Robert van Valois te Gent
(1862)–Frans De Potter– Auteursrechtvrij
[pagina 155]
| |
Besluit.Eenigen tijd na de laatst vermelde gebeurtenis stonden de meeste buren en vooral buurvrouwen van den Wannekins-aard, en den daaraan palenden hoek der Lange Munt, in kleine groepen, aan de deur hunner woonstede of op de straat, in een gesprek dat blijkbaar den Grooten Helm tot onderwerp had, vermits aller blikken zich onophoudelijk naar het huis van meester Jaak d'Hamere richtten, waarbinnen, bij tusschenpoozen, het gelach en geschater van een groot getal lieden, of de vrolijkste deuntjes van dien tijd opgingen. De werkplaas van den wapensmid was gesloten, alhoewel noch Kerk, noch stad, noch neering dien dag feest hielden, zoo dat de nieuwsgierigheid der buren wel eeniger mate te verschoonen was. Onze Lezers en Lezeressen zullen hem dit des te lichter vergeven, daar het een feit geldt dat in het jaar onzes Heeren 1862 even veel belangstelling en nieuwsgierigheid blijkt te verwekken als in het jaar onzes Heeren 1346: namelijk het huwelijk van een jong paar, Sander met de knappe dochter van Jaak den wapensmid. Deze gebeurtenis, hoe gewichtig ook voor de belanghebbenden, in geen onmiddellijk verband staande met onze geschiedenis, zien wij ons, tot groot spijt van onze Lezeressen, verplicht het bij de bloote vermelding er van te laten. Den volgenden dag stonden de buren | |
[pagina 156]
| |
van den Wannekins-aard niet minder vreemd op te zien toen zij Jaak, eenen pelgrimstok in de hand en geheel uitgerust tot eene verre reize, van hen zagen afscheid nemen; nog was hij hiermede bezig, toen een jonge ruiter aan de deur zijner woon stil hield en na zijn paard aldaar aan een yzeren ring in den muur te hebben vastgemaakt, binnen trad. Jaak, wien van deze komst bericht gegeven werd, keerde aanstonds in zijn huis terug, en was niet weinig verheugd er zijnen edelen vriend Gerrit van Moerzeke te mogen groeten, wien hij, na den avond waarop Simoen van Hale vermoord was geworden, niet terug gezien had. - Daar loof ik den Heere en Mher Sint Jakob om! riep de dikke man met bewogen stemme, en de bevende hand op zijne borst leggende, als wilde hij zijn hart de bevestiging doen geven van hetgeen zijn mond sprak; daar loof ik den Heere en Mher Sint Jakob om, voór mijn vertrek u nog eens te zien. Ser van Moerzeke zal, hoop ik, wel nogmaals mijne verkleefdheid en eerbied willen betuigen aan de van Hale's, en hun zeggen, dat Jaak d'Hamere voorgenomen heeft aan den Hemel te gaan vragen wat hij niet van de kracht zijner armen heeft mogen bekomen, namelijk heil, ruste en zegen voor de eerwaardigste edellieden onzer goede stad... - Hoe! zeî Gerrit, gij onderneemt eene bedevaart? - Naar 't graf van Mher Sint Jakob van Compostelle, mijnen lieven patroon, wien ik bidde dat hij mij op den verren tocht geleide en bescherme. Ja Ser van | |
[pagina 157]
| |
Moerzeke, menig welmeenend poorter legt zich heden dezen last opGa naar voetnoot(1), om door boete een gelukkiger lot voor het lieve vaderland te erlangen. Want welke toekomst staat er Vlaanderen te wachten, daar wij elken dag den erfgenaam des graven zich zien vergeten in losbandigheid en zich, nog meer dan zijn vader, kon het zijn, van het volk vervreemden? - Ach ja! zuchtte Ser van Moerzeke, wat gij daar zegt is ongelukkig waar. En voeg dan, bij het zedebederf van hooger, de ontaarding des volks... Vlaanderen gaat eene treurige toekomst te gemoet... De smid haalde eenen diepen zucht op, en schudde bedenkelijk het hoofd. - Ach! leefde onze Wijze Man nog! mompelde hij verdrietig; doch zie, Ser van Moerzeke, de zaken zullen mogelijk niet zoo slecht blijven als thands; er schijnt zelfs sedert korten tijd een gantsche ommekeer in de gemoederen te zijn gekomen, en de mannen van Geert Denijs zullen niet lang meer het gezag voeren... Doch, vergeef me mijne nieuwsgierigheid... | |
[pagina 158]
| |
- Spreek maar, Jaak, wat begeert gij? - Ik zie dat uwe hoogheid de spoor draagt... - Och ja! lachte de voormalige edelknaap, dat moest ik u nog zeggen; ik ben ridder geslagen, en de reden mijns bezoeks was zelfs de bestelling eener volledige wapenrusting. Mher van Vlaanderen heeft mij deze eer gedaan, denkende daarmede de van Hale's eenigzins in hun leed te troosten voor den moord van Ser SimoenGa naar voetnoot(1). - Ja, verwonden en genezen, doch het eerste veel meer! Altijd de zelfde dubbelzinnige, sluwe handelwijze! zeî de smid op eenen toon van verachting. - En het voornaamste nog is, hervatte de ridder, die geen lust scheen te hebben om het gesprek op dit punt voort te zetten; dat ik de toekomende week den gelukkigen echtgenoot worde mijner Clara. - O dat verheugt me! riep Jaak verrukt uit, want gij zijt elkaêr ten vollen weerdig. Doch wat de bestelling | |
[pagina 159]
| |
betreft, Ser van Moerzeke, ik heb van mijn bedrijf geheel en al afgezien; hier (en dit zeggende wees hij op op Sander en zijne jonge vrouw) hier zijn mijne kinderen, die hun best doen zullen de faam van den Grooten Helm niet te doen dalen, en welke ik, met verlof van uwe hoogheid, nederig aan U aanbeveel... - Niet noodig, niet noodig! lachte de heer van Moerzeke, ik heb van Sander reeds gehoord, hij is weerdig uw opvolger en zoon te worden, en zal mijne bescherming niet missen. Nadat Jaak en Sander den ridder op de hartelijkste en beleefdste wijze hadden dank gezegd, verliet deze hunne woning, ten einde den ouden wapensmid niet langer in de laatste toebereidsels voor zijne lange reize te stooren, en hem voor het afscheid nemen van de zijnen, alleen te laten. Weemoedig begaf zich de brave poorter op weg naar St.-Jakobs bedeplaats, minder aan zijne eigene lotgevallen denkende, die zijnen moed hadden ter neder gedrukt, dan aan den droevigen toestand waar vaderland en volk in verkeerden, een toestand die, volgends hem, in de toekomst weinig zoû verbeteren. De geschiedenis overtuigt ons dat de wapensmid niet onjuist had geoordeeld; want zij wijst op weinige vorsten van Vlaanderen die zulke wreede tirannij uitgeoefend en zulk eerloos leven hebben geleid als graaf Lodewijk van Male. |
|