| |
| |
| |
Primo Levi
Primo Levi werd op zijn vier en twintigste jaar, op 13 december 1943, door de fascistische Milizia gevangengenomen. Men zond hem als Jood naar het kamp Fossoli [bij Modena], vanwaar hij eind februari 1944 met 650 lotgenoten werd weggevoerd, een afschuwelijke dagenlange reis in een koude trein door Oostenrijk, Tsjecho-Slowakije en Polen: ‘Naast mij, nauw tegen mij aangedrukt was de hele reis een vrouw. Wij kenden elkaar al vele jaren en het ongeluk had ons saamgebracht, maar wij wisten weinig van elkaar. Nu, in het uur der beslissing, zeiden we dingen tegen elkaar, die onder levenden nimmer worden gezegd. We zeiden elkaar vaarwel en het was kort; iedereen zei in de persoon van zijn buurman vaarwel aan het leven. We koesterden geen vrees meer’. Eindelijk komt de trein in Auschwitz aan en daar moet Primo Levi maar zien, hoe hij zich aanpast. Het valt moeilijk: ‘geen mens heeft hier tijd, geen mens bezit geduld, geen mens luistert naar je; wij, laatstaangekomenen, trekken ons instinctmatig terug in de hoeken, bang te worden geslagen’.
| |
De eerste dagen in het kamp
Dus geef ik het maar op, vragen te stellen, en val spoedig in een bittere en drukkende slaap. Maar het is geen rust: ik voel mezelf bedreigd en besprongen, elk ogenblik sta ik klaar mezelf terug te trekken in een verdedigende kramphouding. Ik droom en ik schijn te slapen op een weg, op een brug, dwars voor een deur, waar doorheen vele mensen passeren. En nu, ach, zo vroeg, weerklinkt de reveille. De hele barak schudt op zijn grondvesten, de lichten gaan aan, iedereen naast me rommelt rond in een plotselinge krankzinnige ac- | |
| |
tiviteit. Ze kloppen de dekens uit en jagen wolken vuil stof op, ze kleden zich aan in een koortsachtig tempo, half gekleed rennen ze naar buiten in de ijskoude lucht, ze haasten zich hals over kop naar de latrines en waslokalen. Soms urineren ze terwijl ze hollen, als dieren, om tijd te sparen, want binnen vijf minuten begint de uitdeling van brood, van brood-Brot-Broid-chleb-pain-lechem-kenyér, van die heilige grijze snee brood, die reusachtig lijkt in de hand van je buurman, en in je eigen hand zo klein, dat je erom zou kunnen huilen. Het is een dagelijkse zinsbegoocheling waar men ten slotte gewend aan raakt: maar in het begin is het zo onweerstaanbaar, dat velen van ons, na lange discussies over onze eigen openlijke en voortdurende pech en het schaamteloze geluk van anderen, eindelijk hun rantsoen ruilen, waarna de illusie opnieuw is omgedraaid, en iedereen ontevreden en teleurgesteld blijft.
Brood is ook ons enige geld: in de paar minuten die verstrijken tussen de verdeling ervan en de consumptie, weerklinkt het Block van eisen, ruzies en geplukhaar. Het zijn de crediteuren van gisteren, die betaling eisen in het korte moment, waarin de debiteur solvent is. Waarna een betrekkelijke rust begint en velen de gelegenheid aangrijpen weer naar de latrines te gaan om een halve sigaret te roken, of naar de waslokalen om zich eens goed te wassen.
Het waslokaal is verre van aantrekkelijk. Het is slecht verlicht, het tocht er hevig, met een stenen vloer die bedekt is met een laag modder. Het water is niet drinkbaar; het heeft een weerzinwekkende lucht en vaak is er urenlang geen water. De muren zijn bedekt met curieuze opvoedkundige fresco's: bijvoorbeeld is daar de goede ‘Häftling’, afgebeeld tot het middel ontbloot en ijverig bezig zijn gladgeschoren en roze schedel in te zepen, en de slechte ‘Häftling’, met een sterk semietische neus en een groenachtige huidskleur, gehuld in zijn opvallend gevlekte kleren, een kalotje op het hoofd, die voorzichtig een vinger in het water van de wasbak doopt. Onder de eerste staat geschreven: ‘So bist du rein’ [zo ben je schoon], en onder de tweede: ‘So gehst du ein’ [zo loopt het slecht voor je af]; en nog lager daaronder, in du- | |
| |
bieus Frans maar in gotische letters: ‘La propreté, c'est la santé’.
Op de tegenoverliggende muur huist een enorme wit, rood en blauwe luis, met het onderschrift: ‘Eine Laus, dein Tod’ [een luis is je dood], en het geïnspireerde distichon:
‘Nach dem Abort, vor dem Essen
Hände waschen, nicht vergessen.’
[Na de latrine, voor het eten, handen wassen, niet vergeten,] Wekenlang beschouwde ik deze waarschuwingen betreffende de hygiëne als zuivere voorbeelden van de Teutoonse zin voor humor, in de stijl van de dialoog over de strobundels, die we hoorden, toen we het kamp binnenkwamen. Maar later begreep ik dat hun onbekende auteurs, misschien zonder het te beseffen, niet veraf waren van een paar zeer belangrijke waarheden. In dit oord is het vrijwel doelloos je elke dag te wassen in het troebele water van de vuile wasbakken uit overwegingen van reinheid en gezondheid; maar het is uitermate belangrijk als een symptoom van blijvende vitaliteit, en noodzakelijk als middel om de boel geestelijk de baas te blijven.
Ik moet bekennen: na slechts één week gevangenschap verdween het instinct voor zindelijkheid in me. Ik zwerf doelloos in het waslokaal rond, als ik plotseling Steinlauf zie, mijn vriend van bijna vijftig, met naakt bovenlichaam, die zijn nek en schouders boent met weinig succes [hij heeft geen zeep], maar met grote energie. Steinlauf ziet me en groet me, en vraagt me ernstig op de man af, waarom ik me niet was. Waarom zou ik me wassen? Zou ik er beter aan toe zijn dan ik nu ben? Zou ik er soms iemand een plezier mee doen? Zou ik een dag, een uur langer leven? Ik zou waarschijnlijk korter leven, want wassen is een krachtsinspanning, een verspilling van energie en warmte. Weet Steinlauf niet, dat na een half uur met de kolenzakken elk verschil tussen hem en mij zal zijn verdwenen? Hoe meer ik erover nadenk, des te meer lijkt me het wassen van je gezicht in onze omstandigheden een stomme daad, zelfs licht- | |
| |
zinnig; een mechanische gewoonte, of nog erger: een treurige herhaling van een niet meer bestaande rite. We zullen allemaal sterven, we zijn allemaal al bezig te sterven: als ze me tien minuten geven tussen de reveille en het werk, wil ik ze wijden aan iets anders, wil ik me in mezelf terugtrekken, dingen overwegen of alleen maar naar de hemel kijken en denken dat ik er misschien voor de laatste keer naar kijk, of zelfs mezelf laten leven, me verwennen met de luxe van een ogenblik van nietsdoen.
Maar Steinlauf valt me in de rede. Hij is klaar met wassen en droogt zich nu af met zijn linnen jasje, dat hij voordien opgerold tussen zijn knieën hield, en dat hij spoedig zal aantrekken. En zonder zijn handeling te onderbreken dient hij me een complete les toe.
Ik betreur het nu, dat ik de eenvoudige woorden die hij sprak, vergeten ben, de woorden van ex-sergeant Steinlauf van het Oostenrijks-Hongaarse leger, Ijzeren Kruis van de oorlog 1914-1918. Ik betreur het, omdat het betekent dat ik zijn aarzelend Italiaans en zijn zachte manier van spreken van een goed soldaat moet vertalen in mijn taal van een ongelovig mens. Maar dit was de zin ervan, toen niet vergeten en ook later niet: dat juist omdat het kamp een grote machinerie was om ons tot beesten te maken, we geen beesten moesten worden, dat zelfs op deze plaats men erdoor kan komen, en daarom men moest willen erdoor te komen, om het verhaal te vertellen, getuigenis af te leggen, en dat, om het te overleven we onszelf moeten dwingen om op z'n minst het geraamte, de binnenbouw, de vorm van beschaving te redden. We zijn slaven, beroofd van elk recht, blootgesteld aan elke belediging, veroordeeld tot een zekere dood, maar we bezitten nog steeds één kracht, en we moeten die verdedigen uit alle macht, want het is de laatste - de kracht om onze toestemming te weigeren. Daarom moeten we zeker onze gezichten wassen zonder zeep in vuil water en onszelf af drogen met onze jasjes. We moeten onze schoenen poetsen, niet omdat de voorschriften dit eisen, maar uit het oogpunt van waardigheid en fatsoen. We moeten rechtop lopen, zonder met onze voeten te slepen, niet als een eerbe- | |
| |
toon aan Pruisische discipline, maar om levend te blijven, niet beginnen te sterven.
Deze dingen vertelde Steinlauf me, een man van goeden wille; dingen die mij vreemd in de oren klonken, die ik slechts gedeeltelijk begreep en accepteerde, en die verzacht werden door een makkelijker, soepeler en vriendelijker leer, welke eeuwenlang haar woonplaats vond aan de andere zijde van de Alpen; in overeenstemming waarmee, onder andere, niets vruchtelozer is dan zichzelf te dwingen een heel moraalsysteem te slikken, dat door anderen is uitgewerkt, onder een andere hemel. Neen, de wijsheid en deugdzaamheid van Steinlauf is beslist goed voor hem, maar is niet genoeg voor mij. In het aangezicht van deze gecompliceerde wereld zijn mijn begrippen van verdoemenis verward; is het werkelijk noodzakelijk een systeem uit te werken en het in praktijk te brengen? Of zou het niet beter zijn, je gebrek aan systeem te bekennen?
|
|