitend met hun oudste te maken.’
‘Nou, dan neemt u die toch eenvoudig!’
‘Maar mijne heren!’
‘Welnu, mijnheer de burgemeester, het kan ons niet schelen, hoe u dat doet. U moet in elk geval, overeenkomstig het bevel, een Jood aan de strop leveren, opdat het halve dozijn vol is, waarvoor de galg is ingericht. We hebben bovendien kerels uitgezocht, die uit Poniatowec afkomstig zijn, opdat het voorbeeld voor uw getto bijzonder werkzaam zou zijn. Discussie gesloten. We komen nu aan de technische kant van de voorstelling.’
| |
| |
Zijn wreedheid, zijn bijtend sarcasme deden me haast letterlijk pijn. De Obersturmführer verlustigde zich in de machteloze duizeling van mijn gevoelens, die ik niet kon verbergen. Met de laatste woorden gaf hij zijn geüniformde kameraad een wenk. Deze haalde uit zijn aktentas een map en vouwde voor mij blauwdrukken uit waarop de tekening van een galg, die tot in de kleinste details aangegeven was.
‘Deze galg moet u op kosten van uw stad laten bouwen. Hij moet dinsdagavond kant en klaar op de markt staan.’
Op dat ogenblik schoot de gedachte door me heen: nu kun je een getuige van deze monsterachtigheid erbij halen.
‘Een ogenblik, mijne heren! Ik ben bouwtechnisch niet op de hoogte. Daar moet ik een vakman bijhalen, aan wie u de tekening kunt verduidelijken.’
Dat was de mannen kennelijk niet naar de zin. Ze keken elkaar aan. Ten slotte zei de burger, die tot dusverre gezwegen had: ‘En wie is dan die vakman?’
‘Mijn bouwkundig opzichter Helferich.’
‘Een Pool?’
‘Neen, een Duitser.’
‘Kan hij zijn mond houden?’
‘Beslist.’
‘Laat u hem dan komen. Maar gauw, want we moeten weer verder.’ Ik had geluk. Helferich was nog met de loonadministratie op het bouwbureau bezig. Hij wilde net naar huis gaan. Spoedig was hij ter plaatse. Toen ik hem de situatie in het kort verklaarde, verbleekte hij. Ik zag hoe zijn gezicht zenuwachtig vertrok. Zijn handen beefden, toen hij de tekeningen van de galg bekeek. De SS-Führer verklaarde hem alle details. De werkwijze bij de bouw van een dergelijk project schetste hij met een routine, die een uitgebreide praktische ervaring deed vermoeden. Ik huiverde, deze beulen bezig te zien bij de voorbereidingen. Zij behandelden deze hele afschuwelijke zaak, alsof het erom ging een nieuwe put te boren.
Mijn gedachten bewogen zich in een kring om de afschuwelijke eis, die men mij gesteld had: een mens ‘aan de strop te moeten leveren’, - Eindelijk, eindelijk reden deze mannen,
| |
| |
met hun koude gezichten, weg. Helferich moest met ze mee naar de markt om de plaats voor de terechtstelling uit te zoeken.
Als verdoofd ging ik naar huis...
's Middags begaf ik mij naar de luitenant van de gendarmerie, Gschneidig. Ook hij was diep onder de indruk, toen ik hem van de stand van zaken op de hoogte bracht.
‘Kent u een Jood in ons getto, die een misdaad begaan heeft, waar de doodstraf op staat?’
‘Neen, mijnheer de burgemeester. Ik kan u niet helpen.’
Toen ontbood ik de ‘Judenälteste’ bij me op het raadhuis. Goldeborn stoof op, toen ik hem vertelde, wat er stond te gebeuren.
‘Is zo iets dan mogelijk! - Is zo iets dan mogelijk?’
‘Ja! Mijnheer Goldeborn, ik moet u nu een gewetensvraag stellen: woont er in uw gemeente een man, die een misdadiger is, of vroeger iets begaan heeft, dat ongestraft is gebleven?’
Goldeborn dacht een ogenblik na.
‘Neen, mijnheer de burgemeester!’
‘Denkt u nog eens na. Het is toch denkbaar, dat er in uw gemeente een misdaad gepleegd is, die u om voor de hand liggende redenen niet hebt aangegeven. Temeer daar u in het getto toch een eigen rechtspraak hebt. Een voorval, dat u ook aan mij niet hebt meegedeeld.’
‘Neen, mijnheer de burgemeester, beslist niet.’
- Gepijnigd liep ik de kamer op en neer. De Joodse tandarts volgde mij met grote ogen, die verschrikkelijk rood zagen. Er sprak angst uit. -
‘Burgemeester! Het leven van onze mensen is in uw hand, - het leven van een mens. U kunt iedere willekeurige Jood uitleveren. - Ook mij.’
‘Dat weet ik. - En dat kwelt mij nu juist. Mijnheer Goldeborn, - dit is een van de moeilijkste uren van mijn leven.’
| |
| |
‘Weest u rechtvaardig!’
‘Daartoe hoeft u mij niet aan te manen.’
‘Dat weet ik. - Helaas, - of God zij dank, kan ik u niet van dienst zijn, mijnheer de burgemeester. Ik kan het voor mijn geweten niet verantwoorden, u een Jood te noemen, al was het ook mijn ergste vijand. Die heb ik, maar hij is ook een mens.’
‘Man ik wil er ook helemaal geen een hebben,’ riep ik hem, buiten mijzelf van opwinding, toe. ‘Begrijpt u mij dan niet!? Mijn zielerust is me net zo veel waard als u de uwe! Denkt u, dat ik tot het einde van mijn leven wil rondlopen met de zware zonde, een onschuldig mens ter dood veroordeeld te hebben? Dat is moord!! En met zo'n schuld zal ik eens voor mijn eeuwige Rechter treden? - U kunt gemakkelijk zeggen: “Ik kan het niet en ik doe het niet.” Ik moet echter! Voor mij betekent het nietleveren dienstweigering, die niet voor tweeërlei uitleg vatbaar is. Begrijpt u dat?’
‘Ja, mijnheer de burgemeester.’
‘Neen, u kunt dat niet begrijpen, u bent geen dienaar van dit regime.
Of ik gehoorzaam en word een moordenaar, óf ik rebelleer, en aan mijn bestaan als burger komt een einde; en aan dat van mijn vrouw, en van mijn vier onschuldige kinderen.’ ‘Maar dat is afgrijselijk!’
‘Ja, dat is vreselijk. Misschien ziet u nu in, dat deze gebeurtenis mij persoonlijk aangaat. Het alternatief is voor mij: de dood van de ander of zelfvernietiging.’
‘God mijner vaderen, hoe zwaar bezoekt u ons, arme mensenkinderen!’
‘Gaat u nu, mijnheer Goldeborn. - Gaat u naar huis en groet uw dappere vrouw van mij. Aan haar mag u alles vertellen, maar voor de rest nog aan geen mens. Dat zou voor u slecht kunnen aflopen. - Ik moet alles met mezelf uitvechten. Gaat u nu!’
- Ik weet niet, hoe laat de ‘Judenälteste’ mij verlaten heeft. Ik weet ook niet, hoe lang ik piekerend aan mijn schrijftafel gezeten heb, zonder iets om mij heen te zien...
| |
| |
| |
15 maart 1942. Zondag
Heldere, droge vrieskou.
Ik reed over het land, maar de bouwterreinen trokken me niet aan. Weg met al die gedachten! Alleen zijn. - Doelloos draafde mijn ruin met mij door koude, armzalige dorpen. Dampend galoppeerde hij kriskras over wegen en weiden. Ik weet niet waar ik vanmorgen al niet opgedoken ben. Mijn gedachten trokken me van het ene eind naar het andere. Daar in het getto zit een man, de een of andere man, die ik niet ken; die ik misschien wel nooit heb gezien, die sedert jaren zorglijk zijn bestaan rekt. Deze man moet binnen drie dagen sterven. Smadelijk aan de galg. Voor zijn bijeengeroepen geloofsgenoten. Misschien voor de ogen van zijn vrouw en zijn kinderen. - En ik moet hem ter dood veroordelen. Ik!! - Neen, - ik kan het niet. Wat er ook van moge komen. -
| |
16 maart 1942. Maandag
In het getto van Litzmannstadt zitten vijf Joodse mannen.
Allemaal uit Poniatowec.
De dood wacht op ze. - Overmorgen al. -
Misschien hebben ze van hun gruwelijk einde nog helemaal geen vermoeden. Dat zou goed zijn. - Misschien toch echter - Ik kon ook deze nacht niet slapen.
| |
17 maart 1942. Dinsdag
Mijnheer Helferich vroeg me, of ik de galg wilde bekijken. Hij ligt op de binnenplaats van de timmerwerkplaats, achter het ‘Duitse Huis’, klaar om opgesteld te worden.
‘Neen! Om Gods wil, neen! Ik wil er niets van zien. Helemaal niets. Kunt u hem 's nachts opstellen?’
‘Uitgesloten. Het moet nog licht zijn.’
‘Maak gebruik van het laatste daglicht. Stel hem zo laat mogelijk op!’
‘Mijnheer de burgemeester, de Poolse timmerlui hebben in de gaten gekregen wat het voor een stellage is.’
‘Was dat niet te vermijden?’
‘Neen. Ik heb hun de tekening niet laten zien, alleen maar
| |
| |
de onderdelen laten maken. Maar ze hebben het toch gemerkt. Nu zullen ze gaan praten.’
‘Ik kan het niet voorkomen. Vanavond merkt toch de hele stad wat voor een duivels toneelstuk hier opgevoerd zal worden. Is tenminste alles in orde aan het ding?’
‘Ja. Het zal functioneren.’
- Het ging als een steek door mij heen.
Afschuwelijk, aan morgen te denken. - Ik heb, overeenkomstig de opdracht, Ortsgruppenleiter Puffman op de hoogte gebracht. Hij wist reeds, wat er aan de hand is. - Uit welke bron?
De dagelijkse mars van de Joden wordt naar de markt geleid Luitenant Gschneidig vraagt me, welke Jood hij nu moet laten arresteren.
‘Helemaal geen een!’
‘U moet er toch morgen een hebben om opgehangen te worden.’
‘Ik heb er geen.’
‘Dat betekent een catastrofe, mijnheer de burgemeester!’
‘Er moge komen, wat wil. Ik veroordeel geen onschuldig mens ter dood.’
‘We zullen kwade uren beleven. De Kreisleiter leidt de executie persoonlijk.’
‘Voor mijn part. Ik zal mijn standpunt wel verdedigen.’ - 's Avonds werkten er timmerlieden op de markt. Een troepje kinderen danste om de bloedige stellage, waarvan ze de bestemming niet wisten. ‘Hoera! Een poppenkast,’ riepen ze en gingen verder met dansen. Ze hadden er geen benul van, dat het een dodendans was. -
- De zinspelingen van de Poolse timmerlieden hebben zich als een lopend vuurtje verbreid. De gebeurtenis van morgen is in de stad het alles overheersende gesprek van de dag. Niemand voelt zich daarbij erg op zijn gemak.
In het getto huilen de klaagvrouwen.
- De kleine stad houdt de adem in.
| |
18 maart 1942. Woensdag
Met Gods hulp ben ik deze bitter moeilijke dag doorgeko- | |
| |
men. Nog trilt alles in mij, en het valt mijn hand moeilijk, het ontzettende neer te schrijven, dat onze stad, en ikzelf niet op de laatste plaats, moest verdragen...
- De Kreisleiter had het tijdstip van de openbare terechtstelling op 10 uur 's morgens bepaald. Overeenkomstig het bevel moest ik in uniform eraan deelnemen. Op de laatste minuut ging ik naar de markt. Daar stond de afgrijselijke galg op het hoogste punt voor de kerk. Hij stak hoog boven de mensenmenigte uit. Aan de rand van het plein stonden vreemde auto's geparkeerd. Links van de galg had men de zwarte, treurige schaar Joden bijeengedreven. Kinderen verscholen zich in de lompen van de door verdriet verteerde, wenende vrouwen. De angstige mannen staarden geboeid naar het moordwerktuig. Rechts golfde de menigte van de op sensatie beluste Duitsers en Polen. Alle ramen rondom waren bezet, zelfs de balkons, die anders haast nooit gebruikt werden.
Het front van het carré, dat aan de achterzijde open was, werd ingenomen door ambtsdragers van de Partij, het korps van de politieke leiders en de gendarmerie. Ik zag veel vreemde uniformdragers. Bij hen was de Kreisleiter. Ik moest me bij hem melden.
‘Dat is niet in orde hier!’ blafte Hofmüller mij aan. ‘Waar is die Jood van u, die opgehangen moet worden?’
‘Er is er geen.’
‘Dat merk ik. Wanneer wordt hij eindelijk gebracht? Straks komen die lui uit Litzmannstadt!’
‘Ik heb niemand, die ter dood kan worden veroordeeld!’
‘Wát? U hebt er geen een?’
Op dat moment denk ik, dat de kerel zich op mij zal werpen en ik doe spontaan een grote stap achteruit.
‘Dat is gewoon ongelooflijk! Dat is sabotage! Verzet tegen mijn bevelen! Partijgenoot Hohenstein, daarvoor zult u ter verantwoording geroepen worden! De gevolgen zijn voor uw rekening!’
Hofmüllers stem sloeg over. Zijn ogen achter de randloze bril priemden door mij heen. Zijn escorte nam een dreigende houding tegen mij aan.
| |
| |
Een man in burger, blijkbaar een Gestapo-ambtenaar, vroeg Hofmüller: ‘Kreisleiter, zal ik niet gewoon een vent uit die troep Joden laten grijpen?’
Het hart klopte me in de keel. Ja, ik was bang. Niet voor de partijbonzen. Neen, maar ik was bang, dat Hofmüller dit duivelse idee zou laten uitvoeren. Ik hing aan zijn lippen, aan zijn bewegingen. - Wat hij over mij dacht en besloot, was me op dat ogenblik volkomen onverschillig.
‘Neen,’ bulderde hij. ‘Ik wil geen incident! Ik wil...’
Wat hij wél wilde, bleef onuitgesproken, want autosignalen snoerden hem de mond. Twee luxe-auto's en een gevangeniswagen kwamen aanrijden. De menigte kwam in beroering. Uit de luxe-wagens sprongen SS-mannen. Ze meldden zich bij de Kreisleiter. Daarna reed de gevangeniswagen het carré binnen. De achterste deur werd geopend. Wat ik nu zag, sneed me door de ziel. En niet alleen mij. Ook de mensen in mijn omgeving staarden met grote, geschrokken ogen het schouwspel aan.
In het binnenste van de wagen stonden, saamgepakt als haringen, mannen van verschillende leeftijd, met hun rug naar ons toe. Op de versleten jassen lichtte de gele Jodenster op. Tussen de schouders - gruwelijke aanblik - droeg ieder een wit kruis, met krijt er dik op gezet. Hun armen waren met touwen op de rug gebonden. - De vijf eersten werden naar beneden gerukt. In de wagen bevond zich een colonne van zeker een dertig Joden. Ze droegen allemaal een kruis. Waar zullen die wel heen gebracht en terechtgesteld worden? Men leidde de veroordeelden naar de galg. Nu herkenden de Joden uit ons dorp hun gezichten. Een gejammer, geweeklaag en gehuil ging op, dat door merg en been drong. Het zou een steen hebben kunnen vermurwen. Maar de Kreisleiter en de vreemde uniformdragers bleven koud, werden door de mateloze ellende niet geroerd.
Intussen hadden twee SS-lieden zich achter de galg begeven. Ik zag, dat ze de ‘Judenälteste’ toespraken. Wat moesten die daar? - Goldeborn riep vijf mannen uit zijn groep. Hij liet ze op de vaste ladder achter de galg klimmen. Ze visten de touwlussen naar beneden. Met een nauwelijks te verwerken
| |
| |
onbeschaamdheid hadden de SS-mannen het zo georganiseerd, dat de veroordeelden door hun eigen rasgenoten terechtgesteld moesten worden. -
De leider van de executie, - de Obersturmführer, die ik reeds kende, schreeuwde tegen Goldeborn: ‘Vooruit, begin te spreken!’ -
- De Kreisleiter had bevolen, dat op dit ogenblik de ‘Judenälteste’ ‘tot zijn volk’ moest spreken. Deze wreedheid grenst aan sadisme. Met bevende stem begon Goldeborn:
‘Joden van Poniatowec! U ziet hier voor u vijf geloofsgenoten, die van zware misdaden beschuldigd worden. Ongehoorzaamheid, opruiing en muiterij. De Duitse regering heeft deze mannen ter dood veroordeeld. Hun terechtstelling moet ons waarschuwen, tegen de maatregelen van de regering geen verzet te plegen, doch ze blindelings te gehoorzamen. Laat ons dus deze straf ter harte nemen en ons volgzaam in ons lot schikken. Wij nemen afscheid van onze geloofsgenoten en verwachten, dat ze standvastig sterven.’
De ‘Judenälteste’ kon niet verder spreken. Nors wenkte de Obersturmführer, dat hij kon gaan.
Daarna leidde men de vijf ten dode opgeschrevenen van de achterkant de stellage op. Op bevel van de SS-mannen trokken de Joden, die er tevoren reeds opgeklommen waren, vijf van de zes lussen naar beneden. Ze namen de veroordeelden de pet van het hoofd, legden de strop om hun nek en zetten hun daarna de pet weer op. De allerarmsten zouden niet blootshoofds voor hun Heer verschijnen.
Tijdens dit werk, dat geagiteerd en onregelmatig verliep, bewogen de tien mannen zich op de stellage naar voren en geraakten op het valluik. Het mechanisme, waardoor dit vrij kwam, was tegen een dergelijk gewicht niet bestand. Plotseling klapte het naar beneden en zes mensen, beulen en delinquenten, tuimelden op de grond.
De mensen, niet alleen de Joden, gilden! Twee van de ongelukkigen hingen reeds en streden boven de hoofden van de liggenden met de dood. Dat ging allemaal zo snel en was zo afschuwelijk, dat het niet te beschrijven is. Met groenbleke
| |
| |
gezichten en ogen, waanzinnig van angst, zagen de ten dode opgeschreven mannen die naar beneden gevallen waren, hun beide kameraden boven zich hangen.
Omdat ze zelf geboeid waren, konden ze niet opstaan, ze waren ook verlamd van schrik. Hun geloofsgenoten hielpen hen op de been en sleepten ze voor de tweede maal de galg op, die door Helferich en de Poolse timmerlui in vliegende haast gerepareerd werd. Dit betekende een verlenging van de scene, die ons allemaal op de zenuwen werkte. Intussen werden daarboven de hoofden van ook deze veroordeelden in de strop gestoken en hun hoofden werden weer bedekt. Daar stonden de drie nog levenden tussen de reeds hangende doden. Geeneen maakte een afwerende beweging, geeneen sprak een woord, geeneen weende.
Een commando van de Obersturmführer!
Het luik viel, - een ruk aan de strop, een kreet uit de Jodengemeenschap, - en de veroordeelden waren verlost. Hun standvastige houding verdiende respect! Hoe smartelijk hebben ze moeten sterven.
Daar hangen nu vijf mensen, die geen van allen de dood hebben verdiend, als offer van een gek geworden systeem. - De zesde plaats bleef vrij!
Toen het commando van de SS-officier weerklonk, heb ik het hoofd moeten buigen. Deze afgrijselijke seconden van de moord kon ik niet met ziende ogen verdragen.
- Intussen was de gevangeniswagen in de richting Herrensitz weer weggereden. Na deze laatste akte werden de Joden naar het getto teruggestuurd. Haastig stapten de SS-lieden in hun wagens. De Kreisleiter ging weg, zonder me met een blik te verwaardigen. Hij nam alleen afscheid van Ortsgruppenleiter Puffman en de luitenant van de gendarmerie, Gschneidig.
Met een zucht van verlichting zag ik zijn escorte verdwijnen en de colonne wagens wegrijden. Ik wachtte niet tot de menigte zich verspreidde. Snel trok ik mij weer in het raadhuis terug, om niet langer te moeten aanschouwen, wat helaas
| |
| |
voor vele mensen nog lang een bezienswaardigheid scheen. Ik had een smaak in mijn mond, of ik inkt gedronken had. - - Men heeft mij in de loop van deze dag nog van alles verteld. Bijvoorbeeld, dat zich onder de vijf Joden, die tegenover hun rasgenoten als beulshulpen fungeerden, de vader van de ene en de broer van een andere delinquent bevonden. Zo heeft dus een vader zijn zoon, en een broeder zijn broeder de strop om de nek gelegd. Bij de oproep hebben zij zich vrijwillig hiervoor aangemeld. Zij wilden in de laatste minuut bij de hunnen verwijlen en hun de dood verlichten, zo geheel en al in overeenstemming met de uitgesproken familiezin van de Joden. Helaas hebben nervositeit en onbeholpenheid juist het tegendeel veroorzaakt.
Arme mensenkinderen!
Gendarmen vertelden me, dat in een andere gemeente reeds vóór ons een terechtstelling van Joden heeft plaatsgevonden, dat de gevangenen, die in de wagen achterbleven, vandaag nog, in de loop van de dag in de andere plaatsen van het arrondissement worden opgehangen. Waarschijnlijk was er in de andere arrondissementen van het district gelijktijdig een zelfde ‘waarschuwingsactie’ aan de gang.
- Luitenant Gschneidig toonde zich zeer bezorgd over mijn lot. Dat zie ik met beheerste gevoelens tamelijk rustig tegemoet. Hoewel het mij duidelijk is, dat mij spoedig de rekening gepresenteerd zal worden. - Maar ik zal mij weten te verdedigen. Een gevoel van innerlijke bevrijding heeft zich van mij meester gemaakt, sinds ik zag, dat de zesde strop leeg in de ijzige noordenwind bengelt. -
De gehangenen moeten, zo luidt het bevel, blijven hangen tot het donker is. Omstreeks vijf uur 's middags kwam de ‘Judenälteste’ bij me en vroeg, of hij de doden op het Israëlietische kerkhof ter aarde mocht laten bestellen.
‘Natuurlijk!’ - Waar dan anders?’
‘De Ortsgruppenleiter heeft gezegd, dat ze op een vuilnisbelt ondergegraven moeten worden.’
| |
| |
‘Daarover heeft de heer Puffmann niets te beslissen. Begraaft u uw mensen maar, zoals het behoort. Maar zonder rouwstoet en zonder plechtigheid.’
‘Voor ons is het echter na acht uur 's avonds spertijd, en de doden moeten blijven hangen tot de nacht gevallen is.’ ‘Daar doe ik niet aan mee. Ik geef u twee uur de tijd voor de begrafenis. Dat zal voldoende zijn. - Om zes uur snijdt u de lijken los en brengt ze direct naar uw begraafplaats. De galg neemt u mee naar het getto en die laat u onmiddellijk tot brandhout hakken. Van dat ding wil ik geen spaan terugzien.’
Goldeborn kreeg zijn bewijsje en voerde uit, wat hem bevolen was.
- Mijn gezin heeft de terechtstelling en de huiveringwekkende plek niet gezien. Moeder heeft de kinderen de gehele dag thuis gehouden.
De galg werd met de grootste spoed afgebroken, maar heeft voordien nog menig burger, die er geen weet van had, menig onschuldig kind, en menige nietsvermoedende reiziger de schrik op het lijf gejaagd. - De afschuwelijke gebeurtenissen, deze huiveringwekkende taferelen zullen ons allen nog lang heugen. Het waren taferelen, zoals ze in de donkerste Middeleeuwen wellicht zijn voorgekomen.
- Groot-Duitsland noemt zich een rechtsstaat.
Wij houden er een leger van rechtsgeleerden op na, een spinneweb van gerechtshoven.
- Wij geloven in de Tien Geboden van de Bijbel. -
- Een bloedige spot!
| |
27 maart 1942. Vrijdag
Conferentie van hogere bestuursambtenaren in de ‘Adler’ in Herrensitz. Hofmüller negeerde me volkomen. In zijn openingsrede zei hij o.a.:
‘Zeer onlangs heeft een hoge bestuursambtenaar zich op ongehoorde wijze veroorloofd de beschikkingen van de geheime staatspolitie en mijn bevelen tegen te werken. Hij heeft de onbeschaamdheid zich openlijk tegen de partij- | |
| |
wetten te verzetten. Ik kan deze ambtsdrager zeggen, dat ik van zijn mentaliteit kennis genomen heb. Bij de eerstvolgende gelegenheid zullen we de rekening vereffenen!’
Daarna met stemverheffing:
‘Ik breng alle ambtsdragers ter kennis, dat ik elk verzet tegen mij met alle machtsmiddelen onderdruk. Zonder aanzien des persoons en diens eventuele verdienste tot op dit ogenblik. Een dergelijke verdienstelijkheid betekent geen vrijbrief tegen de gevestigde orde van de staat en zijn organen. - Mijn maatregelen zijn die van de partij en mijn handelingen worden uitsluitend door de partij gedicteerd. Ik duld geen eigenmachtigheden, en geen kritiek op hetgeen ik beveel. Wie niet voor mij is, is tegen mij, die is tegen de Führer, en wie tegen Adolf Hitler is, is mijn persoonlijke vijand. Mijn vijanden pleeg ik te vernietigen.’
- Mooi heeft hij dat gezegd, de sterke man. Ik betoonde me onbewogen en niet onthutst...
Merkwaardig, zo rustig als ik de toekomst tegemoet zie ofschoon ik toch heel goed weet, dat er plannen tegen mij beraamd worden.
Mijn overwinning heeft mijn gemoed verlicht...
|
|