Antwoord aan het kwaad, getuigenissen 1939-1945
(1961)–J. Presser– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 156]
| |
Benedikt KautskyBenedikt Kautsky was de zoon van de welbekende socialist Karl Kautsky. Het onderstaande fragment ontlenen wij aan zijn boek, ‘Teufel und Verdammte’; het is opgedragen aan zijn moeder, op haar tachtigste jaar in Nederland opgepakt bij een ‘Judenaktion’ en in december 1944 overleden in het kamp Auschwitz-Birkenau. Benedikt Kautsky zelf vertoefde in verschillende kampen [Dachau, Buchenwald, Auschwitz] van 31 mei 1938 tot 11 april 1945. | |
KamphumorEen bijzondere rol bij de handhaving van het moreel in het kamp speelde de humor. Ik bedoel hier niet de bittere grap, waarmee de gevangenen de gebeurtenissen in het kamp vergezeld deden gaan, maar het bevrijdende lachen, dat iemand over veel situaties heenhielp. Natuurlijk waren er ogenblikken, waarin je niet alleen het lachen, maar ook horen en zien verging, en van een muzelmanGa naar voetnoot* kon men geen zin voor humor verwachten. Maar als de toestand zo half en half normaal was, dat wil zeggen zo, dat de oudgediende hem als draaglijk ervoer, dan kwam het gevoel voor humor weer boven. Men zou een heel verkeerde voorstelling van het kamp hebben, als men meende dat de gevangenen altijd maar terneergeslagen of verbitterd waren geweest. Er waren zoveel groteske situaties die voortdurend aanleiding gegeven hebben tot grappen. Vaak gingen deze grappen natuurlijk ten koste van een slechte kameraad, vaak ook alleen maar ten koste van een onhandig mens en het is beslist te veel gezegd als men deze grapjes altijd even fijn zou noemen; het kamp was geen pensionaat voor meisjes uit de betere kringen. Maar meestal waren de grollen niet slecht bedoeld, en wer- | |
[pagina 157]
| |
den ze opgevat zoals ze gemeend waren. Alleen hij, die beleefd heeft hoe geheel anders de wereld er uit ziet na een daverend gelach, dat iemand de lever doet schudden, zal de dankbaarheid kunnen peilen, waarmee gevangenen die kameraden beschouwden, die het klaarspeelden, niet alleen hun goede humeur te bewaren, maar dat ook nog aan anderen te geven. Meer dan eens gaf de SS aanleiding tot gelach, zoals bijvoorbeeld door de redevoeringen van Roedl of als Lagerführer Schobert in één adem verkondigde: ‘Ik laat jullie staan, tot jullie zwart worden - ingerukt mars!’ Maar er waren ook situaties die komisch waren in een groteske vorm. In Buchenwald ontving iedere gevangene voor de oorlog 50 gram stroop per dag; omdat het uitmeten en uitdelen van de taaie vloeistof te veel moeite veroorzaakte, ontving iedere gevangene eens in de tien dagen een pot van 500 gram. In de zomer van 1939 werd bij het morgenappel een Jood uit het aangrenzende Block voor vrijlating afgeroepen. Ik zie hem nog voor me, zoals hij uit de rij treedt, aarzelend en verward twee, drie stappen doet, zich plotseling omdraait, met zijn vuist op de vlakke hand slaat en uitroept: ‘En net vandaag had ik mijn stroop moeten krijgen!’ | |
[pagina 158]
| |
Nog een staaltje van kamphumor - van galgenhumor beter gezegd: De Amsterdamse Jood Joseph Gompers, een fijnzinnig en overgevoelig mens, wiens enige zoon vroeg in de oorlog door de Duitsers gedeporteerd en vermoord was, kwam zelf tenslotte in een uitroeiingskamp terecht. Daar had hij het ‘geluk’ een baantje te krijgen en wel dat van portier. Toen een oude Amsterdamse kennis hem daar tegenkwam en naar zijn welvaren vroeg, gaf Gompers ten antwoord:
‘Och, je weet het: portier c'est mourir un peu’. |
|