Robert van Valois te Gent
(1862)–Frans De Potter– Auteursrechtvrij
[pagina 107]
| |
IX.
| |
[pagina 108]
| |
gebracht met bleek en vertrokken gelaat, met een van moedeloosheid bukkend hoofd, en met eene radeloosheid die zijne sterke ziel nog dieper schokt dan de ramp zelve? Toen Simoen, in den nacht van den aanslag op de eer der jonkvrouw, met Gerrit in het steen was aangekomen, was 't eerste hetwelk hem daar in het oog sprong, de openstaande deur van den tuin..... Eene ijskoude rilling liep hem over het lijf, en hij aarzelde eenen stond voort te gaan, zoo zeer vreesde hij om de bevestiging van zijn verschrikkelijk vermoeden te zien... Maar de doodsche stilte, die in gantsch de huizing heerschte, en de afwezigheid van de bedienden, lieten hem nog in den waan dat deze misschien verzuimd hadden de deur te sluiten, en met een tusschen vrees en hoop geslingerd hart stapte hij voort, terwijl Gerrit den tuin doorzocht. Zijne echtgenoote lag gerust in slaap, en dit bemoedigde hem nog meer; hij wekte haar, en Elizabeth, eerst verschrikt over de onverwachte verschijning, verklaarde hem dat niet het minste voorval in zijne afwezigheid had plaats gehad. Doch toen hij haar zijne vrees uitdrukte, en zegde de deur van de hoving open gevonden te hebben, en Elizabeth verzekerde dat die den vorigen avond wel degelijk was gesloten geweest, liepen beide met spoed naar Clara's slaapvertrek. Welk ontzettend schouwspel bood zich daar voor hunne blikken aan! De jonkvrouw, het hoofd gedeeltelijk sterk bewonden met eenen sjerp, uit hare | |
[pagina 109]
| |
slaapkoets op den grond gesleurd of gestort, in eene worsteling, waar heur gewaad en het geheele ledekant de onloochenbare bewijzen van vertoonden, en buiten kennis, en - hoe zoû de ridder en Elizabeth het ook niet hebben vermoed? - mishandeld tot de laagste der onteeringen! Wij beschrijven het tooneel niet hetwelk volgde toen de jonkvrouw, door de zorgen van haren broeder en zuster tot het bewustzijn teruggekomen, beiden en, eilaas! haar zelve herkende, en toen zij eenige oogenblikken later haren verloofde in de kamer zag treden, waar het geschrei der vrouwen en de vervloekingen van Simoen hem heen dreven; en toen zij, zich den afschuwelijken nacht herinnerende, met snikken, jammerklachten en geschrei verhaalde dat Robert van Valois tot haar was gedrongen, hoe hij haar den mond gestopt had om te beletten dat zij om hulp schreeuwde, en hoe alleen hare wanhopige verdediging haar van de ontvoering had gered. De ridder had gezworen, de oneer aan zijn bloed toegebracht, te wreken in het bloed van den schuldige, die intusschen door bemiddeling van graaf Lodewijk had aangeboden zijne schanddaad uit te willen wisschen door een openbaar huwelijk. Was het inderdaad een genegenheidsdrift - of een bloote uitvlucht om alle veranttooordelijkheid te ontkomen? Althands men denke met welke verachting zijn voorstel op het steen onthaald werd, en allermeest door Gerrit die, even zoo bloedig geslagen als zijne bruid, schier wegteerde | |
[pagina 110]
| |
in de wanhoop dat hem, enkelen schildknaap, door de ridderwet ontzegd was zelf den prins den handschoen in 't gezicht te gaan werpen. Thands zitten allen, Elizabeth, Gerrit, Simoen en Clara, in de kapelle van het steen; de jonkvrouw is als verborgen in eenen hoek des altaars, het hoofd over hare kniebank gebogen en gehuld in eenen samaar of bouwen van donkerblauwe zijde, die van den hals tot de voeten afdaalt, en welks donkere kleur tegen de blanke versierselen van het altaar en het schitterend rood en goud van het leder, aan de muren, nog somberder voorkomt. De zachte blos die nog eenige dagen vroeger zoo liefelijk haar gelaat verlevendigde, de vurigheid van haar helder oog, de vrolijkheid van haren grimlach, die scheen te willen uitdrukken hoe gelukkig zij zich gevoelde, en met welke heerlijke vooruitzichten van genoegens hare ziel gestreeld werd - dat alles is verdwenen, verdwenen met de bewustheid dat zij den jonker voortaan niet meer zoó gelukkig zal kunnen maken als zijne diepe trouw, en de genietingen welke zij bij hem had mogen smaken, verdiende. Langzamer hand verlieten de leden van het steen de bidplaats, en Gerrit en Clara bleven alleen; de jonker wachtte te vergeefs dat zijne verloofde zoude opstaan, maar een half uur, een uur verliep, en nog zat Clara met voorover gebukt hoofd op hare kniebank. Eindelijk naderde hij haar, legde zijne hand in de hare, en trok haar zacht naar buiten. | |
[pagina 111]
| |
- O Clara! zuchtte de jonker bewogen, het is niet wel dat gij bij de droefheid, welke mij zoo diep treft, nog nieuwe smarten voegt... - Ik?... onderbrak de jonkvrouw, verwonderd en getroffen. - Ach, uwe handelwijze te mijwaart is niet te rechtvaardigen. Sedert twee dagen dat ik het steen niet verlaten heb - en gij raadt wel waarom, Clara! want uw doffe blik zegt mij genoeg welk ontwerp gij koestert... - sedert deze twee dagen dat gij ziet onder welk lijden mijn herte breekt, hebt gij mij nog niet eéns het woord toegestuurd. Gij zit daar, en zwijgt, en heft de oogen niet op, en ontwijkt mij. En nochtans weet gij, dat gij mij even waard en lief zijt als voorheen... O Clara, dat en is niet wel! - O wees toch niet hard, Gerrit, ik bid er u om! smeekte de jonkvrouw, en drukte met hartstochtelijkheid de hand des edelknaaps. Waarlijk uwe liefde is weerd te bewonderen, en beschaamt mij. Maar spreekt en handelt gij niet onder den invloed van het verledene, en beseft gij wel al het gewicht van onzen toestand? Zie, Gerrit, er is sedert twee dagen een denkbeeld in mij opgekomen dat ik maar niet verdrijven kan, noch bij nachte noch bij dage, noch in uwe tegenwoordigheid noch in uw afzijn, en ik smeek u, bij uwe liefde zelve waar ik u mijn geheel leven voor danken zal, in den naam van uw eigen geluk - ziet af van mij, Gerrit! en vergeet dat eene Clara van Hale ooit | |
[pagina 112]
| |
geleefd heeft... Er zijn kloosters in Gent, waar nooit het gerucht der wereld toegang vindt; van waar nooit de stemme der bedrukten tot in de wereld nagalmt. O laat daar, in rouw en weemoed, uwe Clara gaan sterven... De jonker liet haar niet uitspreken, maar vatte de beide handen zijner verloofde en zegde haar op vasten toon: - Geen woord hierover meer, liefste! indien gij me wezenlijk bemint. Zoo het waar is wat gij me vroeger dikwijls hebt herhaald, dat mijn geluk het uwe was, en eenmaal uw eenig levensdoel zoude worden, o ik bezweer u, vergeet liever dan u zelve, liever dan mij, dat... een Robert van Valois in de wereld is, en heb medelijden met uwen ongelukkigen vriend. Snikkend vloog de jonkvrouw aan den hals van den getrouwen edelknaap, die haar de tranen uit de oogen kuste, en haar naar de groote zaal bracht waar de overige leden des gezins vereenigd waren. De ridder stond gereed om te vertrekken. Tegen zijne gewoonte had hij zijn harnas onder den kolder en een langen degen aangegord. In zijne hand hield hij een kunstig gewerkt koffertje van eikenhout, dat aan de randen met zilver was belegd. Gerrit hield voor hem stil en sprak op weemoedigen toon, terwijl hij met spijt op zijne kleedij van lijfjonker wees: - Simoen, hetgeen gij voornemens zijt te doen, zoû eerder aan mij toekomen; maar zeg aan Valois dat mijn | |
[pagina 113]
| |
tijd als schildknaap ten einde loopt, en ná den broeder, de verloofde van zijn slachtoffer hem rekenschap over zijne eerloosheid zal komen vragen. Simoen nam nu afscheid van zijne echtgenoote en van zijne zuster, meer teederheid dan naar gewoonte aan zijne omhelzing gevende. De beide adelvrouwen, die maar te goed de bedoeling des ridders begrepen, dewelke zij, uit hoofde van de heerschende begrippen aangaande het punt van eer, niet beproeven mochten door éen woord hem daarvan te willen afbrengen, zochten thands door nog vuriger bewijzen van liefde dan waarmede zij hem vroeger hadden bejegend, zijnen moed, zijne sterkte en zijnen wil te vermeerderen. Zich zelf voelende verteederen, en in zijnen toestand behoefte hebbende aan alle behalve zachte gevoelens, scheurde hij zich uit hunne armen los, drukte Gerrit nog eenmaal de hand, en verliet het steen, zich begevende in de richting van het gravelijk verblijf. Na het niet aangekondigde vertrek van den ridder en Mher van Valois, met hunne schildknapen en met Gerrit, zijn eigen lijfjonker, uit Eecloo, had graaf Lodewijk dadelijk eene vijandelijke ontmoeting tusschen de twee edellieden gevreesd, en was in aller haast met zijn gevolg naar Gent gereden, alwaar hij, niet zonder ontzetting, de tijding vernam van den aanslag die door den broeder des konings op zijne nicht was gepleegd. Dit voorval bracht den graaf in eenen neteligen toestand; van den eenen kant beval hem zijne verslaafd- | |
[pagina 114]
| |
heid aan het hof van Parijs, alles aan te wenden om de gevolgen te voorkomen, die Robert van Valois noodlottig konden zijn, terwijl van den anderen kant de stem van het verongelijkte bloed luid om wraak riep. Alvorens Mirabello iets had aangevangen tot de eerherstelling of de straf des schuldigen, had hij zich haastig als bemiddelaar tusschen beiden aangesteld, en vooreerst den franschen prins in zoo verre kunnen overtuigen, dat alles voor tern door eene huwelijksbelofte met mejonkvrouw van Hale te redden was; al zijn invloed bij de van Hale's, zelfs bij zijne zuster, was, zoo wij reeds weten, niettemin machteloos geweest om de zaak in der minne bij te leggen, en de graaf voelde zich waarlijk niet op zijn gemak, toen hij nu den ridder, somber van gelaat en met eene nog fierdere houding dan vroeger, in de raadzaal van zijnen burcht zag binnentreden. Lodewijk stapte naar hem toe, even als de edellieden die in de zaal aanwezig waren, en allen drukten hem hunne deelneming uit in den slag, die zijn gezin zoo wreed getroffen had. Simoen bedankte hen, bewogen maar toch kalm, en scheen met den blik aan zijne vrienden zijne verwondering te willen uitdrukken, iemand aan de zijde van den graaf te missen. Het was de eerste maal dat de ridder sedert den noodlottigen nacht aan 't hof verscheen; en vermits allen genoeg de driftigheid zijner italjaansche ziel kenden, welke, eenmaal opgewekt, van geen toom of breidel wist, waren zij niet weinig verheugd dat juist op dien | |
[pagina 115]
| |
oogenblik 's Konings broeder niet op den burcht aanwezig was. Graaf Lodewijk, zijne verzoeningstaak op nieuw willende beginnen, en zijne raadsmannen eenen wenk gevende die hun verstaan liet dat hij op hunne hulp rekende, sprak hem aan in dezer voege: - Ridder, gij houdt u, zoo ik hoop, zeker genoeg overtuigd van onze welwillende gevoelens te uwen opzichte. Wij hebben u reeds genoeg bewijzen gegeven van onbeperkt vertrouwen, om daar éenen oogenblik aan te kunnen twijfelen; daarom zagen wij met diep leedwezen onze poogingen ter verzoening met Mher van Valois vruchteloos blijven, en ik geloof dat uwe vrienden het met ons hierin eens zijn. Wij verzoeken u nogmaals, Simoen, allen haat en wrok af te gaan, en grootmoedig te vergeven aan den man, die waarlijk spijt gevoelt over zijne schuld, en bereid is dit ongelijk te herstellen. - Ik ben overtuigd, gaf de ridder ten antwoord, dat uwe genade altijd met rechtzinnigheid en als een vriend van mij heeft gehandeld, doch zij zal begrijpen dat in dit geval, waar de eere van mijn geslacht op het spel staat, ik bijzondere plichten heb te vervullen, van dewelke geene vriendenstemme mij vermag af te brengen. Ik heb, heer graaf, in mijn steen rechtzinnig met u gesproken, en al waren sedert nog in mij andere gevoelens opgekomen dan die, welke ik u beleden heb, dan nog zouden zij tegen de diepe verachting van Clara van Hale en den onverzoenlijken haat van Gerrit van Moerzeke | |
[pagina 116]
| |
schipbreuk lijden. Neen, Mher Lodewijk, ik ben hier been gekomen met het vaste inzicht om Valois mijnen handschoen in 't gezicht te werpen, en in een besloten of onbesloten kamp hem op leven en dood uit te dagen. - Simoen, wees op uwe hoede! gaf de graaf ongeduldig tot antwoord, die aan den toon van des ridders stemme en aan de sombere plooijen van zijn gezicht genoegzaam zich overtuigen kon, dat het uitgedrukte voornemen moeijelijk zoû kunnen aan het wankelen gebracht worden. - Ik moet u niet zeggen, vervolgde hij waarschuwend, wat macht en invloed de Koning in Vlaanderen heeft, en dat hij de zaak zijns broeders als de zijne beschouwen en vervolgen zal, zoo éen haar van diens hoofd mochte gedeerd worden. - Zoû onze vriend Simoen ook wel gedacht hebben, bracht de heer van Ghistel in, dat aan Mher van Vlaanderen zware moeijelijkheden zouden kunnen berokkend worden, indien namentlijk 's Konings broeder in den kamp met hem moest omkomen? - Zoo iets is waarlijk niet te veronderstellen, antwoordde de ridder. En ten overige, Mher van Vlaanderen heeft alreeds tot hiertoe zijne beschermende hand uitgestrekt over Valois, want gaat hij niet sedert twee dagen met 's graven geleide door de stad?... - Wij doen onze plicht als gastheer! viel Lodewijk koeltjens in. - Ik beweer het tegendeel niet, Mher Lodewijk, doch zoo veel durf ik zeggen, dat, in de plaats van | |
[pagina 117]
| |
Valois, ik mij schamen zoude zulk geleide rondom mij te zien. Men vreest toch niet, hoop ik, dat Simoen van Hale eenen hoop gemeene lieden zal bezoldigen om eenen sluipmoord te bevelen? Maar... hoor ik daar buiten niet de stem van Valois?... De ridder wilde naar de venster snellen, die uitzicht gaf op eene der binnenplaatsen van den burcht, doch werd door Lodewijk tegengehouden. - Wat wilt gij, Simoen? vroeg de graef, bleek wordende van verlegenheid. - Laat mij, in 's Hemels name! riep de ridder driftig; want het zoû mij leed doen uwen wil even als uwe begeerte onvoldaan te moeten laten. Hij stapte naar de venster, wierp eenen haastigen blik op de binnenplaats, en Valois bemerkt hebbende, trad hij weder bij den graaf. Zijn gelaat was op eenmaal met het rood der gramschap overtogen, alsof het scheen dat al zijn bloed naar het hoofd drong. Hij haalde van onder zijnen kolder het houten koffertje, dat hij uit zijn steen had medegebracht, en reikte het aan Lodewijk over met de woorden: - Ik ben niet zeker, Mher van Vlaanderen, of ik binnen eene uur nog in leven zijn zal; althands Robert van Valois of Simoen van Mirabello moet uit den weg. Er kan geene plaats zijn onder de zon voor twee mannen, die elkaêr met zulken hevigen haat vervolgen. Hoe zeer vertrouwende op mijnen moed en op mijn goed recht, ben ik echter op alles voorbe- | |
[pagina 118]
| |
reidGa naar voetnoot(1). Zie hier, Mher Lodewijk, de kleinoodiën der kroon weder, die gij mij, bij uw vertrek uit Gent, over eenige jaren, ter bewaring hebt toevertrouwd.Ga naar voetnoot(2) Mocht ik omkomen in den strijd, ik verhoop dat mijn vorst geen te streng oordeel over mij vellen, en gedenken zal dat ik voor de zuster van zijnen behuwdbroeder was te velde getrokken; bezwijkt Châtillon, ik houd mij overtuigd dat dit voordeel mij de gunst en de vriendschap van Mher van Vlaanderen niet zal doen verliezen. Na deze woorden bleef Simoen, als wachtte hij meer dan een antwoord van Lodewijk, voor hem staan, en de waardige, kalme houding des ridders, en de toon van diepe overtuiging welke hij aan zijne rede gaf, vermocht zoo veel op het gemoed van den graaf en van zijne vrienden, dat geen enkele er aan dacht hem langer in zijn ontwerp te wederstreven. Zoó was het met van Hale altijd geweest; zijne trouwhertigheid, rechtzinnigheid en open karakter, hoe zeer somwijlen in strijd met de zeden en de beginselen die aan het hof de voorkeur verwierven, hadden hem een invloed, een zedelijk gezag verzekerd, waar niemand aan kon wederstaan. Graaf Lodewijk zelf, in gemoede van 's ridders recht | |
[pagina 119]
| |
overtuigd, moest deze maal zijne hardnekkigheid breken met dewelke hij altijd de fransche belangen had gediend, en hij reikte, niet zonder aandoening, de hand aan Simoen. Deze schudde ze hartstochtelijk, en wendde zich daarna tot ieder der hovelingen, zijne vrienden, van wie hij een hartelijk afscheid nam. Robert van Valois bevond zich nog op de binnenplaats van den burcht, gereed om op zijnen klepper te springen en in gezelschap van zijnen lijfjonker en eenige ruiters van 's graven geleide, de poort uit te rijden. Den ridder van Hale bemerkende, hield hij zich stil, en scheen een oogenblik in zijn besluit te wankelen. Dan trad hij Simoen onverbleekt te gemoet, en stak hem de hand toe: - Zonder wrok of wrevel! sprak de vreemdeling in het fransch tot den ridder. Ik beken mijne schuld, en... Simoen, die reeds zijne hand geweigerd had, liet hem niet uitspreken; hij sprong vooruit, met gewrongen vuist; de aderen zwollen hem schier te barsten op het voorhoofd; het bloed der razernij kleurde hem de oogen. De beradenheid, de kalmte van den oogenblik te voren waren weg; Simoen was op het zicht zijns vijands als een verwoede leeuw geworden. - Spreek niet van schuld, maar van lafhertigheid! schreeuwde de ridder hem toe, en zeg dat gij den eed geschonden hebt van de riddertrouw, die u eerbied aan de vrouwen gebiedt. Hier is mijne verachting (en dit zeggende smeet hij zijnen handschoen in het gezicht | |
[pagina 120]
| |
van den prins) en indien gij zoó laag niet gevallen zijt om niet meer te weten dat gij u thands te verdedigen hebt - welaan, Valois, de degen uit de scheede! Robert van Valois had zich niet aan zulk tooneel verwacht; dit zag men aan de bleekheid die zijn gelaat schielijk overtoog, en aan den onvasten blik met welken hij van Hale in 't gezicht zag. De vernedering, welke deze hem in tegenwoordigheid van edellieden en dienaars had doen onderstaan, liet hem niet toe, hoe zeer het ook zijn wensch was, het gevecht te vermijden, en hij raapte den handschoen op, waarna hij naar zijn paard stapte en den voet in den stijgbeugel zette. - Welnu, riep hem Simoen achterna, meent gij dat ik u tijd en gelegenheid wil laten om te vluchten? - Wat, vluchten! morde Valois, nog bleeker wordende, en de hand aan den degen slaande. Een Valois vluchten voor een baron van Mirabello? Maar gij raaskalt, man! - Gij verlaat den burcht niet! hervatte de ridder, bij mijne zaligheid in Gods hemel, gij verlaat hem niet! Deze aarde, die gij onteert met elken voetstap, zal uw bloed drinken, en u de gastvrijheid verleenen die gij met laagheid en gruwel loont... Het wapen in de hand, Valois! - Niet hier, antwoordde de vreemdeling koel, maar met verbeten toorn; in besloten kamp, en naar al de wetten van de ridderschap. - Wat spreekt gij van wetten, gij die allen met | |
[pagina 121]
| |
de voeten trapt? En meent gij, trotsche Valois, dat mijn geduld zoo lang om uwentwil zal gemarteld worden? Voor de laatste maal, de degen uit! of ik werp u als een gemeenen slaaf voor mijne voeten in het zand! - Neen! antwoordde Robert, en wilde heen. De schijnbare koelheid van zijnen vijand deed Simoen zwellen van razernij. Hijgend, bevend, stak hij den arm dreigend naar hem uit, doch geen enkel woord kon van zijne tong. Een storm van verontwaardiging daalde in zijne ziel, en dreef hem 't bloed naar het hoofd. Eindelijk voelde hij weder de macht om te spreken, en op schimpenden toon voerde hij Valois te gemoet: - De koninklijke Leliën vreezen den LeeuwGa naar voetnoot(1)? het ras der Valois is dus zoo lafhertig als eerloos? dat weet gij, gij de kleinzoon des moordenaars van Enguerrand de MarignyGa naar voetnoot(2). Moet ik u nog meer zeggen, ridder zondereer en moed? zal ik u mijn degen in 't gezicht | |
[pagina 122]
| |
moeten slaan als een ellendigen dorper die aan den ploeg ligt? En waarlijk zijnen degen trekkende, sprong hij vooruit en wilde den prins volgends zijne bedreiging kastijden; doch de driftigheid zijner beweging, de woede, die hem schier uitzinnig maakte en zijne oogen als met eene wolk van bloed verduisterde, deed hem den slag missen, en - Robert van Valois stortte stervend aan zijne voeten neêr. Het bloed gudste als een stroom uit eene afzichtelijke, diepe wonde zijner keel. Een scherpe schreeuw ging binnen den burcht op, en graaf Lodewijk, bleek en sprakeloos van aandoening, verscheen een oogenblik nadien op het bloedige tooneel. - Simoen van Hale! stotterde de graaf in woede, gij hebt eenen moord gepleegd... Ik zoû het recht hebben, ingevolge de wet dezer stede, u te doen in hechtenis nemen, en u als een gemeen poorter te laten veroor- | |
[pagina 123]
| |
deelen. Vertrek, vertrek van hier, ridder! en hoed u voor den toorn van den Koning! Half zinneloos van spijt over zijne driftigheid, en het hoofd over de borst gebogen als een schuldige, gelijk hij was, verliet Simoen van Hale het gravelijke slot. |
|