Antwoord aan het kwaad, getuigenissen 1939-1945
(1961)–J. Presser– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 98]
| |
J. HemelrijkDr. J. Hemelrijk Sr., geboren 14 februari 1888, studeerde klassieke letteren en werd in 1926 rector van het Murmelliusgymnasium te Alkmaar. Van 1940-1945 was hij als Jood op Duits bevel uit zijn ambt ontzet. Van 1941-1942 was hij leraar aan het Joodse lyceum te Amsterdam. Ondergedoken, werd hij op 2 september 1944 gevangen genomen te Putten [Gelderland], maar kwam, hoewel Jood, door allerlei omstandigheden niet in een vernietigingskamp terecht, al waren ook afschuwelijke ervaringen zijn deel. Hieronder een stukje uit zijn in drie deeltjes uitgegeven herinneringen. In het citaat van Ovidius noemt deze poëet zich vol weemoed de dichter der tedere liefde, die hij eertijds was geweest. [Ovidius was door keizer Augustus uit Rome verbannen naar een voor hem onherbergzaam oord aan de Zwarte Zee en herdacht in zijn ‘Tristia’ vol heimwee Rome, de stad zijner herinneringen]. | |
In BuchenwaldAl gauw kwamen er leerlingen bij, vooral studenten, die een H.B.S. opleiding hadden gehad en het gemis aan kennis van latijn zeer hadden gevoeld; maar ook anderen, die graag hun verbleekte kennis wat op wilden frissen, zodat ik twee clubjes vormde, één voor beginnelingen en één voor meergevorderden. Met de laatsten, 4 of 5, las ik gedichten van Ovidius. Want uit de bibliotheek had iemand voor dit doel een kleine heel aardige bloemlezing opgediept, die ik bewaard heb. Het stempel ‘Häftlingbücherei K.L. Buchenwald’ staat er nòg in. Toen ik deze lessen begon met de eerste versregel van Tristia | |
[pagina 99]
| |
IV, 10 ‘Ille ego, qui fuerim, tenerorum lusor amorum’,Ga naar voetnoot* kropte de ontroering in mijn keel. De blijde animo van deze jongens in zulk een omgeving en de klank van het mooie vers grepen me aan. Deze lessen zijn de merkwaardigste geweest, die ik in mijn leven gegeven heb. De maand maart was ongekend mooi. We hadden tijd na de arbeid en spijbelden ook vaak op een zonnige middag. [Want de discipline was zeer verslapt]. Dan werden banken en krukjes naar buiten gesleept en zaten er veel, soms met ontbloot bovenlijf, zich te koesteren in de milde voorjaarszon. Wij gingen in een kringetje zitten en lazen latijnse poëzie in volle gemoedsrust, alsof we met vacantie ergens buiten waren. ‘Als jullie ouders je hier eens konden zien zitten, wat zouden ze opkijken! Want ze hebben er geen flauw vermoeden van, dat iets dergelijks ook nog bestaat’. |
|