| |
| |
| |
Moritz Mandelkern
Wat moet men méér van Moritz Mandelkern verhalen dan hijzelf vertelt? Wanneer men dit alles gelezen heeft, rest er nog een korte epiloog. De bloemlezing, waar wij zijn verhaal in vonden, vermeldt dat hij en zijn vrouw na de oorlog hun beschermers nog enige diensten konden bewijzen; de zieke Frau Schwarze brachten zij naar het Joodse hospitaal, waar zij drie weken later bezweek [haar man volgde haar spoedig], hun zoon Bruno verschaften zij onderdak in een weeshuis, waar zij hem voedselpakketten toestuurden en poogden ‘zijn ouders te vervangen’.
En het bericht eindigt:
Elke Sabbath halen zij Siegfrieds laatste briefkaart te voorschijn, nu versleten door het voortdurend aanvatten. Zij wilden naar Australië emigreren om zich met de broer van de heer Mandelkern te verenigen, maar kregen niet de benodigde inreispermissie. Zij vonden gelukkig in 1949 een toevlucht in Israël.
| |
Volharden in het hopen
Ik werd geboren in Grodek, in Polen. In 1918, toen de oorlog voorbij was, ging ik naar Berlijn. Ik ben een kleermaker, en ofschoon ik met twee stokken moet lopen omdat ik sinds mijn jeugd verlamd ben, kan ik steeds mijn werk goed doen. Ik trouwde met mijn goede Henriette in 1922. We waren erg gelukkig toen onze zoon Siegfried geboren werd.
Onze moeilijkheden begonnen in 1938: zij wilden mijn arbeidsvergunning niet vernieuwen. Maar uiteindelijk lieten ze mij mijn werk voortzetten omdat ik voor Joden werkte. In november 1938 brak er een vervolging van Joden in Duitsland uit. Ze wilden me deporteren. Maar ik was in de synagoge toen ze thuis kwamen om me op te halen. Dat was
| |
| |
mijn redding. God hield zijn beschermende hand over me. Iemand waarschuwde me, die avond niet naar huis te gaan, dus bleef ik 's nachts bij vrienden.
Daarna was alles weer rustig, maar we waren bang voor meer moeilijkheden en nieuwe maatregelen tegen ons. Wat konden we doen? We konden alleen maar af wachten en bidden.
De oorlog begon met de invasie in Polen, in de eerste dagen van september 1939. Op 13 september, de dag voor Rosj Hasjana, het Joodse Nieuw Jaar, kwamen ze me halen, 's morgens om half vijf. Ik voelde me ellendig van opwinding en moest naar het toilet. Ze posteerden een wachtpost met geladen geweer voor de open deur. Ik dacht: ‘Wat ben ik in hun ogen? Een misdadiger?’ Dachten ze dat ik gevaarlijk was, met mijn twee stokken?
Op het politiebureau was een vriendelijke man. Hij had medelijden en zei: ‘Deze man is niet in een conditie voor arrestatie.’ Dus werd ik ontslagen en ons Rosj Hasjana was heel erg plezierig, en we dankten God voor zijn tussenkomst. Ons geluk duurde niet lang, want ongeveer zes dagen later moesten alle buitenlandse Joden tussen vijftien en zestig jaar zich melden bij de politiebureaus. Blijkbaar beschouwden ze ons als vijanden.
Twee politiemannen kwamen onze jongen halen en namen hem mee als een misdadiger. Hij was vijftien jaar en zo'n fijne jongen. Ze deden hem handboeien aan en hij stak eenvoudig zijn handen uit. Ik strompelde ernaast toen ze hem opbrachten en mijn vrouw steunde me, want ik struikelde voortdurend. Ik keek alleen maar naar Siegfried en niet naar de straat onder mijn voeten. Ik wilde de jongen moed inspreken maar wat kon ik zeggen? Mijn brilleglazen waren nat van de tranen en ik kon niet spreken.
Hij ging met ze mee als een lam. Nu denk ik soms wel eens dat we toen alles verkeerd deden. Maar de macht was tegen ons en wie kon ons helpen? Van het begin af aan waren we als gevangenen. We konden niets meer doen, alleen vragen en gehoorzamen en stilletjes zien wat ze met ons deden.
Ik smeekte ze Siegfried te laten gaan. Een dokter in uniform
| |
| |
schreeuwde: ‘Hou je grote bek, vuile Jood! Je mag blij zijn dat we jou naar huis laten gaan.’ En ze schopten me de trappen af.
Mijn arme vrouw huilde en raasde en was gewoon gek toen ze onze jongen wegbrachten. We moesten onze zoon in hun handen achterlaten. Van dat ogenblik af kende ons hart alleen maar smart en de gedachten aan onze Siegfried. Mijn vrouw zei maar steeds: ‘Kan een moeder dan niets doen voor haar eigen kind?’ En ze zat maar in het niets te staren en wilde niet eten.
De jongen werd naar een verzamelkamp op de Kaiserdamm gebracht. Mijn vrouw en ik zagen hem twee keer. Na tien dagen waren ze allemaal weggevoerd. We wisten niet waarheen we onze gebeden moesten richten.
Toen kwam er een bericht van Sachsenhausen - we moesten ons dus nu realiseren dat onze zoon in een concentratiekamp zat. We vroegen onszelf ‘waarom?’ Maar het enige waaraan de jongen schuldig was, was dat hij een Jood was. Maar in Duitsland was dit een misdaad.
Dag en nacht vroegen we ons af wat we konden doen om hem te redden. Mijn vrouw sprak talloze mensen en kreeg raadgevingen. Het was altijd hetzelfde: het was zinloos iets te proberen. Maar op het politiebureau vertelden ze haar, dat als onze Poolse familieleden zich bereid wilden verklaren Siegfried op te nemen, hij vrij kon komen uit het kamp. Ten slotte lukte het ons door vrienden een brief en geld naar Polen te smokkelen, en het verzoek werd gedaan.
Mijn vrouw kreeg weer hoop en we begonnen vrijer adem te halen. Een half jaar ging voorbij met wachten en wachten. Toen kwam het antwoord: ‘Het verzoek is afgewezen’. Een simpele brief, en ik las hem, en las hem nog eens, en wilde het niet geloven, en zei: ‘Lees maar.’ En mijn vrouw leest het, en wordt wit en zegt niets, en de brief valt op de grond. Dan worden we rustig en denken: God straft ons. Vreemd hoe je zo verder kunt leven. Maar we gaven de moed niet op, ofschoon we er niet over durfden te praten. Soms merkte ik alleen dat mijn vrouw naar me keek alsof ze iets tegen me wilde zeggen; maar ze draaide haar hoofd weg en ging
| |
| |
verder met draden uittrekken en zei niets. En ik was ook stil, maar allebei wisten we waar we aan dachten.
Er kwam een dag die begon als alle andere dagen: ik zat te werken en mijn vrouw was in de keuken bezig. Het strijken deed zij vaak voor me, omdat ik moeilijk kon staan. We hoorden drie keer op de deur kloppen, op de manier zoals onze jongen altijd had geklopt. Ik liet alles uit mijn handen vallen, maar toen zei ik tegen mezelf: ‘Moritz, je bent gek!’ En weer dat kloppen, drie keer, het geluid van knokkels op hout.
Toen gaf ik een schreeuw en liep de hal in, waar ik tegen mijn vrouw aanbotste - ze was vlugger dan ik, want ik had mijn stokken vergeten en moest tegen de muur leunen. Ze rukte de deur open en - en meer herinner ik me niet, ik moet gevallen zijn. Maar het was een goed ontwaken: mijn jongen hield me in zijn armen en hij lachte weer zo goed en innig net als in de dagen toen hij nog klein was. Hij zei maar steeds: ‘Ben je blij?’
Het was 30 augustus 1940, gezegend zij die dag voor eeuwig! Om die ene dag te beleven was genoeg, en we waren in staat alles te dragen wat naderhand kwam, als we terugdachten aan deze dag.
We hadden een wonder beleefd en ik geloof dat onze gebeden geholpen hadden. Ons verzoekschrift had het in werking gebracht. Onze jongen moest zich bij de Gestapo melden en zij stuurden hem naar de politie, die hem vrijliet.
Mijn vrouw omklemde de jongen en keek, zoals ze zeventien jaar geleden had gekeken, toen we voor het altaar stonden. Haar gezicht straalde en haar vrees voor de Gestapo en de politie was vergeten.
Men had Siegfried verteld dat hij naar Tarnow in Polen gestuurd zou worden; hij kon thuisblijven totdat het bevel kwam.
En nu genoten we van elk uur dat we onze geliefde zoon bij ons hadden. Maar soms was het vreemd: als hij een soldaat zag op weg naar de synagoge schrok hij op in gespannen waakzaamheid. Dat deed me altijd pijn. Hij was zo anders - hij kon vijf jaar weg zijn geweest in plaats van vijf maanden,
| |
| |
zijn gedachten en zijn zienswijzen waren zo volwassen. Als hij sprak keken wij tweeën hem wel eens aan en verbaasden ons, dat dit ons kind was.
Al die tijd probeerden we een manier te vinden hem illegaal over de grens te krijgen. Mogelijk zou hij naar Joegoslavië kunnen komen; maar dan zei hij: ‘En als ze me grijpen? Neen - ik ben ééns in een concentratiekamp geweest -’ Toen hij dat zei keek hij ons niet aan.
Vaak zweeg hij - helemaal geen jongen van zestien. Hij sprak nooit over zijn tijd in Sachsenhausen, en wij waren bang hem ernaar te vragen. Misschien waren we laf omdat we het niet wilden weten.
Iets minder dan twee maanden konden we hem bij ons houden: op 25 oktober moest hij naar Tarnow gaan. Weer moesten we afscheid nemen en dat was hard. Maar dit keer konden we het onze doen om hem te steunen en van tijd tot tijd hoorden we wat van hem. Hij vond werk bij de Joodse Raad in Tarnow en was niet slecht af. Maar begin 1942 waren er in Tarnow ook pogroms. De stad was door het Duitse leger bezet en de toestand werd slechter. Siegfried was ongelukkig en we maakten ons zorgen om hem. Wij zonden hem in het geheim een bericht en geld zodat hij kon vluchten. Hij schreef dat hij Poolse en ‘Arische’ papieren had gekregen, waarmee hij zich kon identificeren als Volksduitser - een Pool van Duitse afkomst. We hoorden dat hij naar Lemberg was gegaan, maar we vroegen ons af of dat veiligheid betekende of het begin van nieuw gevaar.
Toen hoorden we een poos niets. Iedere keer als de bel ging, trilden we, omdat we aldoor nieuws verwachtten. Mijn vrouw leefde verder alsof ze slaapwandelde. Als ik tegen haar sprak, gaf ze me vreemde antwoorden, want ze was aldoor met haar gedachten bij Siegfried, probeerde zich voor te stellen waar hij was en wat er met hem gebeurde.
Onze onzekerheid duurde niet zo lang. Op 8 november kwam er een kaart, geschreven in de Gestapo-gevangenis in Lemberg. We begrepen niet hoe die eruit was gesmokkeld. Een paar regels maar, onleesbaar en vlekkerig. Maar we konden eruit opmaken, dat de jongen door bekenden
| |
| |
verraden was en dat er weinig kans voor hem was, eruit te komen.
Dat was het laatste levensteken.
Van dat ogenblik af was alles anders. Ik ging door met naar de synagoge gaan en kleren maken, en we wachtten op berichten. Maar in ons hart wisten we beiden, dat we tegenover elkaar alleen maar deden alsof er niets met hem kon zijn gebeurd.
We zouden allebei graag ons leven voor ons kind hebben geofferd. Hij was zo jong. Steeds weer stelde ik mezelf de vraag: waarom deze verschrikking? 's Nachts lag ik wakker en vroeg me af, waarom deze rampspoed over de wereld moest komen. Maar mijn geest begreep het niet, hoe lang ik er ook over nadacht.
Een oude klant van mij, een man die geen Jood was en die in de oorlog drie zoons had verloren, kwam ons soms opzoeken, 's avonds als het donker was. Hij klaagde nooit, praatte alleen maar over de tijd, toen zijn jongens klein waren, en hoe ze speelden in de tuin en hoe een herrie ze maakten. Ik verbaasde me hoe Henriëtte daar uren kon zitten luisteren, maar ze begreep hem en vroeg hem verder te gaan. Thuis kon hij niet over zijn jongens praten. Zijn vrouw kon het niet verdragen ook maar de namen van haar zoons te horen noemen.
In december 1942 werden velen van onze buren naar Polen gedeporteerd. We zagen de vrachtwagens, die ze ophaalden, en Henriëtte vroeg: ‘Zou jij met ze meegaan? Ik sprong nog net zo lief uit het raam! Dat zijn de beesten die -’ Ik dacht er net zo over.
Op een morgen kwam mijn vrouw terug, toen ze een jas had afgeleverd, die ik gemaakt had. Ze was buiten adem en haar gezicht was krijtwit. Ik begreep wat er aan de hand was.
De vrachtwagen was gestopt voor de volgende deur en zes man in uniform stonden te praten met de concierge. Toen gingen twee Joodse ordonnansen langzaam het huis binnen. Dit was een deel van de beproeving: Joden werden gedwongen hun eigen broeders op te halen en ze moesten toezien hoe die in de wagen van de beul klommen. Ik had over de
| |
| |
Franse Revolutie gelezen. Iedere keer als ik de truck zag, dacht ik: zullen zij ons ook naar de guillotine brengen? We wisten nog niets over het vergassen, maar we voorvoelden dat de dood op ons wachtte.
Er was geen tijd ons te verbergen. We spraken geen woord, maar zaten eenvoudig in de hall van onze woning af te wachten wat er ging gebeuren. De deur was op slot en we hoopten dat het zou lijken alsof we niet thuis waren.
Het leek een eeuwigheid te duren, ofschoon het in werkelijkheid nog geen halfuur was, want in het aangrenzende huis waren nog maar twee Joodse gezinnen achtergebleven, en in ons huis niemand behalve wijzelf. Mijn vrouw hield mijn hand vast en van tijd tot tijd drukte zij haar vingers tegen mijn lippen om me stil te doen zijn. Ik durfde zelfs niet ademhalen. Onbeweeglijk ineengedoken zaten we in het koude halletje, en wachtten, wachtten. Zware voetstappen kwamen de trappen op en onze bel ging. Daarna was alles stil. We bewogen niet. De bel ging weer over, veel harder, en iemand bonsde nijdig en riep: ‘Opendoen! Vertrek naar Palestina! Palestina-expres voor meneer Mandelkern!’
Ik wilde het uitschreeuwen, maar mijn vrouw hield me vast en legde haar arme verschrikte gezicht tegen het mijne, opdat ik stil zou zijn.
Ik weet niet hoelang het duurde, maar eindelijk hoorden we ze weggaan. Ik had een gevoel of iemand zich achter de buitendeur van onze woning verborgen hield om op ons af te schieten als we naar buiten kwamen.
Tegen de avond hoorden we het vriendelijke klopje van Frau Schwarze. Zij en haar zoontje van negen jaar waren goed voor ons geweest, haar echtgenoot evenwel, die een Nazi-blokhoofd was, schonk geen aandacht aan ons. Frau Schwarze bracht ons soms vrijdagsavonds appels en een stuk wittebrood.
Toen we beseften dat het haar signaal was, vijf klopjes vlug achter elkaar, deden we de deur open. Onze aanblik moet haar verschrikt hebben, want ze duwde ons snel terug, de kamer in. Ze zei dat ze iets voor ons ging halen en dat we niet meer bang hoefden te zijn.
| |
| |
We waren verdoofd van angst en zenuwen. Frau Schwarze kwam terug en bracht broodjes voor ons en een glas wijn. Ze zette water op en liet ons thee drinken. We bedankten haar woordeloos. Mijn vrouw bleef huilen en toen ik haar tranen droogde, zei ze: ‘Ik weet niet waarom ik huil.’
We begrepen dat we de nacht niet in ons huis konden doorbrengen, want de volgende ochtend zouden de ordonnansen zeker teruggestuurd worden om ons te halen, en ze zouden de deur openbreken als we niet opendeden. Die goede Frau Schwarze zei, dat ze een van ons kon verbergen in een klein kamertje in haar woning, maar we moesten wel bedenken dat de kamer niet verwarmd was en alleen maar een klein steekraampje had en de verlichting slechts uit een kaars bestond. In verband met de kou zou het misschien het beste zijn in bed te blijven. Zou het een van ons niet kunnen schelen daar zo te moeten wonen?
Ik schudde mijn hoofd en keek mijn vrouw eens aan. Maar haar moed kwam alweer boven. Ze zei dat ze me een paar warme donsdekens zou geven, en zelf zou ze naar het platteland gaan, naar de een of andere boer en kleermakerswerk doen.
‘Ik voel er niets voor,’ zei ik. Waarom doorgaan met alles als Siegfried er niet meer was. ‘Ik wil daar zo niet leven. Een invalide kan dat niet. Ik zou u alleen maar tot last zijn, en het zou niets uithalen.’
Maar de twee vrouwen luisterden niet naar me. Ze begonnen onze spullen in te pakken en lieten mij daar maar zitten, want ik was toch niet in staat iets te doen.
Die avond lag ik tegen elven daar in die zolderkamer in bed en probeerde alles nog eens te doordenken. Ik trilde als ik me afvroeg of Henriette weg kon komen. Ze moest 's nachts bij kennissen blijven en de volgende morgen moest ze de gele Davidster afdoen en met de trein naar een dorpje op het platteland gaan, want van nu af zouden we rond moeten zien te komen zonder distributiekaarten.
In het begin was het een verschrikkelijke tijd. We waren aldoor bezorgd over elkaar. Ik vatte een gemene kou en bleef hoesten, maar dat mocht ik niet hardop doen, omdat
| |
| |
er altijd veel mensen kwamen om blokhoofd Schwarze te spreken. Ik moest diep onder de dekens kruipen en mijn lichaam schokte.
Vrijdagsavonds bracht de kleine Bruno Schwarze me een stuk wittebrood met jam. Ik stak de kaars aan, en hij zat gedurende een uur bij me, warm gekleed zodat hij niet verstijven kon van de kou.
Achttien maanden woonde ik in die kleine kamer. Het ergste was de verschrikkelijke kou in de winter. Als ik alleen maar had kunnen rondlopen om warm te worden - maar ik moest me stil houden opdat niemand verdenkingen zou krijgen. Zelfs als mijn vrouw kwam en ik wist dat de kust veilig was, durfde ik nauwelijks hardop te praten. Op een keer viel het brood op de grond; een andere keer botste ik in het donker tegen de deur aan. Ik luisterde ademloos, was bang dat het blokhoofd zijn vrouw verwijten zou dat ze mij verborgen hield. Maar hij was ook goed, want vaak gaf hij me sigaretten van het rantsoen dat hij kreeg omdat hij in een sigarenfabriek werkte.
Gedurende deze maanden dacht ik aan vele dingen en zegde vele gebeden. In mijn eenzaamheid sprak ik tegen mijn lieve jongen en hij antwoordde mij - denkbeeldige gesprekken om de tijd te doden.
Mijn vrouw vond een toevlucht op het platteland bij een nicht die met een niet-Jood was getrouwd. Op grond van haar huwelijk en door het feit dat ze kinderen had was ze ‘bevoorrecht’ en werd niet gedeporteerd. Ze waren blij dat Henriette bij hen was en verklaarden, dat ze een ‘Arisch’ familielid was. Ze naaide voor de vrouwen van de boeren en werd betaald met levensmiddelen. Dat was onze redding.
Het was mei 1944. De luchtaanvallen waren steeds heviger geworden en ik moest daar alleen boven blijven wanneer ieder ander zich naar de kelder begaf. Dan was alles donker en leek het huis dood en van God verlaten. Soms huiverde ik zo van vrees, dat ik hardop zou hebben kunnen bidden. Daar boven klonk alles even dreigend en aldoor dacht ik: nu zal het huis beginnen te branden.
| |
| |
Maar op 19 mei was ik niet zo bang. Ik was er gewend aan geraakt de dood uit de wolken te zien neerkomen om de onschuldigen zowel als de schuldigen te vernietigen, de kinderen en de zwakken zowel als de sterken. En die dag gebeurde er iets dat ik niet kan verklaren. Ik kan alleen geloven dat Gods engelen me eruit droegen. Want hoe zou ik - een invalide - mijzelf hebben kunnen redden?
Ik zat daar rechtop, zoals mijn gewoonte was tijdens luchtalarm, met mijn twee stokken naast me, een kleine portefeuille met mijn papieren en een beetje geld erin, en wat brood. De sirenes hielden op met loeien. Iedereen was naar de kelder gegaan. Ik onthaalde mezelf erop, naar beneden te gaan van mijn kleine kamer naar de eetkamer van de familie Schwarze; en ik dacht eraan hoe heerlijk het was in een kamer te zijn met echte ramen, met een schilderij aan de muur, en een boekenkast, en een kleed op de vloer. Ik zat daar, met mijn handen gevouwen en dacht aan mijn vrouw, want zij dacht altijd aan mij gedurende luchtaanvallen.
Plotseling was er een klap als een donderslag en het hele huis schudde. Ik kon het knetteren van brandend hout horen en snoof een rooklucht op.
Ik wist niet wat ik moest doen. De brandweerlieden mochten mij hier niet vinden als ze een onderzoek kwamen instellen. Het zou nog minder fraai zijn als Herr Schwarze met een paar huurlieden zijn huis ging inspecteren. Ik strompelde terug naar de dakkamer en zat daar op het bed, trillend van de zenuwen.
De rook kwam de trappen op en vanuit de tuin hoorde ik luide kreten. Mijn vrouw had tegen me gezegd, elke keer als ze wegging: ‘Denk erom, de tweede sleutel hangt aan de linker kant achter de deur!’ Wat voor 'n sleutel? Ik wist niet waartoe hij diende. Ik strompelde de hall in en keek naar de deur.
Nu kon ik het vuur zien. Ik raakte het ijzerbeslag van de deur aan. Het was heet en ik brandde mijn hand. Ik gaf een schreeuw van pijn. En toen had ik plotseling de sleutel in mijn hand en deed de deur open, trad naar buiten, naar de trap - en dat is het laatste dat ik me kan herinneren.
| |
| |
Ik kan nauwelijks geloven dat ik die vier trappen af ben gekomen, door rook en vuur, zonder dat iemand me aanhield of herkende. Kan de angst voor de dood me zo'n kracht hebben gegeven?
Toen ik weer bijkwam lag ik in de eerstehulp-tent. Ze vertelden me dat ze me eerst overgoten hadden met water en meteen hierheen hadden gedragen. Langzaam kwam mijn denkvermogen weer terug. En het drong tot me door dat het gevaar nog niet geweken was. Iets waarschuwde me: Voorzichtig, voorzichtig! Een eerstehulp-man zorgde voor me en verbond mijn handen; hij was erg vriendelijk voor me. En ik bleef proberen mezelf helder voor ogen te stellen wat nu het belangrijkste was om te doen.
Mijn jas - ik had hem boven gelaten, met al mijn papieren. Maar van wat nut zouden de Joodse persoonsbewijzen me nu zijn? Ineens wist ik het: ik moest liegen, want de waarheid zou de dood betekenen. Misschien was mijn uur nog niet gekomen, en ik wreef mijn slapen om zo helder mogelijk te kunnen denken en de goede antwoorden te kunnen geven. Toen sprak ik zorgvuldig en langzaam, en speelde mijn rol. Het deed mijn hart pijn te denken dat God me alleen hiervoor had gered. Ik vertelde ze dat mijn naam Schwarz was en dat ik een invalide uit de vorige oorlog was. De eerstehulp-man stelde geen verdere vragen meer. Die avond lieten ze me gaan.
Voor de eerste keer in achttien maanden stak ik de straat over met de hemel boven me en zag de sterren buiten, in plaats van door het dakraampje.
Het huis was afgebrand. Ik durfde niet vragen waar de familie Schwarze heen was gegaan. Ik strompelde voort zo vlug als ik kon. Ik had een klein beetje geld in mijn zak en nam de ondergrondse naar een ander deel van de stad. Toen ging ik op een bank zitten. Wat zou ik nu doen? Er was maar één antwoord: naar mijn vrouw gaan. Ze was in het dorp Schönebeck bij Berlijn. Dus ging ik naar het station en kocht een kaartje. Het lopen viel me moeilijk na de lange maanden in het dakkamertje.
Toen ik eindelijk in de trein zat, leek het net of ik droomde.
| |
| |
Het was een tijd geleden sinds mijn laatste uitstapje per trein. Niemand keek me met argwaan of verachting aan. Natuurlijk droeg ik de gele ster niet en ik zag er niet anders uit dan de anderen die daar, vermoeid en gekweld, zaten te praten over hun lot.
Een vrouw naast me kende Schönebeck, dus vroeg ik haar voorzichtig waar boer Hübner woonde. Het was donker toen ik de trein verliet en ik moest een poos zoeken voor ik de boerderij vond. Ze waren al naar bed toen ik aankwam. Mijn goede vrouw was helemaal overstuur toen ze alles hoorde. Onze familieleden hadden medelijden met me en zeiden dat ik een paar dagen kon blijven om uit te rusten. Ik voelde me als herboren. Alles leek nieuw voor me: de dieren, de akkers en de mensen. Mijn vrouw was al die tijd bij me en keek naar me alsof ik uit de dood was opgestaan. Maar onze verwanten waren bevreesd me voorgoed te houden. We gingen terug naar Berlijn en vonden een plaatsje voor me in een gezin, een gemengd huwelijk, in de Brunnenstrasse. We disten hun een verhaal op over een behandeling, waarvoor ik uit Thüringen hierheen had moeten komen. Ik ging zelfs in een openbare schuilkelder. Ofschoon het er al stampvol was, maakten mensen, die dachten dat ik in de oorlog gewond was, plaats voor me. Deze gelukkige toestand duurde maar tien dagen want onze hospes werd bang en zei: ‘Zoekt u maar iets anders.’
Ik was wanhopig. Wat was het nut om verder te leven? Ik was te veel al mijn vrouw tot last geworden. Hitlers regime zou nog wel een lange tijd kunnen duren en ik was verschrikkelijk moe van het vechten voor mijn leven. Waarom zou ik? Er was noch hoop noch vreugde.
Ik ging zi Lten en schreef een lange brief aan Henriette, legde haar alles uit en vroeg haar vergiffenis voor mijn laatste lafheid. Ik schreef haar dat ik wist, dat het slecht van mij was, haar nu alleen te laten, maar dat het voor ons beiden het beste was. Maar toen ik de brief verzonden had, was ik verlamd. In plaats van iets te doen van wat ik had aangekondigd, bleef ik in bed en dacht, dat ik zou kunnen sterven als ik eenvoudig ophield te eten.
| |
| |
Ik stelde me aan als een kind, zonder mijn verstand te gebruiken. En opeens stond mijn vrouw aan mijn bed; ze huilde en schold me mijn huid vol op hetzelfde ogenblik. Ze was zo flink en moedig, beter dan ik met mijn geloof.
Van dat ogenblik af lieten we ons niet van elkaar scheiden. Henriette smeekte onze verwanten in Schönebeck om mij op te nemen. Zo kreeg ik ook een kamer bij ze en verrichtte nog harder kleermakerswerk dan ooit tevoren. Ik ging bijna nooit uit, maar als ik het deed, gaf het niet veel, want iedereen was helemaal in de war. Mensen uit de stad vluchtten naar de dorpen en er was niemand die veel aandacht aan een ander besteedde.
Op 25 april 1945 kwamen de Russen.
Ik kan Russisch spreken, dus kon ik met een officier praten. Met de hele straat gebeurde niets en er werd geen vee meegenomen.
Een poosje was ik tolk in het dorp, maar zo spoedig als we konden gingen we naar Berlijn terug. We moesten op jacht naar een plek om te wonen en kregen eindelijk twee kamers toegewezen.
Mijn goede vrouw staat mij terzijde en doet het strijkwerk en de boodschappen. We leven verder, we worden alleen een beetje ouder en zwakker dan we waren.
En onze jongen? Zou er iemand geloven dat God een nieuw wonder aan ons zal doen? Hij heeft het reeds een keer gedaan.
Het is niet goed te leven zonder hoop. Daarom volharden we in ons hopen.
|
|