| |
| |
| |
Victor Klemperer
Hieronder volgen twee fragmenten, ontleend aan LTI, Notizbuch eines Philologen, van Prof. dr. dr. h.c.
Victor Klemperer, de bekende, op 9 oktober 1881 geboren, Romanist, een geleerde, ver buiten Duitsland geëerd als wetenschapsbeoefenaar. De titel van zijn boek, LTI, wil herinneren aan de afkortingsmanie, in Nazi-Duitsland op alle gebieden optredend; dit betekent Lingua Tertii Imperii, dus: de taal van het Derde Rijk. Na 1945 getuigde Klemperer, dankzij zijn gemengd huwelijk ontkomen aan de gaskamers:
‘Ich habe in der grässlichen Schule der Hitlerzeit vieles um- und nachgelernt. Dass kaum noch erhoffte Geschenk des Überlebens habe ich als eine Verpflichtung zum Dienst am Neuaufbau empfunder’.
| |
1 Het ‘Duitse kattenwezen’
De wil tot de totaliteit bracht een overdaad aan organisaties met zich mee, tot de jongste welpjes der Hitler-jugend toe, neen, tot zelfs verder, tot de katten; ik mocht aan de vereniging voor dierenbescherming geen contributie meer betalen, omdat in het ‘Duitse kattenwezen’ - werkelijk, zo heette nu het tot partij-orgaan geworden mededelingenblad der vereniging - geen plaats meer was voor soortvergeten schepsels, die zich bij Joden ophielden. Later heeft men ons ook onze huisdieren: katten, honden en zelfs kanarievogels afgenomen en gedood, niet in alleenstaande gevallen en uit individuele laagheid, maar ambtelijk en systematisch en dat is een der wreedheden, waar geen Neurenberger proces iets van vermeldt en waarvoor ik, als het aan mij zou liggen, een torenhoge galg opbouwde, zelfs als het mij de eeuwige zaligheid moest kosten.
| |
| |
| |
2 De ster
Ik vraag mezelf vandaag weer, wat ik aan de meest uiteenlopende mensen reeds honderden keren gevraagd heb: wat was in die twaalf helse jaren de zwaarste dag voor de Joden? Nooit heb ik van mezelf noch van anderen een ander antwoord gekregen dan: de 19de september 1941. Van die datum af moest de Jodenster worden gedragen, de zespuntige Davidster, de lap in de gele kleur, die heden ten dage nog pest en quarantaine betekent, en die in de Middeleeuwen de herkenningskleur van de Joden was, de kleur van de nijd en van de gal die door het bloed is geslagen, de kleur van het kwaad, dat gemeden moet worden; de gele lap met de zwarte opdruk ‘Jood’, het woord omlijst door de lijnen van de beide in elkaar geschoven driehoeken, en het woord gevormd uit dikke blokletters, die door spatiëring en zware nadruk van hun horizontale lijnen zich voordoen als Hebreeuwse lettertekens.
De beschrijving is te lang? Maar neen, integendeel! Mij ontbreekt slechts de kunst om een nauwkeuriger, indringender beschrijving te geven. Hoe vaak, als een nieuwe ster op een nieuw [eerder een oud, van de Joodse kledingcentrale verworven] kledingstuk, een kiel of een werkjas, genaaid moest worden, hoe vaak heb ik die lap dan niet onder de loep bekeken, de afzonderlijke deeltjes van het gele weefsel, de ongelijkheden van de zwarte opdruk - en al deze afzonderlijke stukjes zouden niet genoeg geweest zijn als ik bij elk ervan een van de ondervonden ster-martelingen zou willen vertellen.
Een braaf en goedmoedig uitziend man komt me tegemoet, een kleine jongen zorgzaam aan de hand. Een pas voor me blijft hij staan: ‘Kijk eens naar hem, Horst! - die draagt de schuld van alles...!’ Een heer met witte baard en een welverzorgd uiterlijk steekt de straat over, groet diep, reikt me de hand: ‘U kent mij niet, ik moet u alleen maar zeggen, dat ik deze methoden veroordeel...’ Ik wil op de tram stappen, ik mag alleen van het voorbalkon gebruik maken, en
| |
| |
alleen wanneer ik naar de fabriek ga, en alleen wanneer de fabriek meer dan zes kilometer van mijn huis verwijderd is, en alleen wanneer het voorbalkon vast is afgesloten van het binnenste van de wagen; ik wil opstappen, het is laat en wanneer ik niet punctueel op het werk verschijn, kan de chef me bij de Gestapo rapporteren. Iemand rukt me van achteren terug: ‘Ga toch lopen, is veel gezonder voor je!’ Een SS-officier, grijnzend, helemaal niet ruw, maakt alleen maar een grapje, zoals men een hond een beetje plaagt...
Mijn vrouw zegt: ‘Het is zulk mooi weer, en bij wijze van uitzondering hoef ik vandaag geen inkopen te doen, nergens in de rij te staan - ik breng je een eindje weg!’ ‘Onder geen voorwaarde! Moet ik er op straat getuige van zijn, hoe jij om mijnentwille beledigd wordt? En dan: wie weet bij wie je je verdacht maakt, die jou tot nu toe niet kent, en als je mijn manuscript wegbrengt, loop je hem tegen het lijf...!’ Een verhuizer, die mij sinds twee verhuizingen zeer genegen is - goede mensen, rieken zeer naar KPD -, staat in de Freiburger Strasse plotseling voor me, pakt mijn hand met zijn beide kolenschoppen en fluistert, dat men het aan de andere kant van de rijweg moet horen: ‘Nu, professor, laat u het hoofd maar niet hangen! Binnenkort zijn ze toch aan het eind van hun Latijn, die vervloekte schurken!’ Het is als troost bedoeld, en het is ook hartverwarmend; maar als aan de overkant de juiste man het hoort, kost het mijn trooster gevangenisstraf en mij via Auschwitz het leven... Een auto remt in het voorbijrijden in de lege straat, een vreemd hoofd buigt zich uit het raampje: ‘Leef je nog altijd, verdomd varken? Doodrijden moesten ze je, over je buik...!’ Neen, alle afzonderlijke stukjes zijn niet voldoende om de bitterheden van de Jodenster te noteren.
Op de Georgplatz stond in het plantsoen een borstbeeld van Gutzkow, nu is alleen nog de sokkel in dit doorwoelde strookje grond over; voor dit borstbeeld koesterde ik een bijzondere vriendschap. Wie kent heden nog de ‘Rittervom Geist’? Ik heb voor mijn proefschrift alle negen delen met genoegen gelezen, en veel vroeger heeft mijn moeder mij eens verteld, hoe ze als meisje de roman als de meest
| |
| |
moderne en eigenlijk verboden lectuur verslonden had. Maar als ik de Gutzkow-buste voorbijga, denk ik niet het eerst aan de ‘Ritter vom Geist’. Maar aan de ‘Uriel Akosta’, die ik als zestienjarige bij Kroll zag. Het was toen al bijna helemaal van het geregelde repertoire verdwenen en iedere criticus rekende het zich tot zijn plicht, het stuk slecht te vinden en alleen op de zwakke plekken ervan te wijzen. Mij echter greep het, en één zin eruit is me mijn hele leven bijgebleven. Een paar maal, bij het treffen met de een of andere antisemietische beweging, meende ik hem bijzonder levendig te kunnen aanvoelen, maar in mijn eigen leven is hij pas op die 19de september gekomen. Hij luidt: ‘In het algemene zou ik graag willen duiken en met de grote stroom van het leven meegaan.’ Zeker, van het algemene was ik reeds afgesneden sedert 1933, en ook heel Duitsland was sedertdien daarvan afgeneden; maar desondanks: zodra ik de woning verliet, en de straat waar men mij kende, was het toch een onderduiken in de grote algemene stroom, wel vol angst, want elk ogenblik kon een kwaadwillige mij herkennen en het mij lastig maken, maar in elk geval een onderduiken; nu echter was ik op elk tijdstip voor een ieder herkenbaar en door het kenmerk geïsoleerd en vogelvrij; want het argument van de maatregel was, dat de Joden afgezonderd moesten worden, omdat hun wreedheid in Rusland gebleken was.
Nu pas was het terugdringen binnen het getto volkomen; daarvoor dook het woord getto alleen op, als op poststempels bijvoorbeeld ‘Getto Litzmannstadt’ te lezen stond, het was voorbehouden aan het veroverde gebied in het buitenland. In Duitsland waren afzonderlijke Jodenhuizen, waarin men de Joden bijeen stopte, en die men soms ook aan de buitenkant van het bordje ‘Jodenhuis’ voorzag. Maar die huizen lagen te midden van Arische woonwijken, en ook zelf waren ze niet uitsluitend door Joden bewoond; daarom kon men dan ook aan andere huizen bij gelegenheid de mededeling lezen: ‘Dit huis is vrij van Joden’. De zin bleef dik en zwart aan vele muren kleven tot die zelf in de bombardementen teniet gingen, terwijl de bordjes ‘Zuiver Arische zaak’ en de vijandige etalage-opschriften ‘Jodenzaak’,
| |
| |
evenals het werkwoord ‘ariseren’ en de bezwerende woorden op de winkeldeur ‘Volledig geariseerde onderneming’ zeer spoedig verdwenen, omdat er geen Jodenzaken meer waren, en er helemaal niets meer te ‘ariseren’ viel.
Omdat de Jodenster was ingevoerd, deed het nu niets meer ter zake, of de Jodenhuizen verspreid lagen of een eigen wijk vormden, want iedere ster-Jood droeg zijn getto met zich mee, zoals een slak haar huis. En het was ook om het even, of er in zijn huis alleen Joden of ook Ariërs woonden, want boven zijn naam moest de ster op de deur zijn aangebracht. Als zijn vrouw Arisch was, moest ze haar naam aan de andere kant van de ster plaatsen, met de toevoeging ‘Arisch’. En spoedig doken aan de gangdeuren hier en daar nog andere briefjes op, Medusa-achtige briefjes: ‘Hier woonde de Jood Weil’. Dan wist de brievenbestelster, dat ze voor zijn nieuwe adres geen moeite behoefde te doen; de afzender kreeg zijn brief terug met de eufemistische bemerking ‘Geadresseerde vertrokken’. Zodat dus ‘vertrokken’ in een gruwelijke, bijzondere betekenis beslist in het woordenboek van de LTI thuis hoort, in de Joodse afdeling.
Deze afdeling is rijk aan ambtelijke uitdrukkingen en zinswendingen, waaraan alle betrokkenen gewoon waren en die voortdurend in hun gesprekken voorkwamen. Het begon natuurlijk met ‘niet-Arisch’ en ‘ariseren’, dan waren er de Neurenbergse wetten [‘zur Reinhaltung des deutschen Blutes’!], er waren ‘vol-Joden’ en ‘half-Joden’ en ‘bastaarden in de eerste graad’ en in andere graden en ‘afstammelingen van Joden’. En in de allereerste plaats waren er ‘bevoorrechten’.
Dit is de enige uitvinding van de nazi's, waarvan ik niet weet of de auteurs zich van de uitwerking van hun duivelse uitvinding wel helemaal bewust waren. De bevoorrechten traden alleen op in de groepen Joodse arbeiders van de fabrieken; hun privilege bestond hierin, dat ze geen ster behoefden te dragen en niet in het Jodenhuis behoefden te wonen. Men was bevoorrecht, als men gemengd gehuwd was, en uit deze echt kinderen had, die ‘Duits’ waren opgevoed, d.w.z. niet als leden van de Joodse gemeente waren
| |
| |
ingeschreven. Misschien is dit wetsartikel, welks interpretatie herhaaldelijk tot gekronkel en groteske spitsvondigheden aanleiding gaf, alleen maar in het leven geroepen, om volksgroepen die voor de nazi's bruikbaar waren, te beschermen; bepaald zeker is, dat niets zo'n ontbindende en demoraliserende invloed op de groep Joden heeft gehad als juist deze bepaling. Hoeveel haat en nijd is erdoor opgewekt! Ik heb weinig zinnetjes vaker en met meer bitterheid horen uitspreken dan dit ene: ‘Hij is bevoorrecht!’ Dat betekende: ‘Hij betaalt minder belasting dan wij, hij hoeft niet in het Jodenhuis te wonen, hij draagt geen ster, hij kan halverwege onderduiken...’ En hoeveel hoogmoed, hoeveel armzalig leedvermaak - armzalig, want ten slotte zaten ze toch in dezelfde hel als wij, al was het misschien een betere afdeling van de hel, en uiteindelijk heeft de gaskamer ook bevoorrechten verslonden -, hoeveel nadrukkelijke afstand lag vaak in die drie woorden: ‘Ik ben bevoorrecht’. Wanneer ik nu hoor van beschuldigingen van Joden onder elkaar, van wraakoefeningen met ernstige gevolgen, dan denk ik allereerst aan de algemeen bestaande tweedracht tussen hen, die de ster droegen, en de bevoorrechten. Natuurlijk zijn er in het dichtbevolkte Jodenhuis - dezelfde keuken, hetzelfde bad, hetzelfde portaal voor verscheidene gezinnen - en in de benauwde gemeenschappelijkheid van de Joodse fabrieksgroepen ook ontelbare wrijvingspunten geweest; maar de giftigste vijandigheden ontsproten toch aan het bevoorrecht en niet-bevoorrecht zijn, omdat het hier om het meest gehate ging, om de ster.
Herhaaldelijk en met kleine variaties vind ik in mijn dagboek zinnen zoals: ‘Alle kwade eigenschappen van de mensen komen hier aan het licht, men zou er antisemiet van worden!’ Van het tweede Jodenhuis af - ik heb er drie leren kennen - ontbreekt aan dergelijke uitbarstingen nooit de toevoeging: ‘Goed, dat ik nu “Achter prikkeldraad” van Dwinger heb gelezen. Wat daar in die Siberische krijgsgevangenkampen van de Eerste Wereldoorlog opeengeperst zat, heeft niets met Jodendom te maken, dat is raszuiver Arisch volk, het zijn Duitse manschappen en een Duits offi- | |
| |
cierskorps, en toch gaat het in deze kampen eigenlijk net zo toe als in onze Jodenhuizen. Het is niet het ras, het is niet het geloof, het is het op elkaar hokken en het tot slaaf worden...’
‘Bevoorrecht’ is op één na het ergste woord van de Joodse afdeling uit mijn woordenboek. Het ergste blijft de ster. Vaak bekijkt men haar met galgehumor: ik draag het Pour le Sémite is een veel gehoord mopje; dikwijls beweert men, niet alleen tegenover anderen, maar ook tegenover zichzelf, dat men er trots op is; pas helemaal op het eind gaat men er zijn hoop op stellen: zij zal ons alibi zijn! Maar gedurende de langste tijd gloeit toch haar felle geel door al onze kommervolste gedachten.
En het giftigst glanst de ‘bedekte ster’. De ster, zo luidt het Gestapo-voorschrift, moet onbedekt aan de kant van het hart worden gedragen, op het colbert, op de overjas, op de werkkleding, zij moet op elke plaats gedragen worden, waar de mogelijkheid bestaat, Ariërs te ontmoeten. Wanneer je op zoele maartdagen je jas hebt losgeknoopt, zodat de sluiting van je jas boven de kant van je hart dubbel valt, wanneer je een aktentas onder je linker arm hebt geklemd, wanneer je als vrouw een mof draagt, dan is je ster bedekt, misschien zonder opzet en maar een paar seconden, misschien opzettelijk, om eens zonder brandmerk op straat te lopen. Een ambtenaar van de Gestapo gaat er altijd van uit, dat de bedoeling ‘bedekken’ was, en daarop staat concentratiekamp. En als de Gestapo-ambtenaar een dienstklopper is, en je loopt hem net tegen het lijf, dan mag je arm met de aktentas of je mof tot aan je knieën naar beneden hangen, dan mag de jas nog zo netjes dichtgeknoopt zijn: dan heeft de Jood Lesser of de Jodin Winterstein ‘de ster bedekt’ en hoogstens drie maanden later ontvangt de gemeente een behoorlijk bewijs van overlijden uit Ravensbrück of Auschwitz. Daarop staat de doodsoorzaak nauwkeurig en zelfs zeer gevarieerd of persoonlijk vermeld; het heet afwisselend ‘insufficiëntie van de hartspier’ en ‘bij poging te vluchten doodgeschoten’. Maar de ware doodsoorzaak is de bedekte ster.
|
|