Antwoord aan het kwaad, getuigenissen 1939-1945
(1961)–J. Presser– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 100]
| |
Renata LaqueurRenata Laqueur, [geboren 1919], dochter van een bekende Amsterdamse hoogleraar, bracht met haar eerste man [de ‘Paul’ van het hierna volgende stuk], vele maanden door in het kamp Bergen-Belsen. Sinds 1953 woont zij in New York, waar zij hertrouwd is met Deso A. Weiss, M.D.; zij studeert aan de universiteit aldaar. Over haar kampervaringen schreef zij een buitengewoon boeiend dagboek; het hieronder opgenomen stuk vormt op dit dagboek een in Nederland kort na haar terugkeer geschreven epiloog. | |
IntermezzoBergen-Binnen, Zondag 26 Augustus 1945 een maand na onze terugkomst uit Duitsland Het huis ziet uit over de wijde lichtgroene polder. Het is warm op het zonnige balcon; door halfgesloten oogen, zie ik in het heldere groen: roode daken, zwarte molenwieken, en het gevlekte vee, dat loomig staat te droomen, in de zon. Witte wattewolken drijven aan den blauwen hemel, die in het Westen begrensd wordt door den donkerbeboschten duinen rand en in het Oosten door de blauw wazige silhouet van spitse kerktoren en kleine huizen van een ander polderdorp... In den tuin bloeien late rozen, warmrood en roze. De klimop, die langs den dikken stam van een oude populier omhoogrankt glanst in de ochtendzon. Beneden speelt de radio het strijkkwartet van Schubert. Een lucht van koffie en geroosterd brood geurt door het huis. Zondagochtend en het is vrede... Waarom moet ik nu, terwijl het adagio verglijdt, denken aan dien anderen Zondagochtend, maanden geleden?... De Engelsch-Amerikaansche troepen naderen... | |
[pagina 101]
| |
Zij zijn, volgens de dagelijks opwindender IPAGa naar voetnoot*, al in Hannover. Uit Hannover worden troepen politieke gevangenen, die den bevrijders niet in handen mogen vallen, verhongerd en vervuild, uitgeput en ontmoedigd, naar ons kamp gesleept. Zij kunnen meestal niet met treinen vervoerd worden en moeten dus tientallen kilometers loopen en duizenden sterven langs den weg. Ook in ons kamp liggen de lijken van Häftlinge. Ze liggen gestapeld; om en om. Zooals het brood, dat uit het Magazijn komt. Een met het hoofd naar voren, een met het hoofd naar achteren. Het weer is guur en regenachtig. In het kamp hangt een afschuwelijke lucht van koolraap, vuil en ontbinding, die echter nog door de brandlucht van het crematorium overheerscht wordt. Het is Zondag, na Paaschen, in Bergen-Belsen. Het kamp is in rep en roer. Zal de commandant het zonder het te verdedigen, aan den naderenden vijand overgeven? Zullen wij de overgave beleven? Of zal de SS nog tijd hebben voor massale moordpartijen? Zullen ze het kamp of een gedeelte nog ‘evacueren’? En hoe, met al die zieken en waarheen? Op al deze vragen, was het vertrek van twee tremen, elk ca 45 wagons en 2500 personen bevattend, het antwoord. Het was een ‘vertrek met onbekende bestemming’. De eerste trein vertrok Zondag 8 April 1944 en de tweede [onze] Dinsdagnacht 10 April 1944 om 12 uur. Het inladen van 2500 menschen, die haast geen van allen in staat waren om 50 m. tot de vrachtauto, die hen naar den trein zou brengen, te loopen, duurde ongeveer 36 uur!! De nacht was ijzig-kil en urenlang zaten de uitgeputte en zieke menschen, langs de kampweg te wachten op de auto's, zonder ander voedsel dan wat rauwe biet en harde koolraap. Ik was nog geen een keer opgeweest, toen wij wegmoesten. Ik pakte mijn hebben en houden bij elkaar en trachtte dit op mijn rug te laden en het naar de auto te versjouwen. Ik ben op weg naar de auto's maar één keer door mijn | |
[pagina 102]
| |
knieën gezakt en ik had een gevoel alsof ik op mijn, hoofd liep, zo draaide de wereld. Buiten scheen een gloeierige Aprilzon; de SS. had zomerpet op en langs de kampweg staken de helgroene spinaziesprietjes uit den zwarten grond. Het was net als in 1944... Maar nu? De lucht boven de wachttorens was bijna wit. Het was warm. Lente 1945... De Duitschers vreesden de nadering van de ‘Anglo-Amerikanen’... Maar wij voelden alleen maar, wat er ook gebeurt, wij gaan de poort uit, het kamp uit, onder den rood-witten slagboom door en langs het gehate ‘Blockführerhäuschen’... In de volgeladen vrachtauto zat ik op den grond en zag tusschen kinderen, bagage en beenen door, teergroene in den wind wuivende berken, donkergroene barakken, een voetbalveld met helderwit geschilderde goals, grijze kazernes, grijze uniformen, en donkere dennenbosschen voorbijglijden. Ik zag de wazige voorjaarshemel en daarin trokken brommende ronkende vogels in troepen over ons heen... Een Geschwader ‘vliegende Forts’... De zilveren vogels dreunden over. Zij brachten dood en verderf. Maar voor ons waren zij het eerste teeken van naderende vrijheid... Vrijheid? Waar gingen wij heen? Waar zouden zij ons vermoorden? Langs den weg lagen duizenden lijken. Hun grijze, groenig overschaduwde hoofden lagen achterover gerukt met wijdopen gebroken oogen, skeletmagere knieën staken uit de vuile gescheurde gestreepte Häftlingsbroek. Doodsbeenderen, doodskoppen, en doodshemden begeleidden ons op den weg ‘naar de vrijheid’... Door het schokken op de auto had ik hevige pijn in mijn zij gekregen; ik zat gehurkt. Maar ik wilde zien, wilde het voorjaar ruiken, de vrijheid van buiten het prikkeldraad zien, al waren wij dan nog gevangen, genieten. Toen, werd het te erg... Ik lag op het perron. Hoe ik de auto afgekomen ben met mijn rugzak en dekenrol en hoe ik deze nog een paar honderd meter achter mij aan gesleept heb, begrijp ik niet meer. | |
[pagina 103]
| |
Uren later zat ik op den grond in een treinwagon... Paul was toen niet bij mij. Bij het op de vrachtauto stappen in het kamp, had hij niet de kracht om zich op te trekken. Ik was al op de auto en stond zoo ingekneld tusschen bagage en menschen, dat ik me niet kon verroeren om hem te helpen. Op de auto stak niemand een hand uit om hem even op te trekken. Nooit zal ik dat oogenblik vergeten. Paul stond lijkwit met een, door de inspanning, bezweet gezicht, achter den auto. Te wanhopig, te moe om te schreeuwen, te huilen van ontzetting, dat hij niet meekon, want plotseling schokte de auto en reed weg. Hij bleef achter. Ik schreeuwde, riep, en huilde. Hij werd kleiner, zijn lange magere silhouet verdween in den warboel, van menschen, SS en bagage, die nog langs den weg stonden... Toen zat ik op den grond in elkaar geduwd. Uren na mij, kwam hij aan, en vertelde, dat hij al zijn bagage verloren had, ook zijn dekens en jas. Hij kwam bij mij in den wagon met niets anders in zijn hand dan een groote vuile koolraap. Boven de dikke waterig opgezette wangen, die door stof en vuil bestreept waren, lachten zijn oogen met een trotsch lachje: ‘Kijk eens wat ik georganiseerd heb’... Ondanks alle ellende moest ik even glimlachen. Dat was de echte Paul. Het verlies van zijn bagage, het weten, dat hij zonder deken een lange reis Tegemoet ging, was vergeten, door de trots op het ‘georganiseerde’. In Bergen-Belsen, heeft, nadat ik met de auto weg was, een groep Häftlinge een der keukens bestormd. Zij waren wild van den honger en wilden slechts een paar koolrapen, die in groote hoopen voor de keuken lagen, nemen. De SS heeft een wilde schiet- en moordpartij onder hen aangericht, waarbij bijna alle Häftlinge die den aanval gewaagd hadden, gedood werden. Paul mocht niet bij mij in den wagon, maar kwam terecht in een beestenwagen, tusschen Fransche en Hongaarsche vrouwen. Hij was zoo zwak, dat hij, als hij de treeplank van | |
[pagina 104]
| |
den trein op wilde stappen, met beide handen zijn been moest vastpakken om dit dan tree voor tree omhoog te hijschen... De wagon, waarin ik terecht gekomen was, bleek een verbouwde goederenwagon. Er waren wel een paar ramen, die half open konden en een W.C. Er waren 57 personen in den wagen, die een z.g.n. ‘Ziekenwagon’ was. Menschen met vlektyphus, pleuritis, etterende wonden, t.b.c. en allen meer of minder volkomen uitgeput met zwaren oedemen en allen verluisd! In den wagon konden hoogstens 30 man met halfopgetrokken knieën liggen; de andere 27 moesten blijven zitten. En wij waren 14 dagen onderweg. Paul is twee dagen en nachten alleen in den beestenwagen geweest. Ik had niet de kracht om hem op te zoeken, daar ik steeds nog niet kon loopen. Binnen drie dagen heb ik het echter weer geleerd. Den derden ochtend kwam een van de Grieksche wagonleiders en schreeuwde tegen mij: ‘mais Renata, ton mari va mourir. Il faut l'aider...’ Aider! helpen! Wat kon ik doen? Ze hadden immers Paul niet meer in den wagon waar ik was kunnen of willen opnemen! Als reisproviand hadden wij, daar de Duitschers op een reis van ca 4 dagen [naar Theresienstadt?] gerekend hadden, meegekregen: ½ kug, 125 gr. margarine, wat rauwe biet en dito koolraap. Paul had zijn broodrantsoen, ‘voor de reis’, den eersten avond in den trein, toen hij alleen en uitgeput, niet in staat zich te bewegen, van zwakte, in den beestenwagen lag, opgegeten!... Ik zag hem 1 ½ dag daarna, toen hij niet meer dan een paar plakken rauwe koolraap gehad had en in zijn eigen vuil en dat van anderen gelegen had, ongewasschen, ongeschoren... Niemand weet en kan begrijpen, wat het voor een vrouw beteekent om haar man te zien verhongeren, vervuilen, te zien, dat hij lijdt, en machteloos te zijn of misschien alleen iets te kunnen doen als: al het eten geven, dat je eenigszins | |
[pagina 105]
| |
kunt sparen, al je tijd en laatste krachten, om hem te wasschen, te ontluizen [vlektyphus!] en... moreele moed en steun te geven. Nooit zal ik begrijpen, waar ik soms nog de kracht vandaan gehaald heb, om een grapje te maken, om te genieten van de natuur, die in haar prille lentegeuren zoo verleidelijk mooi was. Maar ook nooit zal ik het mezelf vergeven, dat ik moeheid, uiterste slapte, niet-meer-kunnen, en soms niet meer verder-weten, aanzag voor: luiheid, gemakzucht, egoïsme, idiotisme!... Niemand, die niet aan den rand van het leven gestaan heeft, zal begrijpen, wat zwakte, wat niet meer verder kunnen beteekende... [en pas veel veel later, toen ik zelf doodziek van den vlektyphus en daarna tot het uiterste uitgeput was, erkende ik dit als in ‘flashlight’]. Maar het ‘il faut l'aider’ van den Griek heb ik misschien toch kunnen verwerkelijken, want na oneindig veel moeite kwam Paul bij mij in den wagon, waar men hem natuurlijk als 58ste en... langsten [dus het meest ruimte in beslagnemende] nauwelijks duldde... Na nog een nacht zitten, zag de wagonleider [een psychiater] in, dat er ruimte voor Paul [en daar ik hem verzorgde ook voor mij, want ik had het geen dag langer uitgehouden, om onafgebroken te zitten] gemaakt moest worden. Van dien dag af, hebben wij samen 's nachts op den grond gelegen voor de W.C. In den trein was geen verlichting. Wij reden of stonden stil in een gedeelte van Duitschland, waar wij haast nooit verder dan 15 km. van het front verwijderd waren... Licht was levensgevaarlijk. In den wagon moesten zieken en ‘gezonden’ 's nachts naar de W.C. De deur van de W.C. ging naar binnen open. Wij lagen met onze hoofden tegen de uitgangsdeur, die daardoor verbarricadeerd was en met onze voeten schuin voor de W.C. deur. Wij hadden met zijn beiden nog geen 75 cm in de breedte plaats om te liggen. Paul was zoo mager, dat hij overal open plekken had, die ten deele geïnfecteerd waren. Hij lag op den grond, op een dunne deken van mij. En hij lag dag en nacht, omdat hij niet meer kon staan of zitten. | |
[pagina 106]
| |
's Nachts kon hij alleen op zijn rechterzij liggen, anders waren wij ‘te breed’ in het gangetje. Als hij kreunde of zuchtte, werd ik ongeduldig. Ik was zoo op van vermoeidheid, honger, op van den dag met de veel te zware moeiten, dat ik moest trachten een paar uur te slapen. Ook dit kan men mij nooit vergeven, dat ik tegen een practisch stervende [de wagonarts gaf hem nog 2 dagen, misschien nog slechts een paar uren na een week in den trein] in mijn slaap geknord en gebromd heb... Er was een nacht, dat Paul heelemaal niet meer op kon staan, om de eene stap naar de W.C. te doen. Hij was bang, dat hij zou vallen [dit was reeds gebeurd met anderen] en in het donker en vuil van de W.C. zou blijven liggen en dan sterven... Wij hadden geen ander goed voor hem dan hetgeen hij aanhad. Dat was de vierde nacht in den trein. Van dien dag af tot twee maanden later, is Paul nooit meer zelf opgestaan en naar den W.C. gegaan, maar moest hij geholpen worden. Eerst met het tillen van een arm of been, het bewegen van zijn hoofd, toen met zitten, met opstaan, met loopen... Hij weegt nu 180 pond, hij zwemt, fietst. Hij werkt. Er zijn dus wonderen! Ik wil nog iets vertellen over den eersten nacht in den trein en ons vertrek. Waarheen wij zouden gaan, wisten wij slechts uit gissingen; ‘Theresienstadt, Üblingen a/Bodensee, Zweden’?... Op weg naar ‘Vernichtung’ of eindelijk de veel en vaak beloofde Austausch? Zeker geweten hebben wij het nooit, maar de bedoeling van de SS schijnt geweest te zijn ons naar. Theresienstadt te brengen, waar volgens de pessimistische versie, ‘de gaskamers dan net klaar zouden zijn’... Om naar Theresienstadt te komen, moesten wij tusschen twee fronten door; in het Noorden het ‘Anglo-Amerikaansche’ en in het Zuiden het Russische. Om 12 uur 's nachts 10 April zijn wij vertrokken. Ik zat op | |
[pagina 107]
| |
de harde bank, bekneld tusschen de andere zitters. De nacht was dreigend en donker. Aan den hemel zagen wij roze vuurschijn [de gevolgen van bombardementen]. Later was er luchtalarm en dan stonden wij stil [Wij hebben practisch den heelen nacht stilgestaan]. Fel klonken bominslagen, dof dreunde het afweervuur, dat wij als een vonkenregen tegen de donkeren hemel zagen. Veel later in den nacht stonden wij ergens in een weide stil. Nu was er het licht van de maan. Als een stille zilveren bal hing hij boven het wijde vlakke land. Een riviertje kronkelde glinsterend door het donker. Het landschap was vredig stil. Zelfs in de ‘menschenhoop’ in onzen wagon was het rustig. Toen dreunde een donderende klap, en aan den horizon schoot een vlammenzee omhoog. De zilverige rivier wentelde nu als een rood lint door het halfverlichte landschap. Uren later zagen wij nog steeds den vurigen gloed. Het daglicht verscheen met grijs-roode streepen aan een blauwig-donkeren hemel. Dat was de eerste nacht in den trein. Later hoorden wij, dat de vuurgloed in Hannover geweest was; deze stad viel enkele uren daarna den Engelschen in handen... Wij hoorden ook, dat wij 's nachts slechts 40 km gereden hadden. Nu stonden wij bij een seinwachterhuisje in de buurt van Soltau op de Lüneburgerheide. Het was nog heel vroeg en een heerlijke ochtend. Ik was geradbraakt door de lange nacht, die ik zittend had doorgebracht. Wij hadden geen water om ons te wasschen of om te drinken. Een paar moedigen stapten de trein uit om de buurt te gaan verkennen en water te zoeken. Men wist immers niet, hoe de bewaking zou reageren, als wij den trein uitgingen. Er werd echter niet geschoten en ze deden helemaal niets. Iedereen, die loopen kon, liep met een bakje of emmertje naar het seinhuisje om water te halen. Ik kon de 50 m tot het huisje dien dag na al de inspanning | |
[pagina 108]
| |
van den vorigen nog niet loopen. Ik gaf mijn gamelletje mee aan een ander. Ik vroeg me af, hoe Paul zich zou redden. Hij lag 30 wagons verder... Ik had niet eens de kracht om de treeplank af te komen, laat staan om de paar honderd meter naar Paul toe te loopen. Zoo zaten wij ieder in onze eigen ellende opgesloten. Buiten had het iets van een zigeunerkamp. De sterksten hadden hout bijelkaar gezocht en tusschen de steenen vuurtjes aangelegd. In de roode kampschalen uit Bergen-Belsen, kookten ze nu roode biet en stukjes koolraap door elkaar. Ik werd er draaierig van. Ik had ontzettende honger. Koken kon ik niet, rauw durfde ik niet te eten om de diarrhee. Tenslotte ging ik maar op de treeplank van den wagon zitten [dit bleef tijdens de heele reis mijn geliefkoosde plaats]. Ik genoot ondanks alle ellende even van de zon, het groen van de lentewei en de blauwe lucht. In Bergen-Belsen, was immers alles vuil, stank, grijs en groen geweest. Jarenlang hadden wij alleen prikkeldraad gezien en nu was er opeens een wei, een dravend paard, boomen, wind, donkere vochtige aarde, glimmende knoppen aan de struiken. Nu was het lente! In den wagen hadden wij Bergen-Belsen in vertienvoudigde vorm meegenomen. Vuil, infectie, primitiviteit, gebrek aan de elementairste dingen en de kwellende honger... De potjes op de vuren pruttelden. Men klopte dekens uit, pakte bagage in en uit. Overal lagen doodvermoeide menschen in het gras; ze trachtten de nacht in den trein even in de zon te vergeten en wat te slapen. Het was mij met de hulp van anderen gelukt om de treeplank af te komen en nu lag ik op mijn jas in het gras. Ik voelde de zon op mijn gezicht en haren. Ik keek zoolang in het strakke blauw van den hemel, tot het was, alsof ik er doorheen kon zien. Dieper, steeds dieper werd het blauw; het werd donker en stil. Ik sliep... ‘Einsteigen...’! | |
[pagina 109]
| |
Ik schokte overeind. De menschen snelden naar de wagons, de bewaking tierde en schold, de vuren werden haastig uitgetrapt, hier en daar werden de zoo moeizaam gekookte bieten omgeschopt in de haast. In het seinhuisje zagen wij Duitsche uniformen. Wij waren nu weer in den trein. Wat was er aan de hand? Waarom moesten wij zoo plotseling weer instappen? Een ruk... De trein reed. Achter het huisje zagen wij vlammen oplaaien. De Duitschers verbrandden papieren... De ‘Anglo-Amerikanen’ naderden... 's Middags hoorden wij, dat Soltau 15 minuten, nadat wij er weg waren gereden, gevallen was. En zoo zou het steeds weer gaan. In elke stad, waar wij kwamen was alarmtoestand. Iedere plaats, die wij na een opeens onderbroken, soms uren- soms dagenlang oponthoud, waren uitgereden, viel enkele uren later den bevrijders in handen. Wij dachten, dat wij naar Theresienstadt gebracht zouden worden, maar wij reden in Noordelijke richting. Door dichte bosschen, langs weiden, kale heidevlakten. Boerderijen, een enkele leege fabriek, puntdakige arbeidershuizen. Wij reden door de lente! Langs wuivende teergroene berken, zachtgroene grassprieten, donkergroene statige dennen en zwellende glanzende knoppen aan de heesters. Vaak stond de trein stil. Soms midden in het bosch. Dan waren wij blij, omdat er veel droog hout lag, zoodat men gemakkelijk vuur aan kon maken. Na 3 dagen kregen wij 1 kilo rauwe aardappelen per persoon, die door den Zugführer in een dorp voor ons gekocht waren. De Zugführer was een SS.man, terwijl de treinbewaking, ten deele uit heele oude ‘Wehrmacht’ bestond en hij bleek op reis niet al te slecht, daar hij tenminste af en toe voor wat voedsel zorgde, ons oogluikend de gelegenheid gaf, zelf te organiseeren, als wij niet reden en ons tenslotte, hetgeen beslist tegen zijn orders was, aan de Russen overgaf..., zonder onze trein eerst in de Elbe te rijden. De aardappelen vielen in goede aarde. Ongeveer 1 jaar | |
[pagina 110]
| |
had ik geen aardappel, zoo, zonder koolraap, geproefd. Het was een genot, om ze, nadat ik ze met veel moeite gekookt had, warm op te eten. Paul en ik aten ieder 5. Toen ik er twee op had, kon ik niet meer [ik had 2 dagen absoluut niets gegeten] en toen ik de 5 ophad, rammelde ik... Paul lag overdag in het gangetje tusschen de banken, op den grond. Hij deed alles liggend. Hij had veel pijn door het harde liggen, sliep veel en versufte zienderoogen. Behalve de 5 aardappels hadden wij niets te eten. Ik wil niet meer over den honger schrijven. Nog 10 dagen hebben wij daaronder geleden in den trein. Toen ging ik voor het eerst ‘organiseren’ en daarna ging onze voedselsituatie zienderoogen vooruit. Er was eigenlijk niets, dat wij niet aten of waar wij vies van waren. Ik herinner mij, dat ik op een ochtend, heel vroeg dolgelukkig den trein inklom, met een paar half verrotte preitjes. Ik had ze gevonden, zoomaar onder den trein [dus ik hoefde niet ver te loopen] tusschen andere afval. Wij aten dien dag gekookte aardappels met een paar stukjes prei... en smulden! Ik heb toen maar niet aan Paul verteld, dat ik het ‘groen’ vlak bij de opening van den Wagon-W.C. had gevonden! Het waterprobleem bleef acuut. Ieder pompje, ieder kraantje werd dadelijk door honderden uit den trein bestormd. Soms stond ik dan ½ uur in de rij en kon toch geen water krijgen, omdat er plotseling ‘einsteigen’ geroepen of gefloten werd. Als je je 's ochtends wilde wasschen, dan was het de kunst om 's avonds nog water te verzorgen, omdat je nooit wist, of de trein 's ochtends weer ergens stil zou staan. Je zette dan het water in een bakje onder de bank, met het risico, dat, als de trein zich plotseling in beweging zette, al het water verloren zou zijn. Ik heb mij, in de 16 dagen, die wij in den trein zaten, iederen dag van top tot teen gewasschen, al was het met meestal niet meer dan 1 liter water. Paul waschte ik om den anderen dag, omdat het te vermoeiend voor hem was en ook voor mij. Ik was bijzonder trotsch, | |
[pagina 111]
| |
dat ik hem volkomen luisvrij had, ondanks alle smeerboel en primitiviteit. Het is zeker daardoor dat hij geen vlektyphus gekregen heeft, die hij pertinent niet had kunnen doorstaan. Ik had een etensbakje, dat voor het wasschen diende. Wij kookten er alleen nog Pellkartoffeln in... lederen ochtend kleedde ik me heelemaal uit. 's Nachts lagen wij natuurlijk geheel gekleed op den grond. Wij waren immers aan het front in een trein, en moesten elk moment gereed kunnen zijn, om naar buiten te moeten. Al dien tijd heb ik mijn zware schoenen niet langer dan 5 minuten durven uitdoen. Ik wisselde eiken dag mijn bovenkleeren [had het groote geluk, dat ik 2 stellen had, nl. 2 truien en 2 broeken] en ondergoed om. Dit was de eenige methode om de luis tegen te gaan. Overdag hing mijn eene volledige stel, op een touw tusschen twee wagons gespannen, te luchten. Als de trein dan reed, wapperden mijn roode trui, bruine broek en roze ondergoed lustig heen en weer... De Engelschen moeten wel vanuit de lucht gezien hebben, dat dit een trein met civielpersonen en geen militaire trein was!... Afgezien van de witte lakens en vlaggen, die onze heele trein bespanden. Maar dat werd later bevolen, naar aanleiding van de eerste beschieting ergens bij Hamburg in een weiland. Het was ongeveer 3 uur in den namiddag. De trein sukkelde kalmpjes door een kaal weidelandschap. Wij konden niet ver van Bremen en nog minder ver van Hamburg af zijn. Paul en ik zaten op het achterbalconnetje van onzen wagon in de zon. Ik beklaagde mij erover, dat wij, hoewel wij toch slechts enkele kilometers van het front af waren, nu eigenlijk niets daarvan merkten. Ik had den zin nog niet uitgesproken, of de trein stond stil. Op den weg hadden wij een Duitsche colonne gezien van wagens, auto's, tanks en auto's met kanonnen. De colonne hield stil en de Duitschers renden naar den kant van den weg en vielen in den greppel neer. Het dreunde vlak boven ons in de lucht, het daalde, kwam | |
[pagina 112]
| |
lager en lager en opeens was de hel om ons heen losgebarsten. De trein stond in het open weiland. Het Engelsche vliegtuig schoot op de colonne, de colonne knetterde terug naar het vliegtuig. Het vliegtuig draaide om, maar schoot toen weer naar beneden en mitrailleerde de colonne. Wij waren uit den trein gevlucht en lagen ‘gedekt’ tegen den spoordijk. N.B. zoo, dat wij in de zon lagen, dus prachtige schietschijven vormden. Ik lag boven op Paul, waarom weet ik niet precies, maar ik voelde zooiets als: ‘als er nu kogels komen, raken zij mij eerst. Dan moeten ze door mij heen om hem te raken’. Maar misschien was het ook minder edel gevoeld. Want een ‘held’ was ik bij de eerste beschieting beslist niet. Ik durfde niet naar het vuren te kijken, bij den eersten aanval van het vliegtuig. Ik klauwde met mijn nagels in het gras. Ik was bang, doodsbang. Het dreunde, floot, knetterde. Even was het stil. Toen kwam de Engelschman terug en werd het geschiet nog heftiger. En plotseling was ik niet meer bang!... Ik tilde mijn hoofd int het gras en keek. Keek naar den steeds weer omlaagschietenden Engelschman [je kon den piloot duidelijk zien], zag het vuur uit de Duitsche auto's komen, zag de kogels vallen en dacht er geen seconde meer aan, dat een van deze ook mij zou kunnen raken. Net zoo plotseling als het begonnen was, was het ook weer afgeloopen. De Engelschman, kwam niet meer terug. De colonne bleef echter nog even stilstaan, de manschappen lagen nog in de wei en de greppels. Het bleef stil. Groen en wijd lag de weide met witte madeliefjes en ronde gele boterbloempjes in de zon. Er viel iets met een doffe plof naast mij in het gras. Het was een kleine koperen huls. Nog een verdwaalde bode uit de hel. In den trein waren 4 dooden en over de 20 gewonden door het mitrailleurvuur. Na dien middag had de Zugführer bevolen, dat wij voortaan | |
[pagina 113]
| |
witte vlaggen op den trein moesten hebben. Alles wat er aan lakens en witte doeken was, werd over de wagondaken gespannen en op de balcons werden vlaggen vastgemaakt. Zoo ‘vredig bevlagd’ zijn wij door Duitschland gereden, tot wij den Russen in handen vielen. Op een avond kwamen wij in de stad Lüneburg. Van deze stad, wist ik niet meer, dan dat zij op de Lüneburgerheide ligt en daar dus wel de hoofdstad van is en dat Heinrich Heine daar eens een vervelende tijd heeft doorgebracht. Verder is er van deze puinhoop ook werkelijk niets te vertellen. Het was de eerste Duitsche stedenruïne, die wij te zien kregen. In Maart '44 had ik in het donker de zwaar gehavende silhouet van Hannover gezien, maar dat was toch geen puinhoopindruk. 's Middags was er door de wagonleiding gewaarschuwd, dat in Lüneburg [station] niemand naar buiten zou mogen. Het emplacement was den vorigen nacht zwaar gebombardeerd. Er was nog niet opgeruimd en wat dit beteekende, zouden wij werkelijk 's avonds zien. Bovendien beloofde men ons, dat wij in Lüneburg proviand zouden krijgen. Dit was dringend, dringend nodig. Dat ik niet at, merkte ik minder, doordat er zooveel indrukken van reis en natuur te verwerken waren. Erger was het voor Paul, die den heelen dag lag en aan niets anders kon denken, dan eten, eten, als hij niet door uitputting vermoeid insliep. Bij het eerste halve huis, d.w.z. een huis, waarvan een zijen een voormuur weggerukt was, zagen wij, dat dit Lüneburg moest zijn. Huizen, waar men alleen nog een omhoogwentelende trap in het niets ziet; op een verdieping [dat was de derde toen het huis intact was] staat een halve kamer; ergens anders staat een badkuip onder een half ingestort dak; houten balken, planken, ijzeren stangen, halve stoelen, een ijzeren bed; alles ligt in elkaar gewrongen. En dan komen wij bij het station. Dat moet tenminste daar geweest zijn. Want wij zien: kromgetrokken ijzeren staven, versplinterde goederenwagons, half verkoolde stukken hout, hier en daar smeult het nog in de gloeiende hoopen van steen-, hout- en ijzerpuin. | |
[pagina 114]
| |
Rails zijn met blokken en al uit den grond gerukt door de luchtdruk van de ontploffingen. Een rail is omhooggebogen als door een reuzenhand en hangt als een ijzeren boog over een gekantelde personenwagen. Maar nu begrijpen wij ook, waarom wij er volstrekt niet uit mogen op dit station. Wij rijden langs een goederenstation, dat half verkoold is; maar er liggen aardappels. Zij zijn gepoft in de asch. Er liggen kisten met kaas in zilverpapier, balen meel zijn uitgestrooid tusschen de smeulende resten, een kist eieren ligt verpletterd onder den wagon. De Engelschen hebben niet alleen het station en emplacement in een rookende gloeiende steenmassa veranderd, maar blijkbaar ook eenige wagonladingen levensmiddelen geraakt. Wij zijn wild van den honger en om ons heen liggen de aardappels, kaas, eieren, pakjes boter voor het grijpen! Maar niemand durft er uit. Overal zien wij uniformen. Soldaten met revolvers in den hand loopen tusschen de puinhopen. Plundering wordt in Duitschland met den dood gestraft... [als een ander plundert dan de Moffen zelf]! En wij zullen hier toch wel proviand krijgen. Hier is toch van alles! Even buiten het station blijft de trein staan. Wij hooren, dat wij vannacht daar zullen blijven. Het is geen prettig idee een nacht te moeten staan in deze gisteren zoo zwaar gebombardeerde stad. De lugubere puinhopen zijn geen goed slaapmiddel, maar wij moeten immers op de proviand wachten. Het is nog niet goed en wel donker of wij horen de sirenes luid klagen over de geteisterde stad. Loeiend verkondigen zij nieuwe vlammen. Ik lig op den grond voor de W.C. en tracht te slapen. Laat ze mij doodgooien, laat zij mij verbranden, laat zij mij vermorzelen, maar geef mij iets te eten! 's Nacht rijdt de trein plotseling verder. Den volgenden dag hooren wij, dat er ‘Tieffliegeralarm’ in de stad was. Hals over kop was de trein de stad uitgereden. Een uur voordat onze proviand kwam! Ik ontbeet met niets de volgende ochtend! | |
[pagina 115]
| |
De reis ging verder en nu reden wij toch duidelijk in Zuidelijke richting. Wij kwamen in Oelzen. Vroeger een belangrijk spoorwegknooppunt. Na een paar goed gemikte bombardementen slechts een opeenstapeling van uit de baan gerukte rails, ontspoorde wagons, locomotieven, die scheef voor een paar halfverbrande goederenwagons hangen, en haar met kogels doorboorde zijden toonen. Het was doodstil op het groote ruim aangelegde emplacement. Wij zagen slechts een enkele soldaat tusschen de verwrongen ijzermassa's. Van de stad was niets over dan huizenruïnes; halfverbrande boomstronken staken hun zwarte armen omhoog tegen de ijlblauwe voorjaarshemel. En hoog boven deze steenwoestijn verhief zich de volkomen onbeschadigde prachtig gevormde kerktoren van Oelzen. In vele van de werkelijk met den grond gelijk gemaakte Duitsche steden, die wij later zagen, waren de kerken gespaard gebleven. Het goudig glanzende weerhaantje op den slanken toren ving alle zonnestralen van den heerlijken lentemorgen. Opeens was er een geluid in de doodsche stilte. De kerkklokken beierden met warme volle tonen over de verwoeste verlaten stad. Door de heldere lucht klonken 9 slagen van de kerkklok. Maar niemand zal in deze leege stad er op gelet hebben, dat het 9 uur 's morgens was. De tijd leek stil te staan in de huizenruïne van Oelzen. Ik schreef reeds, dat het een heele toer was om je behoorlijk, vooral 's ochtends, te wasschen. Je had haast geen plaats om je uit te kleeden, daar alle 57 wagonbewoners na de lange nacht ook de behoefte gevoelden om frisch te worden. Het hinderde mij en de meesten anderen niet om zich heelemaal uit te kleeden, met de mannen van de wagon om je heen. Het moest nu eenmaal en je had niet de keuze. Maar het was een buitengewoon bofje, als wij, op zoek naar water, een beek of plas in een bosch of weide ontdekten. Dan was niet mijn eerste gedachte: hoe vul ik mijn gamelletjes en bakjes, maar hoe wasch ik me zoo snel mogelijk zelf. | |
[pagina 116]
| |
Het was begin April en heusch nog wel wat koud voor een bad in de buitenlucht en zeker voor iemand, die maandenlang niet buiten en zwaar ziek was geweest. Ik stond in het donkere koude water tusschen de in den lentewind heen en weer wiegende berken. Het was heerlijk. Ik plaste en proestte tot mijn hart in mijn keel klopte. Ik droogde mij af tot mijn huid begon te gloeien. Alle jonge menschen, die eenigszins fit waren, baadden en een paar moeders spoelden zelfs luiers in het donkere water. Even viel alle ellende, vuiligheid en benauwenis, honger en ontbering, de angst om den steeds minder wordenden Paul van mij af. Ook de vrees voor het ‘waarheen’ van deze reis raakte even op den achtergrond, terwijl ik in het water stond en mij bukte om het in mijn handen te scheppen en met ijzig prikkelende scheuten over mij heen te gieten. Er was geen Bergen - Belsen meer, geen honger, er bestonden geen lijken, geen lijden meer. Ik was alleen [de andere baders hinderden niet], voelde het voorjaar en ondanks mijn uitgeputheid, toch ook levenskracht en was gelukkig, dat ik leefde. Later sleepte ik liters water mee terug naar den trein. Ik kon dan haast niet meer van vermoeidheid. Maar ik was trotsch en tevreden. Morgenochtend zou ik Paul heelemaal wasschen. Ik had nog water genoeg, om wat thee te koken in het bosch en ik voelde me zoo frisch na het bad. Er waren dagen, dat ik drie maal ‘kookte’. D.w.z. als wij wat aardappels of koolraap hadden, als de trein dan ergens stil stond en je wist nooit van te voren, hoe lang dit oponthoud zou duren, als je dan net wat droog hout had en je dan het aanmaken, aanhouden, aanblazen, roeren, houtjes breken enz. allemaal tegelijk kon doen. Ik heb eens, omdat het niet anders ging [wij hadden 1½ dag niets gegeten, daar de trein steeds weer kleine eindjes doorgereden was en je dus geen vuur kon maken] in den stroomenden regen vuur aangemaakt. Ik lag in mijn winterjas op den grond en blies. Ik moest en zou vuur hebben. Ik heb het gekregen... Wij aten een paar gloeiende aardappels. Ik was doornat, maar trotsch en wij hadden geen honger | |
[pagina 117]
| |
meer. Toen de aardappels gaar waren, reed de trein verder... Wij boften ook wel eens. Er was ook veel voorbereiding noodig om een potje te kooken! Als je handig was, dan zorgde je, dat je steeds droog hout in voorraad had. Zoodra de trein stilstond, ging ik hout sprokkelen. Ik bewaarde het in het ‘bagagenet’ van den wagon. Als de trein met een ruk wegreed of stopte viel het hout naar beneden... Uitgerust met een flinke bundel hout, een flesch water, de kookpan [zooals ik reeds schreef, was dit ook mijn waschbak], klom ik den trein uit. Dan moest je steenen zoeken [wij leerden dat steenen met gaten er in de besten waren, omdat de wind het vuur dan beter deed branden] om je pan op te zetten. Je ging alleen daar zitten, waar reeds andere ‘Kokers’ waren, want je kon met een papiertje of een paar takjes ‘vuur gaan leenen’, want het aankrijgen was het moeilijkste. Het duurde soms wel een kwartier en langer voor je je vuur aanhad, maar een enkele keer brandde het dadelijk. Ik heb veel geluk gehad, met vuur aanmaken en weinig geduld... Het prettigste en gemakkelijkste was het als je ‘vuur over kon nemen’ d.w.z. je wachtte zoolang met koken tot een ander zijn potje gaar had en ging dan met je pannetje op het vuur van den vorigen koker. Het vuur smeulde dan nog en als je het van goede vrienden overnam, laaide het flink op, want ze hadden er een stukje hout opgegooid! Nu zat je in spanning, of je nog klaar zou komen, voor de trein weer doorreed en of je het zou halen om de aardappels nog mee te nemen, of plotseling, vuur en aardappels in den steek moest laten om ‘einzusteigen’. Een ramp, als je dan in de haast alleen maar om je eigen kostbare potje eten dacht en niet om de nog gloeiende ‘kooksteenen’, die je geleend had van iemand, die je ‘het vuur overgedaan had’, mee naar boven te nemen...’ Nooit leende men je dan weer iets. En dan moest je dus, voordat je weer kon gaan koken, eerst steenen [liefst met gaatjes] zoeken. | |
[pagina 118]
| |
Het was wel begrijpelijk, dat ik, al had ik niet meer dan 30 cm breedte en 80 cm lengte om me uit te strekken 's nachts, al trapten de voeten van heen en weer gaande W.C. bezoekers op mijn deken en gezicht, heerlijk sliep. Ik was óp van moeheid. De bewaking bekommerde zich heel weinig om ons. Wij hadden zoo ver en zoo vaak weg kunnen loopen, als wij zin hadden. Maar betrekkelijk weinig menschen hebben van de gelegenheid gebruik gemaakt. Wat moest men ook in onze positie, heg noch steg kennend in Duitschland, waar de S.S. in de laatste dagen voor het einde nog scherper dan anders het heft in handen hield; zonder eten, uitgeput, te vermoeid om lang te loopen en om ev. snel te moeten vluchten? Wij hoopten, dat wij toch vandaag of morgen den bevrijders in handen zouden vallen. De bewaking zei immers zelf: ‘Der Krieg ist aus. Wäre ich jetzt nur zu Haus...’ Het waren oude mannetjes, die straal genoeg van het Derde Rijk, zijn Krieg und Sieg hadden en slechts naar huis verlangden. Zij waren vroeger in de Wehrmacht geweest en na de gelijkschakeling zomer 1944 van Wehrmacht en S.S. kon men dit niet meer zien aan hun uniformen. Af en toe kreeg ik eens een sigaret van een ouden bewaker; ook eens wat brood en zelfs een echte ‘Pfefferkuchen’, ‘den hab ich noch vom letzten Weihnachten. Meine Olle hat sie gebacken’. Sentimenteele oude Mof... Geen van allen bleken zij iets te weten van de lijdensgeschiedenissen der vele concentratiekampen in Duitschland en daarbuiten in de bezette gebieden. Als ik hun vertelde van de urenlange ijskoude appèls, van de uithongering, van de mishandelingen, van de psychische kwellingen, van de willekeurige transporten naar Vernichtungslager of als Austauschware naar Zwitserland; van al deze dingen ‘wisten’ zij niets?... | |
Intermezzo. [29 Augustus 1945]Vandaag is men begonnen met de bevrijdingsfeesten en de herdenkingsdagen 1940-1945. De dagen zullen culmineeren | |
[pagina 119]
| |
in de feestelijkheden op den verjaardag van de Koningin op 31 Augustus a.s. Den heelen dag hoor ik, terwijl ik hier in den tuin zit te schrijven, muziek: vaderlandsche liedjes, jazz- en dansschlagers. Men viert de bevrijding, het einde van den oorlog, met lampions, bloemenslingers, redevoeringen, verlichting, harddraverijen, kinderfeesten, masquerades en optochten. De feestgeluiden dringen tot hier in den tuin door... Het heeft den heelen dag geregend. De groote groene bladeren van de hoogopgeschoten tabaksplanten parelen nat in de nu doorbrekende namiddagszon, op de wijnroode blaadjes van de beuk glimmen glanzende druppels. Loodgrijze, laag hangende regenwolken schuiven steeds weer voor de zon. Het is warm en de regen heeft niet veel verfrissching gebracht. Van de kerktorens vallen vijf slagen. Een kinderkoor zingt het ‘Wien Neerlandsch Bloed...’ Moeder brengt me een kop thee en zegt, dat het te vochtig is in den tuin; of ik binnen wil komen... Het valt mij vandaag bijzonder moeilijk om uit deze vredige omgeving den weg terug naar Duitschland, naar den trein, naar de donkere ellende te vinden. Maar dan zie ik de grijsgroene uniform, de stomp-brute gezichten, de geweren van onze bewakers en opeens ben ik er weer.
Het was ergens tusschen Lüneburg en Wittenberg in Noord-Duitschland. Het stationnetje heette Hagenow. Toen het dag werd stonden wij op dit station. Te midden van goederentreinen. Het was nog erg vroeg en ik was verbaasd, dat ik al zooveel praten en loopen langs den trein hoorde. Plotseling werd onze wagondeur opengerukt. Een van onze medebewoners stormde de deur in. Hij was beladen met groote pakken en een paar zakken. Dadelijk zag ik het: ‘hij was gaan organiseeren’ [de term voor alles, dat je niet steelt, maar slechts meeneemt...] en had blijkbaar een goede vangst gehad. Nog voordat hij antwoord kon geven op al de vragen, waar en hoe hij dat gehaald had, was ik al buiten | |
[pagina 120]
| |
om zelf ook mijn geluk te beproeven. Ik had niets bij me dan een lange helblauwe wollen shawl. En het was intens koud dien ochtend. Ik was zoo, ongekamd en nog niet gewasschen, na den nacht op den smerigen grond voor de W.C., de wagen uitgeloopen, op zoek naar iets eetbaars. En het wás er. En vlakbij. Op het stationnetje stond een goederentrein, die een levensmiddelentrein bleek te zijn. Er waren wagons met havermout, wagons met kaas, met jam en velen zagen dit eerst voor zeep aan en namen het niet mee... wagons met meel en rijst... Maar bij de verschillende wagons stonden troepen menschen te wachten, of ze naar binnen konden glippen om iets te grijpen. Ik liep van de wagen met havermout naar die met kaas, dan naar de meelwagon. Nergens, nergens kon ik bij. Ik raapte een handje vol havermout op, dat op den grond lag. Terwijl ik me bukte om het bij elkaar te graaien, werd ik omgeduwd door menschen, die holden en elkaar verdrongen om nog iets te bemachtigen. De bewaking was eerst even te perplex om iets te doen. Tien minuten is de trein zonder tegenstand geplunderd, toen werd er gefloten, geschreeuwd en tenslotte geslagen en geschoten. Mannen sleepten zoo snel ze konden hun zware pakken en zakken mee, vrouwen huilden wanhopig, omdat men het moeilijk veroverde zakje rijst of meel uit hun handen stal, kinderen likten hun met jam volgeplakte vingers af en de bewaking tierde en schreeuwde, maar stond betrekkelijk machteloos tegenover de plunderende hoop uitgehongerden. De witte havermout, rijst, bloem, suiker, werd vertrapt op den grond en zeker 2/3 van de treinbevolking was er niet in geslaagd om iets te bemachtigen. Wij hadden 5 dagen niets gekregen, geen brood, geen aardappels, zelfs geen rauwe koolraap en daar stond de volle goederentrein en slechts de sterksten en ruwsten was het gelukt iets te roven. De zieken, de uitgeputten, de doodvermoeiden, kregen niets. Ik liep met een verbeten gezicht langs de lange goederentrein en weer terug. Ik had niets! Mijn blauwe shawl wapperde treurig achter mij aan. Ik had hem zoo graag vol met rijst of | |
[pagina 121]
| |
meel voor Paul meegebracht. Hij was nu zoo zwak, dat hij niet meer kon gaan zitten. Den heelen dag lag hij in het smalle gangetje van onzen wagon met opgetrokken knieën. Hij sliep veel, hij kreunde af en toe; hij leed. 's Nachts hoestte hij nu, maar nog later had hij niet meer de kracht om te hoesten. Nachtenlang heeft hij naast mij liggen rochelen. Soms werd ik midden uit mijn droomloze verdoving van zwaar doodop slapen opgeschrikt, omdat het zoo stil was... Ademde hij? Bewoog hij zich nog? Hij kreunde zacht. ‘Hij leefde, hij leefde’!!! Ik heb niet altijd gehoopt, dat hij zou leven; er waren momenten, dat het me te zwaar werd, waarop ik dacht: ‘was je maar dood. Ik kan niet meer, ik wil ook niet meer’. Diep, diep schaam ik mij nu over deze duisterste en laagste gedachten. Ik schrijf het alleen op, om een indruk van de verregaande en diepe demoralisatie te geven, waaraan wij ten prooi waren. Want, dat ik het niet alleen was, weet ik zeker. Ik heb scenes meegemaakt, tusschen mannen en vrouwen, broers en zusters, ouders en kinderen, waarbij de levende den stervenden verweet, dat hij stierf, verweet, dat hij lui was, verweet, dat hij smerig was, verweet, dat alles alles op den levende neerkwam en tenslotte de verzuchting: ‘ik wou, dat je dood was’... Hoe ver wij ook in andere opzichten gedemoraliseerd waren, blijkt uit dit feit: Eenige weken later [wij waren al bevrijd en nog steeds verhongerden de zwaksten, daar zij niet in staat waren, om in Duitsche huizen hun levensonderhoud bij elkaar te ‘organiseren’], werd mij eens op straat een tube 20% kaas aangeboden in ruil voor 100 sigaretten... [het was de kaas uit de goederenwagon in Hagenow, en deze man had toen een heele kist met 500 kaasjes weggesleept... Maar er toen niets van weggegeven. Nu verruilde hij tegen sigaretten]... Diegenen, die in Bergen-Belsen tot het laatst toe in de goede commando's gezeten hadden, zooals magazijn of broodcommando, en de menschen, die voldoende georganiseerd hadden, behoorden tot de ‘Aristocratie’. Ik ken ‘Aristocraten’, die nog in den trein, terwijl 90% verhongerde in ruil | |
[pagina 122]
| |
voor een stukje brood een trouwring vroegen en deze ook kregen. Ik ken mannen en vrouwen, die goud opkochten tegen wat brood, stukjes koolraap, of een kaasje. Ik ken een vrouw, die haar eenige deken verkocht voor een maaltijd van 10 aardappels, die men dan bij de gratie Gods nog voor haar kookte. Zij lag met buiktyphus in een wagon, te ziek om zich te bewegen. Ik ken menschen, die twee kleine meisjes, waarvan de ouders aan vlektyphus gestorven waren, de leeren jas van hun vader afkochten voor 2 potjes witte kaas... Ik ken menschen, die terwijl onder en naast hen stervende, uitgehongerde zieken lagen, geurig gebakken aardappelkoekjes, versch brood met boter en suiker zaten te eten, zonder ook maar een kruimeltje weg te geven. Ik ken menschen, die, toen er eens wat zuurkool uitgedeeld werd, en een paar den moed hadden om de zwartig vertrapte zuurkoolvezels die op den grond voor het vat lagen, op te rapen, deze uitgehongerde spoken, op de handen en voeten trapten, als zij zich bukten en hen uitscholden: ‘vuile vreters. Jullie kunnen ook nooit genoeg krijgen’! Het draadje zuurkool, die de hongerigen, bij elkaargegraaid hadden, was het eerste voedsel, dat zij in dagen proefden. Dat waren de menschen, die de leiding hadden en de etensverdeling van de schaarse door de Duitschers verstrekte proviand in handen hadden. Ik ken menschen, die het gewaagd hebben, om de enkele keer, dat wij een stukje worst kregen van de Duitschers, deze pas drie dagen later uit te deelen, met de uitvlucht: ‘het ging niet, het was te donker, het werd te laat enz.’ In werkelijkheid echter om ons rantsoen van ca 8 cm stukje worst zoodanig te bekorten, door het gappen, dat wij nog maar 4 cm kregen bij de uitdeeling... Ik ken menschen, die... Neen, ik heb deze menschen gekend, ik heb de wildste demoralisatie, lijkenschennis, prostitutie, egoïsme en misdadigheid gezien. Ik wil nu deze menschen niet meer kennen. Ik schrijf dit niet op, omdat ik meen, dat ik beter was. Ik | |
[pagina 123]
| |
heb alleen niet de kans gehad, om zoo te demoraliseeren, omdat ik niet tot de ‘aristocratie’ behoorde... Ik trachtte slechts duidelijk te maken en te motiveeren, hoe het mogelijk was, dat ik in mijn donkerste oogenblikken tot zulke beestachtige gedachten, als: ‘ik wou, dat je dood was’ in staat was... | |
Intermezzo.De zon is door de wolken gebroken. De glinsterende druppels zijn opgedroogd. De bladeren van de beuk ritselen in den zachten wind, die de geur van polder en rozen meebrengt. Van den peereboom valt met doffe plof een rijpe vrucht. Zomer 1945! Vrede!
In Hagenow gebeurde nog iets, behalve de ‘plundering’ van den levensmiddelentrein. Juist op het moment, dat de Duitsche bewaking begon te schieten, omdat men ondanks waarschuwing toch doorgegaan was met het plunderen, hoorden wij motorengeronk in de lucht. De Duitschers vergaten den wagon met havermout en kaas; zij renden met hun geweren in de hand naar den dijk en in de weide en gooiden zich op den grond. Wij vielen, waar wij stonden op onzen buik en wachtten op het geknetter en gedreun, dat ook weldra begon. De Engelsche machines beschoten heftig doelen, die wij niet zien konden, maar die, naar het geluid te oordeelen, niet ver konden zijn. De hulzen en mitrailleurkogels vielen vlak bij ons neer. Het was warm en zonnig geworden. De machines vlogen niet zoo laag over ons heen als den eersten keer, maar wij konden boord wapens en onderscheidingsteekens duidelijk zien. Dit keer was ik niet bang. Ik dacht er slechts aan, dat nu de goederentrein vol levensmiddelen, onbewaakt stond, daar alle ‘Moffen’ in dekking lagen. Waarom had ik niet den moed om tusschen de gierende fluitende kogels door naar den trein te kruipen en nu mijn | |
[pagina 124]
| |
slag te slaan? Er waren mannen, die vlak bij den trein lagen, die het waagden en... met zakken vol in hun wagons terug kwamen. De reis ging verder; heel heel langzaam zakten wij naar het Zuiden af. Wij vermoedden, dat de Zugführer werkelijk den weg naar het Zuiden, naar Theresienstadt zocht. ‘Zoeken’ is het juiste woord, want wij reden kilometers om en soms zelfs weer terug om bruggen over de Elbe te vinden, die nog niet kapot waren. En toen maakten wij weer den oorlog van dichtbij mee. Het was in Glüwen, een klein plaatsje op de spoorlijn Hamburg-Berlin. Hoe lamgeslagen het spoorwegverkeer in Duitschland was, bleek wel, toen onze trein van 45 wagons, dagenlang op deze hoofdlijn bleef en ook dag en nacht stilstond zonder op een zijlijn gereden te worden. Wij stonden op een middag op het station van Glüwen. Er was niets te zien, dan een leeg en verlaten emplacement, practisch onbeschadigd. Veel spoorlijnen en haast geen treinen. Vlak bij het stationnetje lag een groot grijs fabrieksgebouw met een bijzonder hooge en dunne schoorsteen. Het viel mij op, dat deze groote fabriek in het geheel niet beschadigd was, terwijl hij toch vlak aan een zoo belangrijke spoorlijn lag en zelf ook behoorlijk groot was. Langs den trein hadden de menschen vuurtjes aangelegd en overal werden weer potjes met koolraap en roode biet gekookt. Ik zelf was ook bezig. Ik lag voor het vuur en blies en blies, want het wou niet branden. Weer motorengeronk. Dit maal zwaarder en dreunender nog dan anders. Ik schoof op mijn buik verder naar den trein, en op het moment, dat ik goed en wel tusschen de wielen lag en intuïtief naar de fabriek keek was het al gebeurd. Met donderend geweld dreunde een zware bommenwerper over den trein; ik had maar een gedachte: die door mij heen flitste: ‘Niet, niet! Nu niet! De oorlog is immers uit!’ Toen ging de bommenwerper omlaag, hij dook zoo diep, dat het was alsof hij tegen den fabrieksschoorsteen te pletter zou vliegen. Van den grijzen reusachtigen romp maakten | |
[pagina 125]
| |
zich langwerpige zwarte monsters los, die schuin naar beneden vielen midden in de fabrieksgebouwen. Een enorme klap, toen schoten vlammen omhoog uit de fabriek. Het vliegtuig dreunde verder en verder weg. Alles was in 1 seconde gebeurd. Het aankomen, het overvliegen, neerduiken, de bominslag, de oplaaiende vlammen. De hooge schoorsteen stond ongehavend in de rookwolken. De Zugführer vond het ‘ungemütlich’ worden in Glüwen, hoewel het eigenlijk duidelijk was, dat het verder rustig zou blijven, want het doel was behoorlijk geraakt. Wij reden verder en kwamen 's ochtends in Berlijn. Ik weet niet meer op welken dag en datum wij door Berlijn gereden zijn. Ik weet er heelemaal niet meer zoo erg veel van. De hoofdstad heeft geen groote indruk bij mij achtergelaten. Later zag ik Duitsche steden, die zoo volkomen verwoest waren, dat ik de ruïne-indruk nooit zal vergeten. Toen wij het eerste Berlijnsche stadsstation binnen reden was ik net met mijn ‘toilet’ bezig. Ik stond op het achterbalcon van onzen wagon en was mij aan het stofkammen. Een merkwaardige onverschilligheid bekroop mij bij het zien van de huizenruïnes, leege met puinhoopen verbarricadeerde straten, in elkaar gedrukte fabrieken en groote gebouwen. Wij reden langzaam van het eene station naar het andere [in totaal hebben wij er 1½ uur over gedaan, van station naar station rijdend]. Je zag opvallend weinig menschen. Wat er op de perrons wachtte waren meestal soldaten, officieren, een enkele vrouw in uniform en het viel mij op, dat de paar vrouwen in civiel, allen bijzonder goed gekleed waren en meestal actetasschen in hun hand droegen. Ik vermoedde, dat dit een paar overgebleven vrouwen waren, die bij de ‘lebenswichtigste’ instanties hun werk moesten blijven verrichten en dus niet geëvacueerd waren. Verder zag men in de lange verwoeste straten geen mensch. Hier en daar een man, die er, met een groote helm uitzag als een brandweerman, die eenzaam met een schop aan het puinruimen was. Wij reden langs een huis, dat zoo verwoest was, dat je door de leege, uitgebrande kamers [en ook de | |
[pagina 126]
| |
zijmuren waren weggerukt] de heele straat met puinhopen en halfverbrande boomen kon zien. Wij kwamen ook langs het zoo beroemde vliegveld ‘Tempelhof’. Eens de trotsch van Berlijn: het ruime modern aangelegde vliegveld met zijn groote hangars. Ik zag, dat het Tempelhof geweest moest zijn aan een in elkaar gestort gebouw, waarvan alleen de façade nog overeind stond en waarop in reusachtige groote gouden letters [ze moesten heel groot geweest zijn, want ik zag het van een afstand van meer dan 500 m] ‘Tempelhof’, stond. Een kilometerswijd uitgestrekt landingsterrein, dat grijs, vlak en verwaarloosd onder de lentezon lag. In elkaar gegooide hangars, verwrongen ijzermassa's, een scheefhangende seintoren... Duitschlands Glorie!!! Het was allemaal, hoewel men bij het zien van de ruïnes van deze trotsche Reichshauptstadt van het Derde Rijk, wel een gevoel van genoegdoening had, zoo teleurstellend. Ik had gedacht, dat ik zou juichen van vreugde, als ik Berlijn gebroken, verwoest, verbrand en gapend leeg zou zien... Hoe verheugden wij ons, als wij in het kamp hoorden, dat in den nacht Berlijn weer door een enorme macht van vliegende forten was gebombardeerd. Met welke voldoening hoorden wij, dat deze stad nu ‘Tag und Nacht mit Bomben belegt’ werd... Maar de werkelijkheid was anders. Ik kon mij niet vrij maken van een gevoel van walging bij het zien van deze wanhopig verpletterde huizenzee. Hoe is het mogelijk, vroeg ik mij af, dat een volk heeft dit uitgehouden en heeft willen uithouden? Hoe kan men zoo blind gehoorzamen aan een misdadige regeering, hoe kon men zijn hoofdstad zoo laten verpletteren zonder te trachten dit te voorkomen? En de Duitschers waren gewaarschuwd door de stedenruïnes in het Ruhrgebied, door Bremen, Hamburg, Hannover. Zij zijn nog verder gegaan in hun waanzin. 14 dagen later hebben zij in een krankzinnige verdediging van wat toch nooit meer te redden was, deze stad verder kapot laten maken. Zinloos is er, toen de Russen kwamen, | |
[pagina 127]
| |
nog in de stratenruïnes en tusschen de reeds uitgebrande huizen, dagenlang gevochten. De belooning voor deze willens en wetens gekozen vernietiging waren de vlaggen van de geallieerden en de Sovjet-Unie, die boven de puinhoop van hun hoofdstad wapperden. Ik was blij, toen wij uit de stinkende puinmassa's uit waren en door diepe donkere bosschen reden. Tusschen de hooge slanke stammen stonden lage boerenhuisjes met roode daken. Tusschen de boomen lagen zilver glanzende meeren. Urenlang reden wij door het Spreewald. Wij zagen boerenhuizen, groote witte villa's, bont wapperend waschgoed in de tuinen, een wit geitje, kinderen met dikke blonde vlechten; zij wuifden onzen trein na. Bosschen, meeren en weer huizen en bosschen. Het leek een nachtmerrie, dat deze prachtige volkomen ongeschonden streek, de directe omgeving van het verbrande Berlijn vormde. Wij reden door Lübbenau, langs de beroemde Gurken-und-Sauerkrauteinlegereien. Wij snakten naar iets hartigs, na maandenlang dagelijks niets dan de weezoete smaak van koolraap. De Zugführer beloofde ons, dat er vaten zuurkool en zure bommen in Lübbenau voor ons klaar stonden. Verlangend keken wij uit naar dit station. Toen wij aankwamen, luchtalarm! De trein reed door en weer hadden wij niets. Alleen de ‘voorpret’ hadden wij gehad... Alle vormen, waarin, waarop wij de zure heerlijkheid zouden klaarmaken en eten hadden wij den heelen middag besproken. Wij proefden het zure, frissche scherpe al, 's avonds aten wij een stukje droog brood met een plak rauwe koolraap... Toch heb ik eens wat zuurkool veroverd. Het was in Finsterwalde. Wij stonden vlak voor het station. Ik zat als gewoonlijk op het achterbalcon. Omstreeks 1 uur 's middags. Paul lag te moe en te uitgeput om nog te vragen, waar wij waren, op den grond in den stinkenden wagon. Ik zelf leunde met | |
[pagina 128]
| |
mijn rug tegen de wagonmuur en zag dansende groene kringen, blauwe sterren, en zwarte kronkelende slangen achter mijn gesloten oogleden. Ik was zoo moe en duizelig. Sinds den vorigen middag, toen ik wat pellkartoffeln gekookt had, hadden wij niets gegeten. En sedert 6 uur in den ochtend zat ik op het platform en zag het landschap, steeds veranderend, voorbijglijden. Ik voelde niets meer. Toen een duizeling. De geluiden kwamen van heel ver. Het zonlicht werd purper. Door gestommel werd ik uit mijn dofheid opgeschrikt. Een man in de zwarte uniform met breede lakrood riem van Duitsche stationsbeambte, klom het balcon op. Hij wilde, om niet om te loopen, aan de andere zijde van het platform naar beneden. Ik hield hem aan zijn jasje vast met een spontane beweging. ‘Bitte, ich hab’ solchen Hunger. Haben Sie etwas?’ Het was de eerste keer, dat ik een Duitscher iets vroeg, de eerste maal, dat ik bedelde. Hoeveel keeren heb ik het niet gedaan later? Hij keek mij aan. Een gezicht met diepe groeven, donkere diepliggende oogen. Er lag iets warms en goeds in de oogen. De mond glimlachte onder een dikke bruine hangsnor. ‘Tja, Mädel, wir haben ja selber nix. Ich glaub's schon, dass Ihr Hunger habt. Wo kommt Ihr denn her?’ Iets in mijn oogen moet hem den weg gewezen hebben. Want hij vroeg niets meer en zei: ‘Du bist sehr blass und tapfer, Mädel!’ Toen draaide hij zich om en liep weg. Ik lachte uitgeput en nog vermoeider. ‘Och, weer niets, oude stomme rotmof! En toch had hij aardige oogen.’ Ik sufte weer in. Weer werd ik wakker gestommeld. Hij was er. Met een kleine blauwe emaille pot, zooals spoorwegbeambten, die meenemen voor hun twaalfuurtje. Hij lichtte het deksel op: ‘Hier für Sie, ich konnte nichts anderes linden. Das hat mir die Olie mit gegeben. Brot haben wir ja selber nicht.’ Ik vloog overeind, bedankte hem uitbundig en opeens was het balconnetje vol menschen. Zij hadden het zeker gehoord, | |
[pagina 129]
| |
dat er een Duitscher was. Ik hield het potje stevig vast. Van alle kanten werd ‘Hangsnor’ gevraagd: ‘Geben Sie mir auch etwas!’ ‘Mir auch!’ ‘Ich habe noch nichts gegessen!’ Begeerige zwarte magere handen werden uitgestoken. De menschen in hun vieze verluisde kleeren drongen steeds dichter op den ‘Schaffner’ in. Hij draaide zich om en zei: ‘Ja, das ist doch für Alle. Teilt's Euch!’ Daar stond ik met mijn gebedelde pannetje. Paul wist nog niets. En als op bevel, grepen de handen naar het potje. Ik verzette mij heftig. Ik moest het hebben voor Paul. Het hielp niets. Ik moest deelen. Ik gaf, tot alles bijna op was. Het restje op den bodem deelde ik met Paul. In den wagon werd ik bestormd met vragen, waar ik dat vandaan had. Wij aten zuurkool. En ik had er een pannetje bij. Mijn waschbakje werd van nu af aan slechts nog als zoodanig gebruikt en de Pellkartoffeln in het nieuwe pannetje van ‘hangsnor’ gekookt. In Finsterwalde stonden wij even buiten het emplacement waar men de stad kon zien, stil. Wij wisten, dat de ‘Anglo-Amerikanen’ hier weer vlak in de buurt waren. Overal op reis zagen wij stroomen Duitsche vluchtelingen, die hun karretje met belangrijkste bezittingen duwend, over de wegen trokken. Wij spraken ook een enkele keer met hen en hoorden dan steeds hoe dicht de bevrijders achter ons waren. In Finsterwalde rekende men blijkbaar met hun komst binnen enkele uren. De stad was uitgestorven. Nog spookachtiger dan de smeulende ruïnes deden de ‘doode’ steden aan. De onbeschadigde huizen, die met wijd open vensters gapend op de komst van den vijand wachtten. De ramen waren geopend om hen tegen de luchtdruk bij ontploffingen en bommen te beschermen, en de bevolking was geëvacueerd. Leege, stille straten. Alleen wat soldaten waren achtergebleven, die straks de stad zouden moeten verdedigen. Maar ook de militairen zag men niet. Zij lagen ergens verscholen. De gordijnen woeien uit de open ramen. Het was alsof de stad den adem inhield...! | |
[pagina 130]
| |
Een half uur nadat onze trein Finsterwalde uitgereden was, waren de geallieerde legers in de stad en deze werd zonder slag of stoot genomen... Wij hoorden ook, dat de Unterzugführer, een zeer slecht soort SS-man, in Finsterwalde het perron was opgegaan en niet meer teruggekomen. Hij vond het welletjes en de reis nu ver genoeg. Was ik maar met hem meegegaan. Weer reden wij verder naar het Zuiden. Zoo heel ver konden wij nu niet meer van Theresienstadt af zijn. Maar waar bleven dan de Russen? De voedselpositie werd hoe langer hoe benauwender. Kon het nog minder en nog slechter? De Zugführer heeft weliswaar zijn best gedaan om voor aanvoer van brood en aardappels te zorgen maar 9 van de 10 keer mislukte dat buiten zijn schuld door de omstandigheden. Het werd noodig, dat wij zelf er op uittrokken om eten te krijgen. Het was nóg oorlog! Wij moesten het dus bij de nog vijandelijke Duitsche bevolking probeeren. Op een ochtend, ongeveer 6 uur, ging ik voor het eerst op weg om eten te zoeken. Onze trein stond temidden van zandvlakten, die heel dicht met kleine denneboompjes beplant waren. 's Avonds was er door de treinleiding gewaarschuwd, dat men niet moest trachten het terrein op te gaan, daar dit een mijnengebied was. Het veld, waar men doorheen moest, om naar het dorpje te komen, lag langs de Autobahn naar Dresden. Ik was gewaarschuwd, maar het was gek, want 's morgens was ik dit volkomen vergeten, toen ik op weg ging. Ik had nog maar één gedachte: ‘Hoe kom ik aan iets eetbaars?’ Wij hadden niets en Paul was stervend. Deze gedachte joeg mij den trein uit. Het was koud en vochtig zoo vroeg. Ik had slechts mijn dunne overall aan [sterren droegen wij niet meer] en een keukenhanddoek [roodwit geblokt om mijn hoofd als hoofddoek]. Ik liep het zandveld op, steeds de weg zoekend tusschen de lage boompjes, soms er overheen stappend, dan weer er | |
[pagina 131]
| |
omheen loopend. Ik liep en liep en dacht aan niets anders dan: ‘Aardappels, brood, brood, brood!’ ‘Ik wil het hebben, ik moet het hebben. Paul mag niet doodgaan en ik wil niet ziek worden.’ Ik liep, liep. Klom over een haag, zocht een brug over een beekje, en sprong er tenslotte over, klom den dijk op van de Auto-Bahn en daar bleef ik even staan uitrusten. Daar stond ik nu, moederziel alleen, midden in vijandig Duitschland, 's morgens om een uur of 7. In mijn beige overall met mijn witte doek om mijn hoofd. Ik stond met mijn handen in mijn zakken, bekeek de omgeving en dacht na. Ik zag: de gladde glanzende betonnen vakken van de grijze Autostrasse, een groenen dijk, en bosschen en... aan een landweggetje dat het bosch inliep lagen twee groote moderne villa's. Een huis! Eten! Ik liep er heen. Bang was ik niet. Bang? Waarvoor? Voor menschen, voor Duitschers? Dat was ik nooit geweest, zelfs niet bij de Gestapo, dus hier in dit vredige landschap, zeker niet. Het pad liep naar een hek, dat toegang gaf tot een prachtigen tuin. Er stonden bloeiende fruitboomen, gele en witte narcissen staken hun bloemen sierlijk omhoog in bedden langs een smallen grintweg, die naar een pomp leidde. Hier ging ik heen. Er was geen mensch te zien. Het huis was breed en laag gebouwd. Overal glazen veranda's, breede spiegelende ruiten, lage vensterbanken. Overal bloemen. Een roode tegelstoep gaf toegang tot de eikendiepbruine deur, waarop een koperglimmende klopper hing. Uit een openstaand raam op de eerste verdieping [zeker een slaapkamer, want ik zag een glinsterende waschtafelspiegel] woei een wit gebloemd gordijn. Ik stond heel stil in den vreemden tuin, bij het huis van de vreemde Duitschers. Het was sinds 3 jaren het eerste huis, dat ik in zijn lentetooi zag. Ik dronk de stilte, de rust, de zindelijkheid, met diepe teugen. Ik voelde geen honger, geen moeheid meer. Er waren zooveel bloemen. | |
[pagina 132]
| |
Beneden ging een deur open. Een oude vrouw in blauw katoenen jurk en zwart schort kwam met een emmer en dweil naar buiten. Zij wilde water gaan halen. Toen zag ze me staan, bij de pomp, onder de witte bloesems van den peereboom. Zij keek mij aan, maar schrok niet, en ze kwam dichterbij. Ik zei: ‘Guten Morgen!’ Ik maakte mijn excuses, dat ik den vreemden tuin binnengedrongen was en trachtte haar uit te leggen, waarom ik gekomen was. Ik zag dadelijk, dat deze vrouw niets van mijn verhaal van den trein met meer dan 2000 menschen, uit een concentratiekamp, met typhus, honger en ellende begreep of begrijpen wilde. Wel lichtte er iets in haar oogen op, toen ik zei: ‘Mijn man ligt op sterven...’ Zij lm ster de maar half en zei plotseling: ‘Ja, was wollen Sie? Sagen Sie's schnell. Ich will Ihnen ja was geben, aber es darf niemand sehen. Die hier sind von der Partei. Hier der Herr ist bei der SS. Er ist Hauptsturmführer!’ Kon het erger? Daar was ik bij de SS zelf op bezoek! Ik glimlachte innerlijk. Ik zei: ‘Kartoffeln, Brot. Alles was Sie haben!’ Zij kwam met aardappels, die ze snel in mijn rood-witte handdoek schudde. Ik knoopte hem dicht. ‘Hier haben's noch 'ne Zwiebel, aber gehen Sie jetzt!’ Zij was bang. Doodsbang voor haar Hauptsturmführer. Bang een paar dagen voor het einde. Ik was niet bang. Ik was gelukkig. Ik bedankte en liep langzaam het pad naar het hek terug. Daar lag het huis met het lichte bloemengordijn, met de narcissen, roode tulpen en witte bloesemtakken. Straks zou de Hauptsturmführer beneden in de groote kamer met de glazen deuren ontbijten. Brood met boter, beste koffie, jam! Wat kon het me schelen. Hij zou het nog wel eens slechter krijgen, en ik had een maaltijd, misschien wel twee. Aardappelen met uien! Paul ging niet dood! Ik klom weer den dijk van de Autobahn op. Er suisde een grijze auto met officieren langs, dan een groote vrachtauto. | |
[pagina 133]
| |
Ik klauterde weer over de haag, dronk water uit de sloot. Ik waschte mijn gezicht, dat ik in de warmer wordende zon liet drogen. Ik schudde mijn haren in den wind. Blij en gelukkig begon ik den terugtocht over het zandveld. Ik moest nog een uur loopen. Ik sprong en danste over en om de lage groene boompjes en struiken. Ik zwaaide mijn doek, vol met ronde kleine aardappels heen en weer... Ik stond stil, verstijfd van schrik. Het was alsof ik mijn hart voelde springen in mijn keel. Dit was een mijnenveld. De waarschuwing van den vorigen avond danste in vurige letters door mijn hoofd. Mijnen! Mijnen! En ik liep en sprong hier, alsof ik niet ieder oogenblik op een draadje zou kunnen trappen, dat onzichtbaar tusschen het zand lag. Alsof ik niet binnen een seconde in stukken gereten, door de lucht kon vliegen. Hoe was het mogelijk, dat ik de waarschuwing volkomen vergeten was en op den heenweg zoo zorgeloos hier had geloopen, terwijl de dood achter elk boompje, onder elk takje loerde...? Maar ik moest terug. Honderden meters verder, aan het einde van het veld stond de trein. Ik zag hem staan en heel verweg menschen loopen. Ik stond doodstil en durfde mij niet meer te verroeren. Als ik terugging, moest ik immers ook door het veld en naar den trein kon ik niet anders dan er doorheen. Ik besloot om door te loopen. Dood-doodvoorzichtig liep ik voetje voor voetje, steeds tastend, voorzichtig mijn teenen, dan mijn hielen neerzettend. Ik verwachtte iedere seconde de klap, de druk, het einde. Ik schoot 10 meter, 20 meter op. De trein was nog zoo ver. Het zakje aardappels woog loodzwaar in mijn handen. Ik werd moe. Ik wilde op den grond gaan zitten en niet, nooit meer verder. Toen dacht ik aan Paul, aan zijn ongerustheid. Hij zou misschien wél aan de waarschuwing denken... Weer liep ik een paar meter, steeds zoekend en voelend. En opeens zette ik het op een loopen, ik rende, ik vloog. Ik sprong weer over de lage denneboompjes; ik holde... | |
[pagina 134]
| |
Of ik langzaam liep of vlug op dezen bodem, waar elke meter het gevaar beteekende, scheelde immers niets. Het was alsof de duivel mij achterna zat. Mijn zij stak, mijn hoofd dreunde. Ik holde voort. Weg uit deze benauwende hel. De trein werd grooter, kwam dichterbij. Nog 100 meter! Ik rende. Ik wás er. Ik heb 10 minuten gedaan over de 20 meter, die het zandveld van den trein scheidden. Ik kon niet meer. 's Middags aten wij aardappels met uien! Wij hadden twee dagen lang een paar maaltijden gekookte aardappels. Bovendien kregen wij vlak achter Senftenburg ieder ½ kug met de waarschuwing erbij, dat wij tijdens de reis nu niets meer zouden ontvangen. Het brood werd in vrachtauto's naar den trein gebracht, en afgeladen, terwijl de vijandelijke vliegmachines weer overvlogen en doelen beschoten, die zoo dicht bij waren, dat alles wat loopen kon, den trein uitrende en zich op den buik liggend, trachtte te ‘dekken’ tusschen het kreupelhout. De projectielen vlogen en ploften weer rondom ons neer en sloegen met doffe klappen tegen den grond. Dit was de laatste beschieting, die wij zouden meemaken. Maar hoewel wij wisten, dat de vijand zeer dichtbij was, hadden wij er nog geen idee van, hoe korten tijd later, wij bevrijd zouden zijn en zeker hadden wij deze bevrijding niet verwacht door de legers van de Russen. Wij hoorden steeds, dat het die ‘Anglo-Amerikanen’ waren, die de steden, kort nadat wij deze verlieten, namen. En waar precies het ‘geallieerde front’ liep en waar de Russen vochten, wisten wij niet. Op een middag remde onze trein ergens in een bosch, achter Dobrilugk. Hij stond nog niet heelemaal stil. Ik was weer op het achterbalconnetje en boog mij naar buiten om te zien, wat de reden voor dit stoppen midden in het bosch kon zijn. Iemand greep mijn hand en zei: ‘Kom Renata, ga mee organiseeren! Jullie hebben toch ook niets meer...’ Het was de zoon van onzen wagonleider; een jonge student in de medicijnen, die voor zijn ouders eten wilde probeeren te zoeken. Ik dacht niet verder na, sprong met hem de treeplank af en wij liepen weg. | |
[pagina 135]
| |
Zonder er acht op te slaan of de trein hier langer stil zou staan, [hij had toch ook weg kunnen rijden, terwijl wij weg waren...] en zonder Paul er iets van te zeggen, dat ik wegging! Door de treinleiding was al eenige malen gewaarschuwd, dat de Duitsche bewaking het niet langer zou tolereeren, dat de menschen op eigen gelegenheid gingen fourageeren. De bewaking was verscherpt. Zoodra de trein stilstond, sprongen de soldaten met geweer in den aanslag van de wagons en bewaakten de wegen, die het bosch inleidden. Wij liepen langs den trein en als men ons vroeg, zeiden wij, dat wij water zochten, voor onze zieken. Er was aan het eind van den trein een seinhuisje. Wij waren de eenigen, die al buiten liepen. Zoo gauw waren wij den trein uitgeweest. Op een gegeven moment lukte het ons om het bosch in te komen, zonder dat de posten ons zagen. Wij waren ‘veilig’. Wij liepen tot wij bij een beekje kwamen. Dit volgden wij en het voerde ons naar den rand van het bosch. Het bosch grensde aan wijde groene weilanden, en donkere akkerlanden. Wij zochten echter een dorp, huizen, menschen, die ons iets te eten zouden geven. Het was omstreeks 4 uur in den namiddag. Een helderblauwe hemel koepelde over de velden. Wij stonden onder de donkere boomen van het bosch tusschen hoog opgeschoten wuivend gras. En toen ontdekten wij ver weg, een kerktoren, roode spitse daken. Daar moesten wij heen! Het leek wel ver weg en het was voor onze uitgeputte en het loopen ontwende lichamen nog veel verder! Maar gelukkig door de plotselinge vrijheid, de warme lentezon, het stralend frischgroene van de weiden en de lokkende roode daken in het verschiet, liepen wij zoo snel als wij konden door. Mijn partner was nog ongeduldiger om zijn doel te bereiken dan ik. Ik bukte me af en toe om een bloemetje te plukken. Er stonden gele, vettig glanzende boterbloemen, witte madeliefjes, en paarse hondsdraf tusschen het hooge gras. Ik stopte een klein keurig bouquetje in het knoopsgat van mijn beige overall. De jongen glimlachte om zooveel coquetterie temidden van onze elementairste nooden... | |
[pagina 136]
| |
Toch geloof ik, dat als ik het gevoel voor deze kleine dingen ook nog kwijt geraakt zou zijn, ik eerder onder de moeilijkheden en ellende bezweken zou zijn. Ik heb steeds getracht, zelfs in de ergste ellende en hongertijd om er eenigszins aardig uit te zien, afgezien van de intensieve pogingen om niet te vervuilen. En of dat in het donkere driehoog-bed in de barkoude ongestookte barak in Bergen-Belsen, waar ik met buiktyphus wekenlang in bed gelegen heb, was, of op de lange stoffige en vuile reis in den trein door Duitschland, of later, toen ik lag met koorts in mijn vlektyphustijd en nog ‘vocht voor het behoud van mijn haar’ met de Russen, of weer later op de ‘vrije’ terugreis na het Amerikaansche D.P. camp, waar ik een ‘badpakje’ maakte van gordijnstof om te kunnen zwemmen! Steeds heb ik getracht om uiterlijk onveranderd te blijven. Wij liepen nu dwars door de grasvelden om sneller bij het dorp te zijn. Wij zagen een vrouw in felroode blouse bij een boerderij. Ik wees naar haar en zei: ‘Daarheen gaan wij!’ Wij dachten, dat het een Duitsche boerenvrouw was. Weinig konden wij vermoeden, dat, toen wij dichterbij kwamen en haar aanspraken, deze vrouw een dame uit onzen trein bleek te zijn, die met twee tasschen gewapend er op uit getrokken was en ons blijkbaar nog voor was geweest. Zij had al met den boer en de boerin aangepapt en blijkbaar al het een en ander gekregen, want haar eene tasch was haast vol. Zij was eigenlijk kwaad, dat wij ons geluk bij dezelfde boerderij probeerden als zij. Ze zei: ‘Er zijn toch genoeg boerderijen, en waarom moesten jullie dan net hier komen?’ Wij waren echter veel te blij, dat we eindelijk een boer hadden gevonden. Onder zuchtend gepruttel, dat zij deze week al aan zooveel vluchtelingen hadden gegeven en zelf niets meer overhielden, kregen wij eerst onze hoofddoeken vol aardappels. Toen nam de boer ons mee naar het huis, waar wij ieder een groote beker volle vette melk kregen. Terwijl hij vertelde van de Tieffliegerangriffe, van de bombardementen in Dresden, en van den slechten tijd, en dat de ‘Krieg’ nu toch eens ‘aus’ moest zijn, om plaats te | |
[pagina 137]
| |
maken voor den ‘Sieg’, terwijl de boerin verbaasd toekeek, hoe gulzig wij haar melk dronken en de kinderen met hun dikke witblonde haardossen en ronde wangen [wat zagen deze menschen er goed en gezond uit!!] ons verbaasd en schuw opnamen, genoten wij van de koele roomige melk... Wij moeten er wel merkwaardig hebben uitgezien, want opeens viel het mij op, dat mijn vriend een verhongerde landlooper leek. Hij droeg zijn zware donkerblauwe winterjas over een bruine gevlekte pilobroek, en zware schoenen. Een heel fijne lichtblauwe wollen shawl, nu goorvuil, hing om zijn hals. Zijn haren waren lang in zijn nek gegroeid, hij was ongeschoren en zijn donkere oogen keken begeerig en toch verlegen in zijn bruine harde magere gezicht. Ik zelf moet ook ‘a pretty sight’ geweest zijn in mijn vuile gevlekte overall, met mijn zware schoenen en dikke blauwe trui. Maar ik was immers nog steeds coquet en ik had een schotsruiten wollen shawl om mijn hoofd, die me goed stond. Wij kregen nog wat melk en toen zei de boerin: ‘Gaat U toch brood koopen hier in het dorp. Misschien geeft de bakker dat wel zonder bon.’ En wij gingen. Voor het eerst liepen wij in een Duitsch dorp. Overal vluchtelingen op de straten. Wij moesten een winkel in, waar men behalve brood, ook allerlei kruidenierswaren en huishoudelijke artikelen verkocht. Ik schrok van het winkelbelletje, toen wij naar binnen gingen. Het was de eerste bel, die ik hoorde sinds die bel, die door het huis schelde, toen wij in Amsterdam door den S.D. afgehaald werden... De omgeving was er trouwens heelemaal niet naar om ons op ons gemak te stellen. Wij stonden onhandig, verbaasd en wantrouwig in den kleinen Duitschen winkel. Het was er vol. Steeds weer rinkelde het belletje en dan stommelde een nieuwe klant onder een luid ‘Heil Hitler’ het winkeltje in. Ik stond achter een langen man in leeren jas met een groen soort Tirolerhoedje op. Hij had een Parteiabzeichen op zijn revers. Mijn partner stootte mij aan: ‘Durf jij hier clandestien brood te vragen?’ | |
[pagina 138]
| |
[Geld hadden wij.] Het werd ons te heet onder de voeten. Wij liepen den winkel uit, voor wij een woord gezegd hadden. Met ons zakje aardappelen, dwaalden wij door de dorpsstraat. Opeens stond ik stil: ‘Ben je gek? Wij moeten immers brood hebben voor je ouders en voor Paul. Ga mee, terug naar dien winkel. Wat kunnen zij meer doen, dan nee zeggen?’ Weer stonden wij in het winkeltje. Het was er nu iets minder druk. Ik vroeg eerst om een pond zout [dat was er toen nog], een doosje lucifers, dat ik niet kreeg, omdat ik geen vaste klant was. Dat had ik daar in Sachsen in Duitschland heusch ook niet willen worden. Ik had echter net een doosje lucifers zien verkoopen aan den man met het partijinsigne en hij vertelde, dat hij op de vlucht was uit zijn dorp, dat door de Amerikanen genomen was. Dat was dus ook geen vaste klant... Dit gaf mij moed. Ik vroeg ijskoud om brood en zei meteen, dat ik geen bonnen had, daar wij uit een trein kwamen met 2000 menschen uit een concentratiekamp die in het bosch stond. Het brood kreeg ik niet. Rotmoffen. Toen had Duitschland ook nog niet gecapituleerd. Toen nog niet, maar nog een paar dagen... De vrouw zei: ‘Nee, dat konden ze toch niet doen, brood zoo geven. Dan kon ze wel aan den gang blijven...’ Zouden zo vaak uitgehongerde verwilderde menschen, die jarenlang onder Duitsche terreur in kampen opgesloten waren geweest en die nu 14 dagen achtereen in een stinkenden benauwden geïnfecteerden trein zaten, zonder eten, in haar winkel gekomen zijn en om wat brood gevraagd hebben...? Ik zei: ‘Geeft U me dan maar alles wat er zonder bon te krijgen is.’ Wij gingen den winkel uit met alle pakjes met surrogaat: peper, kaneel, juspoeder, boteraroma e.d...., die er in het Derde Rijk bestonden... Wij hadden Kümmel, zout, tandpasta, veters, kaas zonder bon, kurken, enfin alles behalve iets behoorlijks, dat onze familie kon eten. Wij betaalden 2 RM en trokken verder. | |
[pagina 139]
| |
Tenslotte kregen wij in een andere winkel, waar zij iets minder ‘völkisch’ waren, wat meel, brood en kaas. Wij gingen toen nog naar een boerderij, waar wij iets te eten vroegen voor ons zelf. Wij kregen van een jonge vrouw, die in positie was, hoewel haar man al 4 jaar aan het front, zonder verlof naar huis, was [bovendien droeg zij een klein dik jongetje van ongeveer 2 jaar op haar arm...] een groot bord koudgeworden aardappels met uien. Er zat wat vet in en wij smulden... Zij gaf ons nog wat rauwe wortels, uien en prei mee. Wij waren gelukkig. Op den terugweg naar den trein, liepen wij nog een groote boerderij in [wij hadden nu moed...] waar de zoon, een soldaat met één been en één arm, ons ontving en ons dikke boterhammen met Schmalz gaf. Eigenlijk had ik ook deze mee moeten nemen, maar ik kon de verleiding niet weerstaan om eens één keer mijn honger te stillen. Steeds brak ik weer een stukje van de boterham af, met het voornemen, om de rest nu heusch te bewaren, tot het op was... Maar wij hadden het noodig. De terugweg [ca. 7 km.] was lang en vermoeiend... Wij moesten nu ook onze aardappels en andere dingen dragen. Terug liepen wij nu niet meer langs den rand, maar dwars door het bosch, om eerder bij den trein te komen. Zou de trein er nog staan? Zou Paul heel erg ongerust zijn? Leefde hij nog...? Wij liepen moeilijk in het bosch, over niet gebaande wegen, dwars door kreupelhout, hoog gras, mul zand en over vochtige bemoste grond. De terugweg leek urenlang! Ik was moe, ik kon niet meer verder, en sleepte mij voort. Toen was het mijn vriend, die mij hielp. In den winkel, bij de Duitschers, bij de boeren had ik het woord gedaan, omdat hij plotseling te verlegen bleek om iets te zeggen. Nu nam hij, zonder iets te zeggen, mijn zware aardappels over, gaf mij een arm en monterde mij op, door mij het verheugde gezicht van Paul en zijn ouders bij het zien van onzen buit voor te spiegelen... Om half 10 waren wij terug. Bijna 6 uren hadden wij achter elkaar geloopen. Maar het bleek de moeite waard. | |
[pagina 140]
| |
Paul leefde weer even op. Onze trein stond toen op de spoorlijn van Finsterwalde naar Falkenberg a.d. Elbe. De brug bij Falkenberg was kapot, zoodat wij niet over de Elbe konden rijden. En wij moesten deze rivier over om verder naar het Zuiden te komen. Wij bleven 2 dagen en nachten op de lijn staan. Er was een pomp in de buurt, er was veel droog hout, wij konden makkelijk vuur maken. Op een avond, 22 April, reed de trein een paar kilometers terug, waarom wisten wij echter niet. 's Middags was de trein in rep en roer geweest, door het bericht, dat alles wat ‘marschfähig’ [dit beteekende ongeveer 50 km. kunnen loopen] zich klaar moest maken en vooral alleenstaande jonge mannen. Toen lukte het echter onze treinleiding den Zugführer [die geen ongeschikte vent was en zeer corrupt...] ervan te overtuigen, dat wij practisch geen van allen in staat waren om te loopen en diegenen, die dat misschien nog wel konden, hadden zeker een of meer zieke familieleden in den trein, die ze niet achter konden laten. En wij bleven in den trein. Er was beslist iets bijzonders aan de hand. Want ik zag een troepje Duitsche officieren langsloopen. Het waren ‘hooge pieten’ en zij liepen met een fiets aan de hand, waar koffers en actetasschen achterop gebonden waren, door het bosch. Er was een Oberst en een majoor bij. Met bleeke verbeten gezichten, liepen zij, zonder meer naar onzen trein om te kijken, langs... Toen begreep ik, dat die ‘vijand’ heel dicht bij moest zijn. Maar de Russen of de Amerikanen? In den nacht hoorden wij voortdurend dichtbij schieten. Toen ik sliep bleef ik in mijn droom het knetterende geluid hooren. Om half 5 's ochtends was ik al buiten om te gaan organiseeren. Wij hadden niets. Ik kwam nog even terug om iets te halen en hoorde opgewonden praten en ook juichen in de wagon... Een dame vertelde, dat er Russen bij den trein waren, dat de Duitsche bewaking gevangen genomen was vannacht. Ik kon het niet gelooven. Wij waren te vaak teleurgesteld door mooie I.P.A.'s... | |
[pagina 141]
| |
Toen ging ik zelf kijken. Ik liep op den straatweg, die vlak naast den trein lag. En ik was nog geen 100 meter weg, toen ik een soldaat zag staan. Ik schrok. Het waren dus weer allemaal praatjes geweest en voor de zooveelste keer uit de lucht gegrepen berichten, die de dame in den trein verteld had. Ik liep verder en zag een groen uniform, een lange jas, een geweer, nee, niets bijzonders, en toen... zag ik de roode ster op de muts...! Het was waar!!! Ik holde naar hem toe. Ik sloeg mijn armen om hem heen, ik rukte zijn hand haast af van blijdschap. Een Rus, een vriend, de bevrijder uit onze ellende!! En wij hadden zooveel te zeggen en konden ons niet verstaanbaar maken. Ik lachte, hij lachte, ik wees op mijn hart, en zuchtte om mijn opluchting en blijdschap te demonstreeren. Hij lachte weer. Ik lachte ook; wij begrepen elkaar. Toen wilde ik zooveel vragen, zooveel dingen weten en toen begrepen wij elkaar niet meer... Hij lachte nog steeds. En ik verloor den moed. Tenslotte wees ik op mijn mond en trachtte hem uit te leggen, dat wij honger hadden. Hij lachte weer en zei: ‘Njemets’, hetgeen zooveel als ‘Moffen’ beteekende. Hij wees naar het dorp en beduidde mij dat ik daarheen moest loopen. Het lag aan het eind van den straatweg. Ik ging weg, terwijl ik niets anders bij mij had dan weer de blauwe shawl en een kleine tasch. 's Middags om 12 uur was ik terug. In het dorp, Troebitz, kwam ik in een chaos terecht. Ik moest het nu wel gelooven. Overal Russen, Russische wagens, vrachtauto's en een colonne tanks rolde dreunend door de smalle dorpsstraat. Duitschers zag men niet. Maar het dorpje was niet geëvacueerd, dus de Moffen moesten in hun huizen zitten. Ze zaten inderdaad in de kelders verscholen. De Russen waren 's nachts omstreeks 2 uur gekomen en de burgemeester was zoo verstandig geweest om | |
[pagina 142]
| |
zijn dorp niet te laten kapotschieten en de overgave was rustig gebeurd. Maar de Duitschers bleven bang. Ik had ontzettenden honger en besefte plotseling, dat wij vrij waren, dat wij nu de Duitsche huizen in konden gaan en nu konden zorgen dat wij voedsel voor ons en de zieken in den trein kregen. Ik kwam in een huis, waar de familie [moeder met 4 kinderen en grootmoeder, tantes en nichten, allen geëvacueerden uit het Ruhrgebied] in de keuken zat. Angstig en radeloos waren zij bij elkaar in het pieterige keukentje gekropen. Het was er warm en er stond dampend heete koffie op tafel. Ik rilde. Vroeg om koffie, om brood. Ik kreeg heete zwarte koffie, dikke boterhammen met sausvet. Niemand zei iets. Het spekvet had ik niet direct gekregen. Toen ik ging zitten en om brood vroeg, begon de moeder dadelijk te jammeren en te klagen: ‘Wir haben ja selber nichts; die Soviets haben heute Nacht alles weggenommen.’ Ik voelde en begreep, dat ze loog. Want de Russen, een leger, hadden heusch hun brood niet noodig. Ik voelde me merkwaardig rustig en zei kortaf: ‘Geben Sie mir Brot mit viel Butter, aber warten Sie nicht zu lange damit.’ Het stond binnen een minuut op tafel. Ik at, tot ik genoeg had. Verder had ik nog geen woord gezegd. Door het keukenraam zag men het dorpsplein, met de pomp en op den achtergrond den kerktoren. De moeder jammerde aan een stuk door: ‘Siehst Du, jetzt kommen sie, jetzt werden sie die Kirche anzünden und wir werden alle verbrennen. Kinder, kommt, kommt in den Keller. Sie kommen...!!’ Dat was het eerste staaltje van de uitwerking van leugenachtige Göbbelspropaganda, waar ik kennis mee zou maken, na de bevrijding... De Russen steken alle kerken in brand. Zij vermoorden vrouwen en kinderen. De Moffen in Troebitz geloofden dit grif. | |
[pagina 143]
| |
Ik had genoeg gegeten, ik had het warm gekregen. Mijn voeten in de zware schoenen tintelden. Ik vroeg hoe het binnentrekken van de Russen zich afgespeeld had, wat ze ervan gezien en gehoord hadden. Ik vertelde van den trein. De menschen waren te afgestompt, te verdiept in hun waanzinnigen angst voor de Russen, om maar iets van onze ellende te begrijpen. Dat vond ik ook niet belangrijk. Voor mij was het alleen maar interessant, waar ik eten en zooveel mogelijk eten vandaan kon halen voor Paul en hoe moest ik dat dan meenemen. Ik ging de straat op en zag een bakkerij en een kruidenierswinkel. De ruiten waren stuk geslagen en in den winkel was het vol met plunderende roovende uitgehongerde menschen uit onzen trein. Achter den winkel in de opslagplaats van den kruidenier, waren ze bezig met het open snijden van balen suiker, meel en rijst. Alles lag op den grond gestrooid. De menschen graaiden, suiker en meel, door elkaar van den grond... Ik had twee leege jamemmers georganiseerd en vulde een ervan snel met suiker, en den ander met rijst. Onder mijn arm klemde ik een zak met gries. De zakken van mijn overall had ik volgepropt met lucifers, puddingpoeder en alle mogelijke surrogaatartikelen. Maar ik moest aan brood zien te komen. Ik ging met mijn kostbare emmers de straat op en zag, dat men in de bakkerij ook de ruiten had stukgeslagen. Brood was er niet meer. De winkel was totaal leeggeplunderd. Er stonden alleen nog een paar zakken met meel. Ik zette mijn emmertjes even bij de deur neer om een zak met meel te vullen. Toen ik me omkeerde, was de emmer [10 liter!] met suiker weg!! Ik was ontzet en huilde van woede. Dat gebeurde natuurlijk ook, als je alles alleen moet doen. Organiseeren, je boel bij elkaar houden, oppassen, dat niemand iets afpakte van je kostbare buit en ik had geen kracht meer. Met mijn emmertje rijst, een zak meel, sleepte ik verder. Het was uitgesloten, dat ik, als ik nog meer zou organiseeren, dit alles naar den trein zou kunnen sleepen. | |
[pagina 144]
| |
Ik liep een boerderij in, waar men bezig was de kelders leeg te halen. Rijen weckflesschen met groente, vleesch en gevogelte stonden voor het grijpen. En ik greep... Ik sloeg een glas doppertjes met wortels kapot tegen den steenen muur, en samen met een paar anderen, aten wij zoo met de handen de zoutlooze flauwsmakende weckgroente. Ik zette een paar flesschen met vleesch en vet, en groente apart. Ik kreeg van iemand twee levende konijnen in een aardappelzak. Hij had er zelf 5 en kon ze niet meer dragen. Ik had 2 groote potten met zure augurken, waarvan wij er maar vast een opaten. Wij aten, aten. En hoe moest ik dit alles de 5 km. lange weg meesleepen? Ik zag een fiets staan en zonder me een oogenblik te bedenken nam ik hem weg en begon mijn boel er op te laden. Ik had intusschen nog dikke boterhammen met spekvet, geweckt koud vleesch, zure augurken, frambozen op sap, bessen op brandewijn en ingemaakte tomatensla gegeten. Ik voelde me draaierig worden en ik wilde terug naar den trein. Ik was zoo misselijk... Langzaam duwde ik mijn zwaar beladen fiets de straat op. In de poort van de boerderij kwam ik een dame uit den trein tegen, die een half leege wagen achter haar aantrok. Ik vroeg haar of ze het goed vond, dat ik mijn springende konijnenzak op haar wagen legde en of wij samen naar den trein terug zouden gaan. Zij wilde, zoodra wij den wagen afgeladen hadden bij den trein, weer terug naar het dorp om nog eieren en boter te organiseeren. Haar dochter had longontsteking, haar man was in den trein gestorven... De konijnen heb ik onderweg ‘weggegooid’, d.w.z. den zak opengemaakt en ze er uit laten loopen. Ze werden te lastig en ik wist me er geen raad mee. Ik was doodmoe en misselijk, maar wilde toch ook nog eens terug naar het dorp. Wij waren dom, want toen wij bij den trein kwamen, bleven wij niet langs den straatweg loopen, tot wij onzen wagon bereikt hadden, maar wij trokken den zwaren wagen en ik in mijn rechterhand de fiets meezeulend, | |
[pagina 145]
| |
over de rails. En bij iedere blok, iedere meter, moesten wij den wagen optillen, om hem over de raildrempel te trekken. Wij dachten, dat wij dan vlugger ‘terug’ zouden zijn. Maar het gezicht van Paul, toen hij het vleesch zag, toen hij boterhammen met worst, met appelstroop, suiker en jam kreeg, was alle moeite en inspanning waard. Ik had me 's morgens vroeg, toen ik weggegaan was om ‘Russen te zoeken’, nog niet gewasschen. Snel kleedde ik me uit en waschte me in 1 liter water. Om 12 uur trokken wij met den leegen wagen weer naar het dorp terug. De kostbare fiets had ik op het balcon van onzen wagon vastgebonden. Toen ik 's middags terugkwam was hij inmiddels georganiseerd... [Later heb ik weer een fiets georganiseerd, die toen weer door een ander georganiseerd werd...] Nu gingen wij niet meer de Duitsche huizen binnen in Troebitz, maar wij bleven op de hoofdstraat. De dame bleef bij den wagen staan en ik liep steeds als er een Russische colonne van vrachtauto's of van paarden en wagens langs trok, achter deze aan en vroeg om ‘gleb’ [brood], sigaretten, en conserven [vleesch e.a. dingen in blik]. Ik kreeg: een groot rond soldatenbrood, sigaretten, een bus varkensvleesch. Ik klom langs de dikke wanden van de trucks en de auto's. Ik glimlachte tegen de soldaten, met hun roode gezichten en kale schedels. Zij riepen allerlei onverstaanbaars, waar zij erg om lachten, tegen mij en ik glimlachte tegen hen tot mijn mond er pijn van deed. Alle buit bracht ik naar het wagentje, dat de dame trouw bewaakte, terwijl ik uit ging ‘glimlachen’... Er kwam een lage groene auto langs, met officieren en achterin zat een dame tusschen de heeren. Zij moesten stapvoets rijden in de drukke straat. Ik liep naast de auto, glimlachte tegen de officieren en vroeg: gleb? ...Toen sprak ik Fransch. En de officier aan het stuur verstond mij. Hij glimlachte terug, remde en stopte. Hij gaf mij sigaretten en vroeg wat ik wilde hebben. Ik zei: een beetje brood. Hij draaide zich om en sprak Russisch met de dame. Zij | |
[pagina 146]
| |
haalde van achter de zitting iets te voorschijn. Het was: een heele zij gerookt spek!!! ‘S'il vous plaît, Madame. C'est mieux que le pain, n'est ce pas’...? Ik wist niet wat ik moest antwoorden van dankbaarheid. Ik vloog terug met het heerlijke cadeau naar den wagen. Steeds weer donderden de vrachtauto's voorbij. Ik glimlachte, lachte, vroeg, glimlachte en kreeg brood, steeds weer sigaretten, ik lachte en rookte. Ik werd zo moe. Voor een Duitsch huis, waar veel soldaten waren, gingen wij zitten. Nu zou ik op den wagen letten en zij in het huis nog wat weck gaan organiseeren. Ik sprak met Russische soldaten. Ik vroeg een van hen om vleeschconserven. Hij zei: ‘Ga mee, hier in den kelder, daar heb ik ook nog iets anders...!’ Mevrouw kwam terug om op den wagen te passen en ik ging achter den soldaat [hij was uit Tiflis...] de keldertrap naar beneden. Het was er donker en het rook naar spek, leer en wijn in dien kelder. Ik was doodmoe en duizelig. Er hing een groenig licht in den ruimen spokig-grijzen kelder. Hij zei: ‘Komm her!’ Uit een soldatenlaars, die aan de muur hing, haalde hij een flesch. Grijs bestoft, met ronde donkergroene buik. ‘Hier, trinken, Ja?’ Het was champagne! Wij hebben om beurten uit de flesch gedronken. Binnen 10 minuten was hij leeg. Het prikte in mijn knieën, het draaide in mijn hoofd... Ik werd warm en ik had zoo graag in dien donkeren kelder op den grond willen gaan liggen om te slapen, slapen... Vóór de vriendelijke Kaukasussoldaat, echter ook dat verlangen voelde opkomen, was ik plotseling de trap op gerend en buiten bij den wagen. De Russische wijnvriend had de bevrijding en ontmoeting met wat te veel hartelijkheid naar mijn zin, willen vieren... Boven was Mevrouw eventjes weggegaan bij den wagen en toen in die seconde had men kans gezien om de zij spek van het wagentje te organiseeren... Ik was bedroefd. | |
[pagina 147]
| |
De champagne begon te werken. Langzaam trokken wij onzen zwaarbeladen wagen achter ons aan. Hoe ik de 5 km. met wagen teruggeloopen ben, weet ik niet meer. Ik was doodop, moe en ik verlangde alleen naar een bad. Buiten Troebitz lagen groote fabrieken aan een meertje. Het was vies donker fabriekswater, maar het was toch water. Het was koud dien dag. Maar ik wilde een bad. Ik nam handdoek en kam mee en liep de paar honderd meter over de zandvlakte naar het meer. Zwarte drassige bodem zoog mijn voeten vast, zoodat ik tot aan mijn enkels in de bruine modder zakte. Op een steen legde ik mijn kleeren. Stond dan rillerig in het zwarte water. Het was ijskoud. Er woei een koude wind en opeens begon het ook te regenen. Toen ik aangekleed was, was ik zoo moe, dat ik omviel. Heel langzaam liep ik terug naar den trein. Daar hoorde ik, dat er een bevel van de Russen was gekomen, dat iedereen, die dat kon, naar het dorp moest gaan om er een woning te zoeken. De trein zou ontruimd worden. Zieken zouden naar een paar kilometer verder gelegen ‘Ziekenhuis’ gebracht worden. Dat ziekenhuis was een kamp, waar Oekraïnische vrouwen, die op de fabrieken en Kohlengruben te Tröbitz moesten werken, woonden. Deze waren na de bevrijding weggetrokken en het kamp zou nu ingericht worden als ‘Ziekenhuis’. Ik was te moe, om nog eens, dus voor den derden keer, weer naar het dorp te trekken om een woning te zoeken. Mijn fiets was weg en loopen kon ik niet meer. En Paul was niet ‘transportfähig’. Hoe zou ik alle moeizaam veroverde voedsel weer mee kunnen slepen? 's Nachts kreeg ik koorts. Ik had een darmcatahrr gekregen door al het ongewone voedsel, de champagne, oververmoeidheid... Den volgenden dag, na een nacht, waarin ik aan een stuk door op moest staan, om over te geven of Paul te helpen, die ook last van het goede eten had, lag ik den volgen- | |
[pagina 148]
| |
den dag gebroken, met hooge koorts op den grond en sliep mijn roes uit... De trein was een hopelooze warboel. Iedereen, die nog een beetje kon loopen, zocht in het dorp een woning in de Duitsche huizen en sleepte zijn zieke familieleden en voorraden daarheen. Ik was te moe en te leeg van de organiseerdag om iets te kunnen doen. Ik wilde ook niet naar het dorp. Ik wilde niet in een Duitsch huis met Duitschers samenwoonen, afhankelijk zijn van hun haat, die zij nu weliswaar moesten onderdrukken, maar die ik toch steeds zou voelen. Ik wilde onafhankelijk zijn. Ik wilde met Paul naar het ziekenhuis, want hoe weinig ik me ook van de verzorging en inrichting daar voorstelde, meende ik toch, dat wij tenminste 1 warme maaltijd zouden krijgen, die ik dus niet bij elkaar hoefde te organiseeren. Ik was bang, dat ik zelf ziek zou worden en dan zou Paul nu nog na de bevrijding dood gaan. Voorloopig was ik te slap en uitgeput van den ‘bevrijdingsdag’, om plannen te maken. Maar ik had geen koorts meer en stond dus weer op. De trein werd steeds leeger. Paul lag nu op de houten bank op een matras, dat met geel zeildoek bekleed was. Dit had ik in Tröbitz op den bevrijdingsdag uit de eerste verdieping van een brandend huis gehaald. Men had het huis aangestoken, terwijl wij in den kelder eten zochten. Het was het huis van een hooge partijfunctionaris. Dit matras heeft Paul's lijden enorm verzacht. Hij lag nu wat makkelijker en vooral zachter en kon zich voor het eerst in 15 dagen eens uitstrekken. Hij kreeg heerlijke dingen om te eten, die hij echter nog slecht verdroeg. Ik gaf het eten ook in heele kleine en voorzichtige doses. Want vaak stierven de menschen nog aan de gevolgen van het plotseling weer van alles door elkaar kunnen eten. Tien maal moest ik soms in een nacht opstaan van den grond [ik lag onder zijn bank] om zijn po te gaan leegen. Dan kroop ik de helling af naar het beekje en dompelde de po in de beek om hem om te spoelen. | |
[pagina 149]
| |
Het moest een romantisch gezicht geweest zijn, zooals ik daar in de prachtig heldere lentenacht bij de met maanlicht overgoten zilverig stroomende beek stond en de emaille po omspoelde... Wij hadden hem cadeau gekregen van een vriend. Hij had deze echte ziekenhuisondersteek in een huis in Tröbitz georganiseerd en hem voor Paul meegebracht. Het was een heerlijk cadeau. Slechts zij die familie hadden, die voor hun zorgde, kregen de kans om naar het dorp gebracht te worden en daar in een woning onderdak te krijgen. Maar hoevelen waren niet volkomen alleen en onverzorgd? Kinderen, waarvan de ouders tijdens de reis, of reeds in het kamp overleden waren, vrouwen, wier mannen dood waren, of zij, die ook door hun familie niet geholpen konden worden, omdat allen te zwak waren? Ook hier zag men weer, hoe honger en ellende demoraliseert. Iedereen zorgde uitsluitend voor zijn eigen klein kringetje en soms alleen voor zich zelf. De z.g.n. treinleiding slaagde er niet in om te zorgen, dat ook de zwakken, allerzieksten, iets meekregen van het door de sterkeren georganiseerde voedsel. Want van de Russen kwam in de dagen, dat de trein bij Tröbitz bleef staan, niets. Wel gaven zij toestemming om de Duitsche huizen te plunderen. Op 23 April zijn wij bevrijd, op een Dinsdag en tot Vrijdagavond duurde het leeghalen van den trein. Slechts enkelingen waren bereid en ook in staat om hieraan mee te helpen. Om de zieken te dragen en naar het 2 km. verder gelegen ‘ziekenhuis’ te brengen. Iedereen was met zijn eigen ‘woning’ en voorraden bezig. Niemand keek om naar de vlektyphuskoortsers, die ongewasschen, onverzorgd, zonder eten of drinken in de wagons lagen en nog na de be vrij ding stierven. Kinderen lagen te vervuilen in eigen vuil. Wie moest waschwater halen, wie hun kleeren ontluizen, hun haren kammen? Ik meen, dat de Russen, de bevrijders, hier zeer te kort geschoten zijn, want het was eigenlijk zeer begrijpelijk dat zij, die nu uit den doodentrein gered waren, even tot rust trachtten te komen. | |
[pagina 150]
| |
Paul en ik bleven tot Vrijdag in den trein. Wij waren bevrijd maar van Russische hulp in onze benarde positie merkten wij nog niets. Wel werden een groot aantal Duitsche vrouwen van alle leeftijden naar den trein gezonden, om te helpen bij het uitladen en het vervoer der zieken. Ik was stomverbaasd, hoe geweldig hard deze vrouwen konden werken. Want van 's ochtends vroeg tot heel laat in den avond droegen zij en sjouwden zij bagage en zieken over den 2 km. langen weg naar het ‘ziekenhuis’. Daar er niet voldoende wagens en paarden waren, moesten zij de zieken stuk voor stuk, dragen, ze werden in een kampdeken geknoopt, en door 2 vrouwen gedragen. Er was geen verpleegster, geen dokter aanwezig. De menschen stierven, langs en onderweg op den warmen stoffigen landweg. Het ziekenhuis was onbeschrijfelijk vuil en verwaarloosd; de zieken lagen op de binnenplaats, op den grond en het was niet te zeggen of en wanneer zij een krib of bed zouden krijgen. De leiding beweerde wel, dat het een schitterend ziekenhuis zou worden, maar daar bleef het bij. Het moeilijkste bleek de voedselvoorziening. De Russen wisten zich blijkbaar ook geen raad met dezen ‘doodentrein’. Want pas na drie dagen werd er zoo geregeld in de keuken gewerkt, dat de patienten 1 X per dag soep kregen. Paul en ik kwamen 26.IV. in het ziekenhuis. Hij was door Duitsche vrouwen uit den trein gedragen, op een wagen gelegd en daarheen gereden. Het gelukte mij om op een bovenverdieping op een echte kamer, waar wij slechts met 7 personen zouden wonen, plaats te krijgen voor ons. Paul werd door 2 Duitsche mannen naar boven gedragen, op een eigen, betrekkelijk schoon bed gelegd, met een zachte stroomatras en ik begon... aan mijn werk. Toen ik Paul een beetje verzorgd had, trachtte ik anderen wat te helpen. Er was geen leiding, geen verzorging. Ik werd barakleidster, hoofdverpleegster, secretaresse, ‘dame de réception’, [voor de enkele keer als er bezoek kwam van Russische zijde]. Ik werd organisatrice in het groot en dat wil | |
[pagina 151]
| |
zeggen, dat ik ‘voedsel’ organiseerde en nu niet meer alleen voor Paul en mij. Het werk groeide me soms boven mijn hoofd. Er lagen zieken met longontsteking, vlektyphus, gangreen, uitputting, buiktyphus, infectiewonden, t.b.c. Soms waren er wat geneesmiddelen. Ik ging soms met den dokter mee, trachtte een wond te verbinden, een kind uit zijn vuil te halen, een pyramidon aan een vlektyphuslijder te geven, die gek werd van de hoofdpijn. Ik vond een kind, dat onder het bed lag in zijn vuil en het stof onder het bed bedolven. Toen ik de vrouwen [het waren oude menschjes], die in dezelfde kamer lagen, vroeg, hoe het kind onder het bed kwam, antwoordden zij: ‘daar ligt het al drie dagen. Het is uit bed gevallen en wij kunnen niet opstaan. Zijn te zwak. En nu gilt het aldoor...’ Ik trachtte het kind te verzorgen. De ouders waren gestorven. Het was een meisje van ongeveer twee jaar. Ik waschte het luizenvuil van het hoofdje en gezicht, trachtte het schoon te houden. Het kind at en at. En kwam bij. Later ging het met een transport naar een uitstekend Lazarettkamp mee en kwam gezond in Holland terug... Ik droeg het ingepakt in zijn geruiten slaapzak [die ik van gordijnstof gemaakt had] naar de Roode-Kruisauto. Dat was Reina. Maar ook op onze kamer was er oneindig veel werk te doen. Ik verzorgde Paul. Waschte hem iederen dag met warm water, waarvoor ik 's ochtends heel vroeg als het nog donker was, hout ging organiseeren, om de kachel aan te maken. Wij hadden beiden geen enkele luis meer... Ik kookte aardappels, trok er soms op een geleende of weggeorganiseerde fiets op uit, om in de buurt, bij de Duitschers voedsel te bedelen. Want het ziekenhuiseten was niet voldoende. Paul moest zooveel bijeten. Op een nacht, wij sliepen in twee bedden naast elkaar, hoorde ik hem draaien in zijn bed. Ik schrok en vroeg wat er aan de hand was. Hij lachte, hij zei: ‘Ik kan weer bewegen. Kijk, ik kan mijn arm optillen, ik kan mijn hoofd oprichten, mijn been draaien. Nee, zitten nog niet.’ Hij lag zich als een baby te bewegen, verheugde zich over de terugkeerende kracht. | |
[pagina 152]
| |
Toen kreeg hij weer dagenlang diarrhee, verzwakte weer. Maar het voedsel dat hij langzaam maar regelmatig kreeg, overwon de zwakte. Na 3 weken kon hij staan, na 1½ maand loopen. Na 2 maanden zelf naar de W.C. gaan. In onze kamer lagen verder: een Hongaarsche dokter, die chefarts van een afdeeling in Auschwitz geweest was. Zijn vrouw en dochtertje waren vergast... Hij was naar Bergen-Belsen naar het Häftlingslager getransporteerd. Had zich in burgerkleeren vermomd in een treintransport binnengesmokkeld en was nu hier. Hij lag dagenlang bewusteloos. Een jong echtpaar, waarvan de man Engelschman was. Hij had vlektyphus, zij verzorgde hem. Kreeg later ook vlek. Was doodziek. Beiden werden gezond en keerden naar Holland terug. Een jonge Fransche vrouw, wier man krijgsgevangene in Duitschland was. Zij als Jodin, als ‘Vergünstigung’ naar Bergen-Belsen gestuurd... Nu had zij vlektyphus. Zij ijlde over haar in Parijs achtergebleven kinderen. Drie jongetjes van 5, 7 en 10 jaar... Zij werd gezond en ging met een Fransch Roode-Kruistransport naar huis... Een jong Duitsch meisje, waarvan de ouders vergast waren. Haar verloofde in Zuid-Amerika, haar broer in Amerika. Zij kreeg vlektyphys en kon niet meer loopen door de oedemen aan haar beenen. Zij werd gezond en kwam in Holland terug. Gaat nu naar Zuid-Amerika. Met deze menschen gingen wij ook op transport, toen het ziekenhuis leeggemaakt werd en met Roode-Kruisauto's naar ‘Russische lazaretten’ gebrachtwerd. Ik ging den laatsten dag van de transporten, hoewel wij eerder naar een ‘Amerikaansch kamp’ hadden kunnen gaan, omdat wij Zuid-Amerikaansche paspoorten hadden, omdat de dokter me niet kon missen. Wij kwamen terecht in een Poolsch lazaret in de buurt van Dresden. Hier deed ik hetzelfde werk als in Troebitz. Ik waschte, verpleegde, droeg vlektyphuszieken. Ik was hoofdverpleegster, onderhandelde met Polen en Russen over medicamenten, voedsel, transporten. Regelde de ‘back-home’ | |
[pagina 153]
| |
transporten van Hollanders, Joegoslaven, Hongaren, Franschen en Polen. Toen kreeg ik vlektyphus. Ik wilde niet weten, dat ik vlek had, zei, dat ik koorts had van een sinusitis, dat ik verkouden was. De Poolsche dokter geloofde, dat ik bang was voor de diagnose, omdat ik zelf zoovelen had zien sterven aan de ziekte en zei: ‘Ja, dat heeft U, over drie weken bent U weer beter...’ Ik wilde geen ‘vlek’ hebben, omdat de Russen bevolen hadden, alle typhuspatienten kaal te scheren. Ik vocht voor mijn haren. Tenslotte had ik ‘vlek’ en hield mijn haren. De commandant beloonde mij hiermee voor ‘bewezen diensten...’ Ik weet, dat het kinderachtig was om in dien tijd voor ‘haren te vechten’, maar ik wilde niet ‘kaal’ in Holland terugkomen [later bleek het, dat ik me toen toch beter had kunnen laten kaalknippen, want in Holland terug, vielen ze ontzettend uit en de kleur veranderde heelemaal en werd ongelijk]. 7 weken lag ik, waarvan 18 dagen met koorts tusschen 40 en 41 graden. Toen kreeg ik voor de crisis nog longontsteking en ik was al dien tijd bij volle bewustzijn, trachtte nog dingen te regelen. Wilde transportlijsten en etensmeldingen zien. En weer had ik geluk. Ik werd beter. Ik heb nooit psychisch zoo sterk geleden, als in deze vlektyphustijd. Ik droomde 's nachts, ik huilde overdag. De beelden uit den trein, werden nachtmerries die me tot in den helderen zomermiddag in het gloeiend heete ziekenhuis achtervolgden. Paul trachtte me zoo goed mogelijk te verzorgen. Stond 's nachts op, zette thee voor me. Ik had zoo'n ontzettende dorst. Gaf me een lepel suiker, als ik iets moest eten. Ik vocht om niet bewusteloos te worden, om me niet over te geven. Ik wilde blijven leven, ik wilde terug. Ik wilde niet sterven. Niet nu nog. Ik had niet ziek hoeven te worden, als ik niet verpleegd had. Ik wilde er door komen. En 4 Juli gingen wij weg uit Zeithain. Onze reis door | |
[pagina 154]
| |
Duitschland begon. Door de Russische zone naar de Amerikaansche. Onderhandelingen met grensposten. Onderhandelingen met stads-, dorps- en kampcommandanten. Discussies met treinchefs, stationspersoneel om toestemming te krijgen en 's nachts met ons groepje van 11 Hollanders, waaronder nog steeds menschen, die practisch niet konden loopen. Urenlang loopen om bonnen, distributiebescheiden voor eten. Geld. Soms bevelen, dan weer vragen. Soms in het Duitsch, dan Fransch en in de Amerikaansche zone in het Engelsch. Hier een Lucky, daar een Camel organiseerend, nu eens in een huis, dan weer op den grond in een stationswachtkamer slapend. Toen kwamen wij een week lang in een D.P.-camp der Amerikanen in de buurt van Kassei. Vandaar gingen wij in een dag met groote trucks, langs Giessen, Limburg a.d. Lahn, Godesberg, Bonn, Keulen, Aken naar Maastricht. Dat was 22 Juli 1945!!!! Daar hoorde ik per telefoon, dat thuis alles goed was. Via het kamp Amersfoort, dat laatste repatrieeringsstation was en waar, toen wij met trucks binnengebracht werden, de N.S.B. commando's juist van hun werk terug, binnenmarcheerden met kale hoofden en op klompen, kwamen wij in Amsterdam. 26 Juli 1945 zat ik op de groote divan thuis, in mijn lange bruine broek, die het al die jaren had uitgehouden en een groene overhemdblouse, die bij de uniform van de Hitlerjugend behoord had; ik had deze in Tröbitz georganiseerd... Paul vroeg naar zijn boeken, of ze bewaard waren. Waar ze stonden. Hij zou morgen zijn fluit op gaan halen. Ik vroeg mijn zusje, of er nog wat jurken waren... Wij konden niet direct vertellen, praten; wij praatten over onbelangrijke dingen. Vertelden moppen uit het D.P.-camp, gekke dingen van de Russen. Wij konden nog niet spreken over het echte, over het nu, na 3 dagen Holland, weer onwerkelijke... Wij dronken wijn, rookten sigaretten. Mijn familie zei, dat dit een bijzonderen dag was, want vandaag brandde voor het eerst weer het electrische licht in huis... | |
[pagina 155]
| |
Wij hoorden van Holland, van fusillades, honger, staking, bevrijding. Wij wisten niets. Wij moesten vertellen, maar nog ging dat niet. Want, toen verdween de barak: Houten kribben, drie hoog boven elkaar, in rijen... Op de vuilgrijze-ruw-planken vloer zwerven emmers, koffers en etensbakjes. Een donkere koffieplas glimt op de lange houten tafel. Voor de deur ligt een hoop voddige verluisde kleeren en natte stroomatras. Het regent... Ik denk: ‘het zal koud zijn, zoo vroeg, op appèl!’ Weezoet benauwt de lucht van koolrapen. Op het prikkeldraad tjilpt een musch. En werd het huis tot ‘werkelijkheid’... In de marmeren gang ligt een zacht groene looper. Als ik de deur open, vallen goudige strepen zonlicht om mij heen naar binnen. Ik denk, terwijl ik op de grijze steenen stoep sta: ‘Wat een zalig weer. Het wordt een mooie dag!’ De frissche ochtendwind brengt de geur van boomen, water en zee mee. Over de Amstel scheren witte meeuwen.
3 Aug. Amsterdam, 1945/46. |