Robert van Valois te Gent
(1862)–Frans De Potter– Auteursrechtvrij
[pagina 139]
| |
XI.
| |
[pagina 140]
| |
der en zijne echtgenoote, om een vrijer woord tusschen elkander te hebben, waarvan Clara dan ook, naar het scheen, een ruim gebruik maakte. Hoewel de doodsbleekheid die wij op het gelaat der jonkvrouw bemerkten toen wij haar voor de laatste maal zagen, thands verdwenen en weder vervangen was door den liefelijken blos, die haer altijd zoo schoon had gemaakt, zag Clara er zeer bezorgd uit, en zij trachtte de haar kwellende onrust door Gerrit te doen deelen. Niet dat het haar zelve betrof, dat zij vermindering zocht van treurige gewaarwordingen - daartoe was de jonkvrouw te grootmoedig en te bescheiden, en de opoffering van hare eigene rust en vreugde eischte geen lang beraad bij haar, als zij maar wist, hare betrekkingen daarmede aangenaam te kunnen zijn. Neen, Clara was, sedert het ongelukkig treffen van haren broeder, meer met zijn dan met haar lot bekommerd, en 't was het gevaar der aanhoudende vervolging tegen hem ingespannen, dat zij haren verloofde onder 't oog bracht. - Gerrit! sprak de jonkvrouw met eenen zucht, ik verzoek u nogmaals, te beproeven Simoen van zijn ontwerp af te brengen. Ik weet niet hoe dat komt, maar ik ben bang telkens mijn broeder het voornemen uitdrukt om in de stad te gaan. - Wat gij toch vreest! zet de jonker geruststellend. - En bestaan er geene redens? vervolgde Clara, eenen traan van hare wimpers wegwisschende, dien | |
[pagina 141]
| |
de ingevallen schemering aan Gerrit belette te zien. - Zullen die dan eeuwig bestaan? hervatte de edelknaap, en is het niet reeds lang genoeg dat Simoen de gelegenheden vlucht welke hem in eenig gevaar konden stellen? Gij zoudt toch niet willen, meen ik, dat hij zich voor geheel zijn leven afzonderde in dit steen, erger dan een monnik? Er zijn nu reeds maanden verloopen sedert de laatste pooging tegen hem werd gericht, en daar allen vruchteloos moesten blijven, zullen de bezoldigde moordenaars van den Koning wel de zaak hebben opgegeven... - O neen, dàt denk ik niet! viel de jonkvrouw haren verloofde in de reden, en juist dàt maakt mijne grootste vreeze. Omdat de listen niet gelukt zijn, zullen zij met geweld beproeven... Aanval tegen het steen... - Die afgeslagen werd. - Vervolging bij nachte... - Gestraft met de dood der schurken. - En de laatste maal, dit geschenk van wijn, zoo de brenger zegde: van wege den heere abt van St BaafsGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 142]
| |
Gelukkig dat Elizabeth den list vermoedde, anders ware Simoen, en misschien wij allen, vergiftigd geweest... - Gij ziet dus wel, melieve! dat de hand Gods overal tusschen was, en Hij niet wil, dat Simoen eenig leed geschiede. - Maar die terugkomst van den jongen Châtillon, zeî Clara met eenig ongeduld, verschrikt u dàt niet? En de handelwijze van Mher van Vlaanderen, die, volgends hetgeen onder 't volk gezegd wordt, de moordenaars in de hand werkt, althands de oogen luikt voor hetgeen beraamd wordt... - O die laaghartige schurk! barstte Gerrit uit. - Stil! lispelde de jonkvrouw, de oogen rondom zich slaande; hij is toch Elizabeth's vader... En moet alles waarheid heeten, wat de poorter zegt? - Ha! wij weten wat hij gedaan heeft tegen Mher van Artevelde, en wat mij betreft, ik ken hem genoeg om te durven veronderstellen dat hij niet terug wijken zoû voor hetgeen de Gentenaren hem thands weêr ten | |
[pagina 143]
| |
laste leggen... Maar daar komt onze goede vriend Jaak binnen, en Ser Simoen maakt zich bereid om heen te gaan. Kom, Clara, laten wij afscheid nemen van den ridder. Toen het jonge paar in de zaal van het steen trad, had Simoen reeds den mantel ongehangen en was op het punt om voort te gaan. De jonkvrouw ging recht op haren broeder aan, die naast Elizabeth stood, en bad hem, zich tegen zijne vijanden op de hoede te houden. - Dit is eene aanbeveling die gij mij elken dag herhaalt, lachte de ridder, en welke ik u verzoek voortaan daar te laten. Men zoû zeggen, dat Clara van Hale eenen broeder heeft die bang is als een haas, en onhandig als een vlegel. Hoe zoû er meester Jaak over denken? De smid, die intusschen eenige woorden had gewisseld met Gerrit van Moerzeke, zich deze vraag hoorende doen, deed een stap vooruit, en zich eerbiedig voor de jonkvrouw buigende, sprak hij: - Waarlijk, mejonkvrouw, ik geloof dat gij u te zeer met het lot van Ser Simoen bekommert; en dit is zoo waar, dat ik schaamte heb den ridder te vergezellen, alleen met het doel om hem te verdedigen, al zij het ook eene uitstekende eere, welke den nederigen smid heden te beurt valt. Maar, zoo als ik bij het binnenkomen gezegd heb, ik geloof vast dat de monnik, die de boodschap van den eerwaarden vader abt heeft afgelegd, zich vergist ofwel kwalijk verstaan heeft. Ik kan wel | |
[pagina 144]
| |
naar de abdij ontboden zijn geworden, doch alleen, gelijk vroeger het geval was, met het oogmerk om werkbestelling te ontvangen, en niet om tot schildknaap te dienen van den edelsten ridder uit Gent. Houd u verzekerd, mejonkvrouw, dat Ser van Hale's degen wel tegen zijne vijanden bestand is... - Ja, maar niet tegen het verraad! klonk het nu op afgebroken toon eensklaps aan de deur. Het was Gerem, Simoen's schildknaap, die bestoven, bezweet en schier buiten adem, zonder de gebruikelijke plegtplegingen des tijds en van zijne bediening in acht te nemen, haastig binnen trad. - Wat wilt gij zeggen? vroegen de adelvrouwen te gelijk. - Dat er schurkerij broeit! zegde de lijfjonker. Mher Van den Moere is zoo gezond als iemand, en heeft noch Ser Simoen, noch meester Jaak ontboden. Hij zoû echter den ridder, als 't hem past, dézen avond wel ontvangen. Een uitroep van ontsteltenis, bij de vrouwen, van verrassing bij de mannen, was het antwoord op deze onverwachte mededeeling van den schildknaap. Het gelaat van Simoen, tot hiertoe onverschillig gebleven, werd op eenmaal ernstig, en hij vroeg op gestrengen toon aan zijnen schildknaap wie hem last gegeven had om onderzoek naar da zaak te doen. De getrouwe Gerem wierp eenen blik op de jonkvrouw, maar hoe vluchtig die ook was, toch had de | |
[pagina 145]
| |
ridder dien bemerkt; en wanneer nu Clara dichter tot hem trad, en hem 't woord toesturen wilde, hetgeen hij haar belette met zijne hand op haren mond te leggen, begreep hij duidelijk onder welken invloed zijn schildknaap gehandeld had. - Vrouwen-dwaasheid, ik merk het al! riep Simoen wrevelig, en Clara zacht van zich schuivende. Hij wandelde eenige malen de zaal op en af, en zich dan plotseling omkeerende, hervatte hij: - Ik zou onrechtvaardig zijn, Gerem, indien ik u niet dank zegde voor de inlichting. Ik zie, meester Jaak, (vervolgde hij, zich tot den wapensmid keerende) dat gij de zaak, wat u betreft, eenigzins klaarder dan wij allen hebt ingezien; en op u, lieve zuster, mag ik ook niet verstoord zijn, dewijl uwe bezorgdheid mij dezen nacht misschien aan eene hinderlaag heeft onttrokken. - O zóo is het goed! juichte de jonkvrouw, en de beide handen haars broeders drukkende; Simoen blijft op het steen. - En wij vieren de teleurstelling zijner vijanden met eenen heerlijken beker wijn! voegde vrouwe Elizabeth er bij. - Gij schertst, niet waar? lachte de ridder. - Hoe, hervatte zijne echtgenoote angstig, zoû Ser Simoen, na de mededeeling van jonker Gerem, nog besluiten uit te gaan? - Kon mij ooit eene betere gelegenheid dan deze | |
[pagina 146]
| |
worden aangeboden, om mijne vervolgers te leeren kennen, en mogelijk te vernietigen? sprak Simoen gerust, en blijkbaar verwonderd over de tegenwerping. De nieuwsgierigheid kwelt mij, en ik wacht geen oogenblik langer. Gerem, mijn helm! Nu volgde eene bestorming op den ridder met verzoeken en streelingen van de adelvrouwen, die hem op 't gevaar wezen waar hij zich nutteloos aan bloot stelde; doch wat zij ook op 't gemoed des ridders beproefden, Simoen's besluit bleef onwankelbaar. - Ik heb, gaf hij tot eenig antwoord, hier in de afzondering reeds te lang mijne plicht van ridder verwaarloosd, en ik moet zorgen dat aan den naam van Mirabello de bediedenis niet worde gegeven van lafheid en vrees. Hoe kunt gij u toch zoo ontstellen, lieve Elizabeth, en gij ook, Clara, daar onze dappere vriend Jaak mij wel 't genoegen geven wil mij te vergezellen, en Gerem ook. - En Gerrit dan? sprak 's graven lijfjonker. - Blijft in het steen, op de vrouwen waken, - gaf de ridder tot antwoord; gij weet overigens dat uwe plicht u morgen vroeg bij Mher van Vlaanderen roept. Uwe aanwezigheid alhier zal daarbij zeker iemand eene afleiding geven aan zwarte denkbeelden... knor niet, zusje! maar leg liever uwe blanke hand in de mijne, en neem mijne avondgroete welgevallig aan. Na deze woorden trad de ridder tot Elisabeth, drukte haar een teederen kus op de hand en verliet dan de zaal, gevolgd door Gerem en den wapensmid. Ridder | |
[pagina 147]
| |
en schildknaap bestegen hun paard, Jaak stapte te voet nevens hen, en toonde zijnen eerbied aan den edelen ridder met zich op eenen kleinen afstand van hem te houden, dien eventwel de baron van Mirabello herhaaldelijk door het vertragen van den stap van zijn ros zocht te niet te doen. Het was reeds donker in de straten van Gent, destijds slecht of niet verlicht. Onze drie avontuurzoekers ontmoetten maar weinig poorters op hunnen weg naar de St.-Baafs-abdij, dewelke, als eenieder weet, zich bevond op de plaats waar nadien door Karel V het Spanjaards-kasteel werd opgericht, en waar heden het krijgsoefenplein, het Slachthuis, aanpalende straten en merkt, en de St.-Macharius-kapel on ruïenen worden aangetroffen, laatste overblijfselen van dit weleer zoo rijk en machtig Benedictijner sticht. De kleine troep richtte zich langs de Verhildeplaats en Lange Munt, over de Vrijdagmarkt en den corten steenen damGa naar voetnoot(1), aan welks einde zich de St.-Joorispoort bevondGa naar voetnoot(2). Van aan deze poort, aan de rechte zijde van den weg, on voorbij den ronden, spits opgaanden Rooden Toren strekte zich langs heen de gebouwen en den grond der abdij, een muur uit in gebakken steen, met eenen gracht daarvoor, door welke omstandigheid die weg den naam | |
[pagina 148]
| |
van langhen steenen dam had verkregen, en ook wel eens ‘tusschen de twee tragelen’ werd genoemd, uit hoofde van de twee waters, waar hij tusschen liep: gemelde gracht en de Leije. Tot hiertoe had onze kleine troep, tot tijdkorting, enkel over zaken van gering belang gesproken, maar aan den Langen Steenen Dam gekomen, verwonderde het hun aan dezen uitkant nog wandelaars te zien, daar zij er geene in 't midden der stad zelve hadden opgemerkt. Jaak d'Hamere, die de zijde van den gracht hield, was vooral sedert eenige oogenblikken oplettend geworden, en keek gedurig met een langen hals voór zich uit, als zocht hij iets langs den waterkant te ontdekken. De dikke duisternis, die op dezen smallen weg heerschte, werd nu nog vermeerderd door de omstandigheid dat de maan gedoken was door den grooten toren der abdijkerk; en het scheen alsof de wapensmid met ongeduld de kromming van den weg te gemoet liep om klaarder rondom zich te kunnen zien. Zijn ongeduld werd niet lang op de proef gesteld; aan dien bocht gekomen, verscheen de maan in haren vollen glans boven het kruis van de hooge torenspits, en nu zag men, op eenigen afstand voór uit, in de schaduw van den muur, iets in het donker zich bewegen. Onwillig keerde Jaak het hoofd om, en daar zag hij, op een vijftigtal passen, twee mannen, die hen reeds op dezen weg te gemoet waren gekomen, nu hunne stappen | |
[pagina 149]
| |
volgen. Hij maakte den ridder op dit tweede verschijnsel oplettend, en deze besloot aan de kromming van den weg stil te houden, als het beste standpunt om te zien wat de lieden voor en achter hen in den schild voerden. De zwarte massa kwam allengs langs den muur dichter bij, en aleer een paar minuten waren vervlogen, bemerkte men vier of vijf gewapende mannen, die behoedzaam naderden. - Daar hebben wij het! riep Gerem. - Inderdaad, zeî de ridder, zijnen degen trekkende en Jaak eenen wenk gevende om het zelfde te doen; inderdaad, dat belooft een aardig àvonduurtje en avontùurtje; doch vermits onze vijand de overmacht heeft, dient er met overleg te worden gehandeld. Blijf beide hier eenen oogenblik staan, en laat mij op dien hoop ginder inrennen... Niet zoodra waren deze woorden uit den mond des ridders, of eene bui van pijlen snorde rond en boven hem en zijn gevolg. Ten zelfden tijde bekwam Jaak d'Hamere eene steek in den rug, die gelukkig niet diep was, van eenen kerel die den tragel was opgeklommen, onder den uitroep: - Daàr, dikke ijzervreter, dat zal u leeren het staal te trekken in plaats van het te smeden! De wapensmid keerde zich om, en vlug genoeg om eenen tweeden stoot van Antoon den dobbelaar - want de aanvaller was niemand anders - af te weren, en sprong dan onder het luide geroep van: ‘Een, twee!’ | |
[pagina 150]
| |
dat zoo zwaar klonk als een hamerslag, op den schurk toe. Middelerwijl waren de vijf mannen, die van den kant der abdij waren opgekomen, in haast doch in orde, als waren 't geoefende strijders geweest, de plaats genaderd. Aan hun uiterlijke was genoeg te zien tot welke klas van lieden zij behoorden; dronkenschap, losbandigheid en misdaad hadden op hun gelaat onmiskenbare sporen nagelaten, en de slordigheid hunner kleeding bewees genoeg dat zij hun leven in luiheid doorbrachten. Waarschijnlijk hadden zij hunne bogen en pijlen, waarmede zij beproefd hadden het kleine getal hunner vijanden nog te verminderen, zonder eene eigenlijke worsteling te moeten aangaan, weggeworpen, want in hunne handen waren geene andere wapens dan daggen of degens, met dewelke zij den ridder en zijnen schildknaap aanvielen. Hunne overmacht nochtans woog niet op tegen het voordeel dat beide edellieden hadden met hun paard, en menig aanvaller moest door eenen stamp der rossen in het zand bijten. Terwijl de worsteling aan deze zijde plaats greep, en Simoen en Gerem er in gelukten de aanvallers te beletten hen te omringen, verweerde zich Jaak d'Hamere op eene waarlijk heldhaftige manier tegen den eerloozen speler, en zoû al spoedig met hem een einde gemaakt hebben, ware hij niet onverhoeds langs achter overvallen geweest door... Alfried van Châtillon, die, even als Antoon, langs den oever op het tooneel der worsteling verscheen, en die, | |
[pagina 151]
| |
zooals de ridder met eenen enkelen blik begreep, eerst verder eene soort van achterhoede had uitgemaakt, ten einde de vluchtenden van zijnen aanhang tegen te houden, of zijne tegenstrevers die zouden getracht hebben te ontkomen, nieuw werk te leveren, doch wiens ongeduld om deel te nemen aan het gevecht hem die standplaats voorbarig had doen verlaten. De steek, dien de fransche edelknaap aan den dikken smid had toegebracht, was echter niet behendig geweest, en bij gevolg van geen belang; maar niet zoodra had Jaak gevoeld dat hij tusschen twee vijanden stond, of hij deinsde eenen stap achteruit, en bracht met zijnen rechten voet zulken geweldigen stoot toe aan Châtillon, dat deze achterover in den gracht tuimelde, zelfs zonder den tragel aan te raken. Vervolgens, den oogenblik te baat nemende dat Antoon naar den Franschman uitzag, viel hij met verdubbelde woede en kracht op hem in, en bracht hem zulk een vervaarlijken steek in de zijde toe, dat hij als een steen op den grond stortte. - Vaar ter belle! schreeuwde de wapensmid, zijnen degen uit de wonde trekkende en dien op nieuw hem in de borst stootende; - vaar ter helle, afschuwelijk gebroedsel, dat uwe vaderstad in oneer en schande dompelt! Antoon sprak geen woord, maar het schuim kwam op zijne lippen, en zijn rollend oog drukte genoeg de hevigheid van zijnen haat en wanhoop uit. Slechts kon | |
[pagina 152]
| |
hij nog het hoofd oprichten en naar Châtillon zien, die trachtte uit het water te geraken, als wilde de speler hem het loon van zijne eerlooze daad eischen; maar spoedig zonk zijn hoofd op den grond terug, en een doffe zucht overtuigde Jaak dat hij uitgeleefd had. Ondertusschen hadden de ridder en Gerem het niet zoo gemakkelijk met de drie nog levende tegenstrevers; op den oogenblik dat Antoon nederstortte, ontmoetten de blikken van Simoen en Jaak elkander, en, zij moesten het niet ontveinzen, hun toestand was zeer bedenkelijk; Châtillon kwam nu, even vlug als hadde de stamp van den smid hem hoegenaamd niet bezeerd, den oever opgeklauterd, stelde zich, voor dat Simoen acht op hem gegeven had, vóor zijn ros, en bracht het zulk een geweldigen stamp op de voorpooten toe, dat het ter aarde viel. Jaak sprong bij, en ook Gerem wendde zijn ros naar de zijde des ridders, om hem zooveel mogelijk te beschutten tegen de slagen zijner vijanden, doch vlugger dan zij, had Châtillon zijnen degen opgeheven en Simoen dien onder de borst gestooten. De ridder gaf een korten schreeuw van pijn, en zonk voorover met het hoofd nevens den kop van zijn paard. Jaak en Gerem sprongen bij, en zonder verder acht te nemen op hunne vijanden, die hen gemakkelijk in dezen oogenblik hadden kunnen overmeesteren, dienden zij den baron van Mirabello hunne zorgen toe. Al wat hij nog uitbracht was de naam van den abt Van | |
[pagina 153]
| |
den Moere, terwijl hij met zijne bevende hand naar de abdij wees, en liet dan weder het hoofd op den arm van zijnen schildknaap zinken. De bleekheid der dood kleurde zijn gelaat; zijn oog was reeds gebroken... De wapensmid rees op; uit zijne oogen scheen vuur te sprankelen; de aderen op zijn voorhoofd dreigden te barsten, en als een leeuw sprong hij, zijn staal in de vuist, in het midden van den weg en zocht naar den franschen edelknaap. Alfried van Châtillon was weg... weg met de twee nog levende huurlingen, en hij zag hen langs den Steenen Dam, in de richting der stad, eerder loopen dan gaan... Eene afgrijselijke verwensching rolde van de lippen des poorters, en een oogenblik bleef hij besluiteloos. Maar lang aarzelen mocht hij hier niet. Nog was er eenig leven in den ridder, en dezes wensch was naar de abdij gedragen te worden. Hij offerde dan zijne wraakzucht aan de diepe gehechtheid van den edelman op, maar waarlijk deze zelfbeheersching ging niet zonder moeite! Stil, sprakeloos, het hoofd over de borst gebogen, stapten de lijfjonker en de wapensmid, met al de mogelijke voorzichtigheid den ridder in hunne armen dragende, naar de abdij voort. Eene ongestoorde grafstilte heerschte rondom hen; een koude wind woei hen in 't aangezicht, doch helder, onbewolkt was de starrenvolle hemel. Het bleeke licht der maan wierp een akelig | |
[pagina 154]
| |
schijnsel op den somberen groep, en liet een lang spoor zien van bloed, dat op de aarde uit de wonde van den stervende vloeide. Jaak, door aandoening overstelpt, en vooral door het spijt dat hem de gelegenheid niet gegeven was geweest den Franschman te verpletteren, weende en snikte als droeg hij zijn eigen kind ten grave; en Gerem die, zoo men licht kan denken, zelf diep geschokt was, had niet weinig moeite om de wanhoopskreten van den poorter te bedwingen. Het geheele drama, dat thands zulke treurige ontknooping had gevonden, speelde Jaak voor den geest, en natuurlijk bleven zijne gedachten bij graaf Lodewijk van Nevers stil, die van den beginne af de partij genomen had voor Robert van Valois, en na dezes dood, zich geene de minste moeite had gegeven om de vervolging, door het fransche Hof beraamd en ingericht tegen het leven van den echtgenoot zijner dochter, te verijdelen. De poorter had eventwel den tijd niet zich in deze beschouwingen te verdiepen, want men was de groote ingangpoort der abdij genaderd, en een oogenblik nadien klepte reeds de doodklok in den toren, die de monikken van St Baafs ter kerke riep om te bidden voor de ziel van ridder Simoen van Hale, baron van Mirabello, heere van Perweis, Beveren en Eecloo. |
|