Robert van Valois te Gent
(1862)–Frans De Potter– Auteursrechtvrij
[pagina 124]
| |
X.
| |
[pagina 125]
| |
- Heilige Philippus, mijn lieve patroon! wat gaat hier om? Is een oproer in de goede stad Gent? En de scherven van de kruik ziende liggen, hervatte onze vriend Philipken, - want het was hij, - tot den man die lachend achteruit was getreden en zich nabij de venster heel op zijn gemak had nedergezet: - Hebt gij dat gedaan, poorter? - Gij moest u in het toekomende maar wat meer haasten, Philipken, om uwe oude, goede kalanten te bedienen... - Oude, goede kalanten?... morde het visscherken in gramschap, en men heeft den kerel nooit in zijn leven gezien. Zult gij zoó veel verteer maken, als de kruik die gij gebroken hebt, waard is? - En zult gij u spoeden om mij eene kan van uwen besten clauwaart te brengen, of zal ik zelf moeten naar den kelder gaan om mij te gerieven? was het antwoord van den onbekende, die van ongeduld opstond en scheen de daad bij 't woord te zullen voegen. Philipken begon angstig te worden. De houding, het gelaat, de kleederdracht en de wapening van den onbekende maakten zulk een grooten indruk op hem, dat hij zonder een woord verder te spreken naar den kelder liep, om den gevraagden drank te halen, binnen 's monds eene verwensching uitbrengende tegen het gespuis, dat alle dagen de poorters in de goede stad Gent meer en meer lastig viel. Het manneken was zoodanig opgewonden dat het | |
[pagina 126]
| |
niet eens in den kelder gezien had wat hij deed, en eene kan boven bracht die slechts ten halve was gevuld. - Alle duivels uit de hel! vloekte de onbekende op het zicht van zulke bestelling, wilt gij, onbeschaamde strooper, dat ik u met de beide ooren aan de voordeur spijkere, om iemand zoó opentljk te durven bestelen? En hij was op het punt om den tapper bij den arm te vatten, toen de deur van den gang werd opengesteken, en in eens Philipkens wederhelft, een wakker, stoutmoedig wijf, in de herberg stapte. - Wat is hier te doen? kraste zij met eene half heesche stem; zoû men niet zeggen dat al de RibaudekinsGa naar voetnoot(1) aan het quecberden zijn? - Waarmeê bemoeit gij u, oude tooverheks? schreeuwde de onbekende gast, zijnen tinnen beker op de tafel nederzettende, dien hij voor de derde maal reeds geledigd had. - Wel, heilige Moeder des Heeren! antwoordde de vrouw stout, niettegenstaande haar Philipken eenen waarschuwenden stoot in de lenden had gegeven; heeft men ooit zulken onbeschaamden kerel gezien! durven zeggen dat ik eene oude tooverheks ben, ik die alle zaturdagen een lampken brand voor Onze Lieve Vrouwe... | |
[pagina 127]
| |
- Die alle zaturdagen te Sabbath rijdt op een bezemsteel! spotte de drinker. - Gij zoudt voorzichtig zijn, wildet gij uwe onbeschoftheden daar laten, zeî Philipken, zijne gramschap niet langer kunnende inhouden, en den kerel van het hoofd tot de voeten metende. Zoo gij u niet ordentelijk houden wilt, vertrek en ga schimpen in eene stove of speelhuis. Maar voor woelmannen staat de Vossencluus niet open... - Ik ga waar ik wil, antwoordde de drinker trotsch; de munt die ik u gegeven heb, was blinkende klinkende vlaamsche munt, en daarvoor..... - Wat spreekt gij van munt? riep Philipken verbleekend, die hoe langer zoo meer gewaar wierd met welken ellendigen kerel hij te doen had. Waar en wanneer zoudt gij betaald hebben? - Hoe! vloekte de andere, durft gij zulks loochenen? - Maar..... - Durft gij dat loochenen, vraag ik u? En Philipken met de eene hand bij den arm grijpende, sloeg hij de andere bedreigend aan zijn knijf dat aan den gordel hing. - Bermhartige Moeder Gods! huilde nu Philipkens vrouw, wat gaat hij doen? Ach, ik wist het immers voorop dat hier vandaag een ongeluk zoû plaats hebben; heeft de kat van de buurvrouw niet heel den nacht op ons dak staan huilen? Wacht, Philipken, ik loop om den deken... | |
[pagina 128]
| |
En de weenende vrouw maakte zich bereid om het huis te verlaten, wanneer de deur werd geopend en een persoon in de herberg trad, gemanteld, en over 't geheel veel fatsoenlijker dan de andere. Niet zoodra had de woeste kerel den binnenkomende bemerkt, of hij liet den arm van Philipken los en ging weder bedaard aan de venster zitten, waar hem de andere kwam vervoegen, die niet eens acht scheen te slaan op de bewooners van het huis. - Breng ons een paar kruiken, zeî de onbeschofterik, daarmeê is onze rekening effen; er schiet nog wel een duit over, doch dien zult gij den arme geven om Gods wille. Loop, kereltje, laat ons niet wachten. Philipken liep inderdaad, meer dan hij ging, niet zoo zeer uit vrees voor de zonderlinge gasten, als om gedurende een paar oogenblikken in de eenzaamheid zijne herinneringen te kunnen samenbrengen: het scheen hem toe, dat hij den laatst ingetredene nog meér gezien had, en hoe langer hij nadacht, kwam een flauw aandenken bij hem op, dat ook de eerste hem niet geheel en al vreemd was. Het manneken had juist de kruiken vol getapt, toen zijn geheugen opklaarde, en een korte schreeuw van verrassing ontsnapte hem den mond. Spoedig stapte hij naar boven, en zette de beide kruiken voór de mannen op de tafel, hen daarbij lang en scherp in het gelaat ziende. - De eene is het zeker, mompelde de visscher tot zich zelven, doch de andere, daar twijfel ik aan... | |
[pagina 129]
| |
Hij wilde zich verwijderen, toen de eerst ingekomene, die intusschen eenige woorden stil tot zijnen gezel had gefluisterd, hem eene hand op den schouder legde, en vroeg: - Zeg eens, Philipken, hecht gij prijs aan uwe huid? - Aan mijne huid even zeer als aan mijne beurs, zeî de visscher, deze maal met verachting, en hem onverbleekt in de oogen ziende. - Ziedaar! zeî de gemantelde, Philipken eenige muntstukken ongeteld in de hand stoppende. - En thands dat uwe beurs voldaan is, zeî de andere, zorg nu ook voor uwe huid. Wij willen hier alleen zijn. Begeef u met uwe vrouw voor een half uur in uwen kelder... geene praatjens, man! zoo niet... - Ik wil niet tegenstreven, bracht Philipken in, met verbazing, doch ook inwendig verheugd; enkel heb ik die heeren onder het oog te brengen dat ik een arme visscher ben, die van zijnen arbeid leven moet, en de uur geslagen is dat ik met mijne vracht naar de markt ga... Zoo de heeren het vergunden... De gasten bekeken elkaêr, en na eenen wenk van den gemantelde, lieten zij Philipken buiten, met verzoek zoo lang mogelijk weg te blijven; vervolgends sloten zij de deur, en bevolen het wijf naar hare keuken te gaan en niet ongevraagd in de drinkplaats te verschijnen. Traag gehoorzaamde zij, niet zonder in den gang luidop te morren tegen het gespuis, dat schuld was van den ‘slechten tijd;’ tegen haren man, die | |
[pagina 130]
| |
zoo ‘laf’ was om de kerels te ontvluchten en zoo ‘ondeugend’ om haar ‘moederziel’ met hen alleen te laten; en nog eens de belangrijke waarschuwing herdenkende, haar door de kat van de buurvrouw gegeven. Alléen gebleven, namen de twee drinkers volop hun gemak, bezagen elkaêr eenen oogenblik in de oogen, en borsten daarop in een luid gelach uit. - Zoo dat ons nogmaals de zelfde zaak vereenigt? sprak de gemantelde tot zijnen gezel. Nooit zoû ik zulks gedacht hebben sedert het zonderlinge avontuur van dien nacht in Juli lest. Maar vertel mij eens, op welke wondere wijze gij van de dood zijt opgestaan? - Dit is eenvoudig, antwoordde de andere. Toen die gevloekte wapensmid mij zijn staal in het lijf had gedrongen, meendet gij zeker, en ook Mher van Valois, dat ik dood was, dood als een pier, anders hadt gij mij wel uit bermhartigheid in uwen boot genomen. Ik was enkel door de pijn en het bloedverlies buiten kennis geraakt, en wanneer ik weder mijne oogen opende, en denken kon, bevond ik mij op een bed in de Bijloke, bewaakt en verzorgd door eene non. Hoe ik daâr gekomen ben, weet ik niet, en ik heb er ook nooit naar gevraagd. Ik bleef zes maanden in het hospitaal, hetwelk ik thands sedert ongeveer drie maanden heb verlaten, en het eenig merkwaardige voorval in al dien tijd was uwe ontmoeting, gister in den Haan. | |
[pagina 131]
| |
- Waar ik alleenlijk gekomen was om u te vinden, hernam Alfried van Châtillon - want het was hij, in gezelschap van Antoon den dobbelaar. - En luister nu naar mijn verhaal, want, zooals ik gister uit uwe woorden kon opmaken, zijt gij maar ten halve bekend met hetgeen in ónzen kring is gebeurd. - Gij weet dat Mirabello mijnen doorluchtigen heer, Mher Robert van Valois, verraderlijk heeft doorstoken; wanneer ik met het lijk te Parijs was aangekomen, en na dat ik den Koning, zijnen broeder, een omstandig verhaal van het gebeurde medegedeeld had, zwoer deze bij zijne kroon dat die moord zoû gewroken worden, en zette het hoofd van ridder van Hale op geld. Dit is ook de reden van mijne terugkomst in Vlaanderen. - En hoeveel bedraagt de som? vroeg Antoon nieuwsgierig. - Twintig goudstukken, vlaamsche munt... - Die wordt heden nacht mijn eigendom. - Hoe? riep de fransche edelknaap verbaasd, gij zoudt van eene gelegenheid weten..... - Sedert ons gesprek van gister, Ser van Châtillon, weet ik reeds veel. Antoon slaapt niet, als 't er op aankomt een slag te doen. Maar zoû de som niet kunnen vermeerderd worden? Om zeker te zijn van ons stuk, zullen wij minstens met drie moeten zijn, en gij begrijpt... - Gaat de baron van Mirabello dan met eene lijfwacht uit? vroeg de edelknaap verwonderd. - O neen, hervatte de speler, maar Ser van Châtillon | |
[pagina 132]
| |
zal begrijpen dat ik mijne huid geene tweede maal zoo in gevaar stellen kan, en het beter is, de zaak zóo in te richten dat er niet meer op terug te keeren valt. Ten overige, de Gentenaren beginnen er zich mede te bekommeren; de kapiteins en schepenen, die in de plaats van Jakob van Artevelde en van zijne vrienden zijn gekozen, verliezen alle dagen van de volksgunst; men betreurt het bestuur van den lakenkoopman uit den Paddenhoek, en daar eenieder weet dat Ser van Hale een zijner vrienden was, begint men zijn lot te beklagen. Onder ons gezegd, het is ook verre van benijd te mogen worden: hij weet dat men op zijn leven uit is, en verlaat zelden zijn steen gedurende den dag. Moet de vervolging nog lang aanhouden, de Gentenaren zijn bekwaam om eene wacht voor hem in te richten, gelijk vroeger voor Artevelde... - Maar dat zoû Mher van Vlaanderen toch niet gedoogen? Hij is de eerste geweest aan wien de wensch van den Koning omtrent den baron van Mirabello werd bekend gemaakt, en heeft beloofd, dezen niet tegen de vervolging te zullen beschermen. Mher Lodewijk... - Heeft daar niets in te zien! lachte de speler. Het volk in Vlaanderen schikt zijn huishouden zelf; de gemeente ontvangt geene bevelen van den graaf; zij vraagt hem niet, wie zij haten, wie zij vleijen moet. Geloof mij, Ser van Châtillon, de zaak eischt spoed, en er valt op geen gulden te kniezen. - Nu, wij zullen zien! antwoordde de edelknaap; | |
[pagina 133]
| |
maar welke zekerheid hebt gij, dat juist den toekomenden nacht... - Ik tel onder mijne vrienden een koopman in oude kleêren, bij wien ik onlangs een volledig afgelegd habijt van een Benedictijner monnik heb aangetroffen. Na ons afscheid, gister, begaf ik mij bij dien man, en vroeg om gedurende een uur dat habijt te mogen aantrekken... Nu ja, lach maar, Ser van Châtillon, ik mag uwe hoogheid verzekeren dat ik er een zeer devoten pater uit zag. Ik ging naar van Hale's steen... - Gij, naar van Hale's steen? onderbrak de lijfjonker met een zweem van ongeloovigheid. - Ik, Antoon. Frater in Christum! zeî ik tot den poortbewaker, verschoon mij, bid ik u, bij uwen geduchten meester, Ser van Mirabello, omdat ik niet zelf de boodschap afleg, maar ik moet haastig bij verscheidene kranken in de stad... Onze goede eerwaarde abt en vader in Gode, Mher Jan Van der Moere, is sedert gister ziek, en laat uwen meester, zijnen ouden vriend, verzoeken om morgen avond hem met een bezoek te komen vertroosten. En mits onze eerwaarde abt weet, dat booze lieden op het leven van Ser van Hale uit zijn, raadt hij hem aan, zich te doen vergezellen van Jaak d'Hamere, den wapensmid van het hof en de abdij, een moedig en braaf man... - De poortbewaker beloofde de boodschap te zullen afleggen, en ik verliet hem onder den groet Frater in Christum, tam in vitoe quam in morte. | |
[pagina 134]
| |
- Ha, ha! nu begrijp ik u volkomen! lachte de lijfjonker tevreden, en den vindingrijken geest van zijnen huurling bewonderende - gij wilt niet alleen op den ridder, maar ook op den dikken smid eene wederkans? Bij mijn zwaard, gij zijt een vernuftige kerel, en valt de zaak goed uit, dan zal de prijs wel ietwat kunnen verhoogd worden... - Doch, wat zie ik ginder afkomen... Kijk toch eens?... Dit zeggende, rees de schildknaap schielijk van zijne zitbank op, en ook zoó Antoon. Een verward gerucht van menschenstemmen steeg van den kant der straat op. Ser van Châtillon wierp nog eenen vluchtigen blik door de venster, maar deinsde meteen verbleekend achteruit. - Verraad! mompelde de edelknaap, zijnen gezel besluiteloos aanziende. - De wapensmid! vloekte de speler, die ook naar buiten had gekeken. Bij Mher sint Antoon, mijn beschermheilige, zie ik daar ook ons visscherken niet, en gewapend met een lang verroest staal? O gij verraderken, ik zal u niet vergeten... - Alvorens te bedreigen, merkte de edelknaap op, ware het goed dat wij onze veiligheid zochten, want ik geloof dat wij waarlijk zelven niet weinig bedreigd zijn. Zie, daar naderen zij de Vossencluus, zoo ernstig van houding als ware hier een gantsch ridderleger te bemachtigen... Wie zijn al die mannen? - De wapensmid, zijn leergast, Philipken, en... | |
[pagina 135]
| |
regtvaardige God! ook Lieven Nobels, mijn trouwe speelmat in den Haan. - Hoe die daar bij komt, weet ik niet, maer thands heb ik geene vrees meer: Lieven Nobels is den duivel te slim. Wij moeten hem slechts tijd laten... Kom, Ser, zoeken wij vooreerst eene wijkplaats... doch wacht! Lieven moet mij toch zien, hij mocht soms niet weten dat ik hier ben... Goed zoo! daar geeft hij mij reeds een wenk. Inmiddels had Alfried van Châtillon de binnenluiken der vensters gesloten, en zocht naar de deur van den kelder. Deze bevond zich in 't begin van den gang, dicht bij de drinkkamer. Antoon poogde te vergeefs de deur te openen; hij voelde dat eene hand deze langs binnen terug hield, maar merkte al dadelijk dat die niet veel kracht kon aanwenden. Een minuut vervloog in aan- en toerukken, en dan werd plotseling een scherp noodgeschreeew in den kelder vernomen. - Het is 't wijf van Philipken! lachte Antoon; wacht een oogenblikje, oude heks... Nauwelijks waren die woorden gesproken, of de kelderdeur vloog open en - Lieven Nobels verscheen. - Haast u, fluisterde de speler tot zijnen vriend; ik heb de taak op mij genomen u langs hier aan te vallen; gij hoort dat de smeden met Philipken aan deur en vensters arbeiden... Langs den kelder, naar de achterzijde, kunt gij weg. Ik loop intusschen naar boven... Spoedig! - Eén woord aleer wij scheiden, mompelde Antoon. | |
[pagina 136]
| |
Dezen avond, om 8 ure, aan de Roode Torenpoort, goed gewapend... Maar... de vrouw van den visscher? - Heeft niet bemerkt wie haar langs achter vastgegrepen en ten gronde heeft geslagen. Haastig, daar wijkt de deur... Alfried en Antoon sprongen den kelder binnen, en de andere speler, na de deur achter hen gesloten te hebben, ijlde naar boven... Op dien oogenblik vloog de zware eikenhouten voordeur met een ontzachlijk gedruisch op den vloer, en sprong meester Jaak d'Hamere de drinkkamer binnen, gevolgd van Sander en Philipken. - Een, twee! riep de dikke wapensmid, hier sta ieder zijn man! Ik begeef mij in den kelder, Sander naar boven, en Philipken blijft hier. En zoo gezeid, zoo gedaan. Maar hoe groot was niet de teleurstelling van Jaak, toen hij beneden in den kelder, na over de buiten kennis gevallene vrouw van den visscher te zijn gesprongen, juist den huurling van de Franschen door de keldervenster, die op eenen luin uitgaf, ontsnappen zag! Brullend van woede liep hij hem achterna; maar de opening was niet groot genoeg om zulken zwaarlijvigen man als den wapensmid doorgang te laten. - Weg! weg? schreeuwde Jaak, terwijl hij terugkeerde om de vrouw zijns vriends op te helpen, gevloekt hondenras, eene tweede maal zult gij mij niet ontsnappen; Jaak d'Hamere zal niet rusten, of de | |
[pagina 137]
| |
vlaamsche bodem moet van dit gespuis gezuiverd!... De Lezer, vraagt hier mogelijk hoe onze vrienden zoo onverwacht het gesprek der beide samenzweerders tegen Ser van Hale's leven kwamen verstooren. Een paar regelen zullen dit raadsel oplossen. Van zoo haast Philipken den huurder van zijnen boot en den kerel, die dezen was komen halen, herkende, rees het denkbeeld in hem op om beiden hun loon te bezorgen voor hetgeen zij den ridder van Hale en zijn huis hadden misdaan. Met het voorwendsel dat hij naar de vischmarkt moest, had Philipken zijne woon kunnen verlaten, en was haastig naar den wapensmid geloopen (van bij den Minnemeersch waar de Vossencluus stond, tot aan den Wannekens-aard, was de afstand zeer klein), en maakte Jaak de gelegenheid bekend om hunnen wrok tegen de vreemdelingen eens te koelen. Echter, na langs voren zijn huis verlaten te hebben, en terwijl de twee drinkgezellen elkander de geschiedenis der laatste maanden mededeelden, was Philipken daar weder ingekomen langs den achterkant, had zijne vrouw het ontwerp bekend gemaakt, en haar bevolen stil en ongemerkt in den kelder te sluipen, om daàr zijne en Jaak's komst af te wachten. Wat den vierden man betreft, die tot den aanvallerstroep behoorde, deze was een wekelijksche bezoeker van de Vossencluus, die zich toevallig in de nabijheid bevond en ongevraagd bij hen zich vervoegde, in de hope eenig voordeel uit de partij te kunnen trekken. Spijtig maar | |
[pagina 138]
| |
dat Philipkens vertrouwen zoo kwalijk was geplaatst geworden! In hunne overhaasting en in de vreugde, dat zij den franschen edelknaap nu in hun net konden vangen, hem, dien de volksstem aanduidde als alleenlijk naar Vlaanderen te zijn gekomen om Ser van Hale te vermoorden of te doen vermoorden, vergaten onze vrienden de opening des kelders te bezetten, langs waar de aangeranden gemakkelijk konden wegvluchten. Aldus moesten zij hun ontwerp zien mislukken. Dit kostte hun waarlijk meer spijt dan de schade, aan de deur van Philipken toegebracht, en dewelke Jaak d'Hamere zich bereid verklaarde op zijne kosten te doen herstellen. Het was eene misrekening die in den avond van den zelfden dag door een nog grooter ongeluk moest opgevolgd worden. |
|