Robert van Valois te Gent
(1862)–Frans De Potter– Auteursrechtvrij
[pagina 97]
| |
VIII.
| |
[pagina 98]
| |
zoo wakker edelknaap als de jonge Châtillon, hun alle drie geen gering spel zouden hebben geleverd. Gelukkig ontbrak het geen hunner aan moed, als verder zal blijken. Het was omtrent negen ure toen Antoon de Vossencluus verliet en in den boot stapte, wel verwarmd door den drank, doch niet beschonken. Met welke aandoening zagen onze drie vrienden den man vertrekken, volgden zij elke zijner bewegingen, en stonden zij eindelijk van hunne bank op om hem te volgen: hij toch, die daar een tijd lang tegenover hen had gezeten, wien zij nooit het woord hadden toegevoegd, misschien nooit te voren gezien hadden, het voorwerp van hunnen haat, van hunne wraakneming, kon, aleer een paar uren zouden vervlogen zijn, mogelijk reeds onder hun staal zijn nedergestort, of..... misschien hùn moordenaar zijn... Doch daàr dacht Jaak niet aan; Sander gevoelde zich te gelukkig om niet telkens dit denkbeeld van hem te kunnen drijven, en het was alleen Neel, die in weemoed verzonk wanneer hij zijne onbedrevenheid in den wapenhandel tegenover de behendigheid der tegenstrevers stelde. Dit voorgevoel echter verminderde niets van zijnen ijver, en zonder spijt of vrees volgde hij zijnen meester en Sander in den boot. De huurling van de Franschen was eene goede boogscheut vooruit, en onze vrienden hielden zich op zulken afstand van het eerste vaartuig. Gelijk Sander voorzien | |
[pagina 99]
| |
had, was de lucht gedurende dien avond zeer betrokken, door de dicht gepakte onweêrswolken die iederen oogenblik dreigden los te barsten; het kleine lampje, dat achter aan den boot was vastgemaakt, kwam hun bijzonder goed te stade, want de afstand tusschen de Vossencluus en de Torrebrug, waar de huurling last had de komst der beide edellieden af te wachten, bedroeg ongeveer een half uur, en hadden zij, gedurende al dien tijd, den kerel dicht bij moeten naroeijen, zijn ergwaan zoû natuurlijk opgewekt zijn geworden. Jaak toonde zich vrolijk als een kind over deze heerlijke gedachte van Sander, en hadden zijne gezellen hem niet telkens de behoedzaamheid aangeraden, hij zoû, onder den invloed van dit gelukkig voorteeken, al de liedekens hebben opgedeund die hem nog van zijne jeugd in het geheugen speelden. Het was omtrent middernacht toen Valois en Châtillon, gantsch bezweet en bedekt met stof, aan de Torrebrug aankwamen. Zij wekten den bewaker der poort, en verzochten hem hunne twee kleppers voor eenigen tijd te willen bewaren, hetgeen de man met des te meer genoegen toestond, daar de fransche prins hem een goudstuk in de hand stopte. - Wij weten dat zij zich vervolgens op den boot en naar de taveerne in de Perkamentstege begaven. Het zal wel overbodig zijn onzen Lezer te melden, wie het vaartuig der vreemdelingen, gedurende hun verblijf in den Haan, van het touw had losgemaakt: de | |
[pagina 100]
| |
beweegreden van deze handeling der wapensmeden was geweest, de schakers te noodzaken een minder gemakkelijk vaartuig te nemen dan dit, welk Philipken hun bezorgd had, en zelven twee booten te hebben ten einde des noods een aanval langs twee zijden te gelijk te kunnen doen, of man tegen man worstelen. Zij zouden echter ondervinden dat deze voorzorg nutteloos was. Het plan van den wapensmid strekte om stil aan den trap te liggen voór de poort, die uit van Hale's hoving naar het water bracht, en daar, de dagge in de vuist, de schakers den ingang te beletten. Jammer, dat het mislukte. Noch Jaak noch zijne gezellen kenden hier de verdeeling der gebouwen, en zoo maakten zij hunne booten vast bij den watertrap van het WeezenhuisGa naar voetnoot(1), dat met zijnen tuin aan dien van het ridderlijk steen grensde. Het gevolg daarvan was, dat Mher van Valois reeds binnen het beluik van het steen was, als zij gewaar werden dat zij gemist hadden. Dadelijk maakten zij de booten weder los en roeiden met alle kracht naar het andere punt. - Vervloekt! prevelde Jaak, mistroostig over zijne misvatting, daar geraakt mijn heerlijk plan geheel en | |
[pagina 101]
| |
al uit zijne vijzen. Bij den staf van Mher sint Jakob! ik zweer dat de schurken het daarom niet gemakkelijker hebben zullen! Sander, haal de riemen in, en houd u gereed. Neel, let op; stap in den anderen boot over, en val aan als ik het u zeg. Goed zoó, daar schenkt de maan heur licht; het is als hadde zij onzen wensch begrepen... Een, twee! het gaat er op los! De maan, die zoo onverwacht op eenmaal de duisternis had verdreven, bescheen een echt zonderling tooneel, uit twee groepen saêmgesteld: te midden des waters, de twee booten met de wapensmeden, en beneden aan den trap de jonge schildknaap van den franschen prins met Toon den dobbelaar, - alle vijf het blinkend staal in de hand, en rondom zich ziende als wilden zij, voor aleer elkander aan te vallen, de plaats des gevechts meer zelfs dan de vijanden nauwkeurig opnemen. De jonge Châtillon werd bleek toen hij den wapensmid herkende, doch geen trek van zijn gelaat bewoog, en zijne houding veranderde niet. - Weet gij hier de poort van Mher van Hale's steen? riep de dikke smid, op eenigzins bitsen toon, aan den handlanger van den franschen prins. Een schaterlach was het antwoord van den kerel. Maar de lach was valsch, valsch als zijne ziel, want het was aan de houding van den dobbelaar genoeg te zien dat de mannen die zoo onverhoeds als wrekers kwamen opdagen, hem eenige vrees aanjoegen. | |
[pagina 102]
| |
- Ha! hervatte Jaak met woede, gij schijnt mij te begrijpen, gemeene kerel? Nu, ik zal u eens leeren hoe men ellendige boeven en adellijke schurken in onze goede stad behandelt. - Hola! blonde knapen daar! riep hierop Antoon spottend tot Jaak's gezellen, waarom keert gij niet liever terug tot uwe moeder, in plaats van uw graf te komen zoeken in dezen wal? Past op, kleinen! dat gij u niet bezeert. - De schurk moet een lesjen hebben in de wapenschool! knarsetandde Sander, bleek van woede. Wacht, men zal er u bereids een geven! De booten dreven intusschen door een riemslag van Neel naar den oever, en nog waren zij den steenen trap niet genaderd, wanneer reeds de armen der vijf mannen vooruit staken om elkaêr van kant te brengen. - Val aan! brulde de grove stem van den smid, en naar de voorzijde des eersten boots springende, om te beletten dat een van beide schakers er voet zoude op zetten, zwaaide hij zijne sterke dagge boven het hoofd, en viel op Antoon aan met al de woede die sedert een paar dagen tegen de vreemdelingen in zijn binnenste aan het gisten was. Sander, van zijnen kant, wendde zich naar den jongen edelknaap, want hij beschouwde het als een bedrijf van eeuwigen roem voor hem, zich te meten met den afstammeling van een in Vlaanderen gevloekt Franschman, die even als zijn voorzaat den weg der eerloosheid was ingeslagen. | |
[pagina 103]
| |
Uitgehongerde leeuwen hadden elkaêr zoo dol niet op het lijf gesprongen als die vijf mannen. Er was iets wanhopigs bij de beide partijen, dit kon men gereedelijk aan hun wezen zien, en hunne woede was zoo hevig, dat geene genade te verhopen was voor hem die slechts éenen stond geaarzeld of eene onbehendigheid zoû bedreven hebben; Jaak en Sander ondervonden dat het hunne tegenstrevers noch aan moed noch aan bedrevenheid faalde; vooral de dobbelaar hield zich fel, draaide en wrong zich voor- en achteruit, en rond den wapensmid, met de vlugheid eener slang, de meeste stooten ontwijkend, of die door het kruisen met zijnen eigen dolk onbeduidend makende. Beide hadden reeds verscheidene wonden aan armen en handen, en het bloed dat daaruit op elkander spatte, maakte hunne razernij nog sterker. Neel, ondertusschen, had gemerkt dat de fransche edelknaap aan Sander eene geweldige steek had toegebracht bezijden den hals, waaruit een breede bloedstroom gudste; dit verzwakte de krachten zijns vriends merkelijk, en hij oordeelde den oogenblik gepast om hem ter hulp te komen. In zijn eersten aanval op Châtillon bracht hij dezen eenen steek toe in de zijde, die hem zeker noodlottig ware geweest, zoo de edelknaap dien niet gedeeltelijk had kunnen afweeren. Maar de blik van den dobbelaar rolde over gantsch dit tooneel met eene oprecht verwonderlijke vlugheid en klaarheid: ziende hoe moeijelijk het de vriend van | |
[pagina 104]
| |
zijnen meester kreeg, nam hij de gelegengeid te baat toen Jaak eenigzins op zijde week om eenen in zijn oog gespatten bloeddruppel weg te wisschen, en sprong op den tweeden boot, die door Neel eenen stond te voren was verlaten, van daar op dien waar de beide gezellen tegen Alfried van Châtillon worstelden, en aleer Neel, of Jaak zelfs, zich hadden kunnen omdraaijen, lag de eerste, tusschen hen, over de beide booten uitgestrekt, met het hoofd voorover in het water, en eenen diepen, doodelijken dolksteek in den rug. Vier kreten stegen op dit zicht naar omhoog; maar juist als Sander de dagge ophief om op zijne beurt den dobbelaar te treffen, wrong deze zich langs hem voort, stiet hem over boord en sprong terug op den trap. Het was echter Sander alleén niet die in de rivier stortte: toen Alfried merkte dat de dobbelaar weder den trap trachtte te bereiken om hem te vervoegen, boog hij een weinig, langs den muur over het water heen, daar de trap wat eng was; Antoon stiet met geweld tegen hem, de lijfjonker verloor het evenwigt en tuimelde achterover in den wal. Het zicht van den stervenden Neel scheen van Jaak een tijger te maken; bloedrood van woede, met het schuim op de saêmgetrokken lippen, sprong hij Antoon achterna, en deze maal was de slag vreesselijk: het staal van den wapensmid drong schier tot aan het gevest in de borst van den schurk, en vloekend zonk hij op den trap ineen, juist wanneer de poort open- | |
[pagina 105]
| |
vloog en Mher van Valois, den degen in de vuist, op het tooneel verscheen. Bij het zicht van zijnen nedergeslagen huurling en van den doornatten en bebloeden lijfjonker, deinsde de prins eerst onwillekeurig achteruit; zijn gelaat vertoonde den zelfden moed, zijn oog de zelfde vurigheid niet meer met welke hij het steen was binnengedrongen; zijn zijden kolder was aan flarden gescheurd, en diepe ontsteltenis sprak uit elken trek van zijn wezen. Er vervloog éen stond in pijnelijke stilte; en dan vernam men van de zijde der Burchtstraat het getrappel van snel rijdende paarden. Valois zag naar Châtillon, Châtillon keek naar Valois, en, als hadden beiden elkander met dien korten blik begrepen, zij sprongen weder in den boot en lieten Jaak en Sander aan de zorg van den stervenden gezel, en overwinnaars van den strijd. Het denkbeeld schoot Jaak te binnen om de worsteling tegen den laaghertigen ridder te herbeginnen, en hem de dood zijns vriends duur betaald te zetten; doch hij merkte dat Sander, die voor de eerste maal zijns levens aan een gevecht had deel genomen, te zeer door bloedverlies uitgeput en te zeer door smart aangedaan was over het verlies van zijnen gezel, en hij liet de vreemdelingen in schande, en onverrichter zake - zoo hij meende - aftrekken, echter niet zonder Valois eene bloedige beleediging toe te werpen. Hadde de moedige poorter geweten, wat in dien tusschentijd binnen het steen was voorgevallen, voorzeker ware | |
[pagina 106]
| |
of Robert van Valois, of hij, niet van deze plaats vertrokken. Hij wierp zich jammerend naast Sander op Neel, waschte zijne wonde, riep hem met de teederste namen toe, doch de arme smidsgezel gaf zelfs geen zucht meer tot antwoord... Het was wel een lijk, dat beide in hunne armen gesloten hielden!... Alfried van Châtillon voerde den boot terug naar de Torenpoort, en dorst met moeite naar den prins opzien, wiens gelaat een verschrikkelijken inwendigen storm verried, en aan wiens tot flarden gescheurden kolder duidelijk te zien was dat iets buitengewoons moest gebeurd zijn. Zij lieten den boot op gemelde plaats liggen, en renden haastig naar 's Graven Steen, voornemens zijnde aldaar op de gevolgen der half mislukte onderneming te wachten. |
|