| |
| |
| |
VII.
Jaak d'Hamere.
Het is thands noodig terug te keeren tot meester Jaak d'Hamere, op wiens bevel, zoo men zich herinnert, Sander naar den Haan was geloopen ten einde onderzoek te doen naar het ontwerp, hetwelk hij meende dat door de vreemdelingen werd beraamd.
Toen de jonge smidsgezel bij zijnen meester terug kwam, en dezen alles verhaald had wat hij in de taveerne der Perkamentstege had opgemerkt, dan werd Jaak in zijn vermoeden nopens Valois nog versterkt, en zijn gezond oordeel en menschenkennis deden hem begrijpen dat er waarlijk iets gewichtigs op handen was. Waar, of tegen wien, bleef hem natuurlijk nog twijfelachtig, niettegenstaande de woorden van den jongen Châtillon en de aanduiding door Sander gegeven; doch verwonderlijk kwam het hem voor, dat, telken male hij aan den franschen prins dacht, insgelijks mejonkvrouw van
| |
| |
Hale hem voor den geest stond. Dit voorgevoel vleide den wakkeren man niet weinig, want zoo er éen adellijk geslacht was in Gent, hetwelk hij hartstochtelijk had willen dienen, voor hetwelk hij zijn goed en leven had willen verpanden, dan was 't wel voor het gezin van den gewezen ruwaart van Vlaanderen, den vriend van Jakob van Artevelde, en wiens populariteit in de hoofdstad zijne staatkundige en huisselijke deugden evenaarde. De dikke man kon geenen lach bedwingen toen hij op dit alles nadacht, want hoe schoon en genoegvol scheen eene onderneming tegen eenen van 's lands erf-vijanden hem toe, eene onderneming welke zijne eigenliefde hem reeds als gewonnen voorspelde.
Jaak wierp dan onmiddellijk zijn schootleêr af, stak zijnen kolder met het groote knijf aan den riem over, zette de kapoen op en stapte de smids uit. De goede man was zoo zeer bekommerd met hetgeen hem in 't hoofd speelde, dat hij vergat bezigheid te geven aan zijne gasten. Deze nalatigheid was toch voor iemand goed: Kobus uit den Sleutel viel duchtig aan het tappen voor Neel en den blazer - de meester had hun immers dien zelfden ochtend eene goede kruik beloofd? - en Sander hield open hof met des smids dochter.
De wapensmid begaf zich vooreerst naar den kant van het gravelijk Steen, en daar werd hij door den koster der hofkapel Ste Verhilde onderricht van de groote jacht, naar dewelke geheel het hof vertrokken was. De man viel, zoo men 't heet, niet links: hij
| |
| |
bevond zich enkel vijftig schreden van de Perkamentstege, en zestig van Mher Simoens' steen. Hij trok eerst naar de taveerne.
Zijn oude vriend Jannekin van Gelderen, dien hij in lang niet gezien had, wilde hem met open armen ontvangen, doch Jaak hield den bedorven kerel koeltjens van zich af, vroeg en betaalde eenen beker clauwaart, en riep den tapper in eenen hoek der kamer, welke op dien oogenblik schier ledig was, alleen. Hij ondervroeg hem nopens den vreemdeling die eene uur te voren in zijne woonst was geweest, doch al wat de man zeggen kon was de hem door Antoon medegedeelde veronderstelling dat de Franschen eene schaking in den zin hadden. Het was waarlijk niet veel, doch genoeg om hem te overtuigen dat hij zich niet in zijn vermoeden bedrogen had.
Ziende dat er hier niet méer te vernemen was, dankte Jaak zijn voormaligen vriend voor de mededeeling, en na hem eerst te doen beloven hebben geen woord aan den gehuurden kerel van deze zijne navorsching te reppen, verliet hij de taveerne en trok zonder aarzelen naar van Hale's steen.
Het was de eerste maal niet dat Jaak zich in de adellijke huizing aanbood, maar nu had hij geene bepaalde boodschap voor den ridder; hij moest dus een voorwendsel zoeken om hem de poort te doen openen. Gelukkig viel het hem in, te vragen of aan Mher van Hale wel de dolk besteld was voor welks vervaardiging hij
| |
| |
eenigen spoed had gevergd, voorgevende van huis afwezig te zijn geweest en, toevallig hier voorbij komende, daar zekerheid van te willen hebben; en met dit flauw, maar toch voldoende voorwendsel liet hij den zwaren ijzeren klopper op de poort nederbonzen. Natuurlijk bracht hem de poortbewaker het geruststellend antwoord dat jonker Gerrit zich met de boodschap gelast had, en nu begon de smid met den dienaar een praatje, eerst over onbeduidende zaken, en eindelijk over den ridder. Zoo vernam hij dat Mher van Hale en zijn schildknaap beide naar Eecloo waren gereden met den hofstoet, en dat dus de adelvrouwen alleen waren op het steen, zonder andere verdedigers dan de gewoone huisbedienden. Deze ontdekking - want het was er eene voor den smid - verheugde den man grootelijks, omdat hij nu de gelegenheid zich zag aangeboden eene geheime verdedigingswacht aan het steen te houden, tot dat de ridder mocht terug gekeerd zijn. Hij dacht, daartoe geen verlof te moeten gaan vragen aan de adelvrouwen, omdat, mocht hij zich al of niet in zijne vooruitzichten en verdenkingen bedriegen, de rust der beide vrouwen niet moest gestoord worden. Voldaan over den goeden uitslag van zijne poogingen, verliet de smid het ridderlijk verblijf en begaf zich regelrecht naar den man, die, volgends hij zich overtuigd hield, in staat moest zijn die verschillende inlichtingen te kunnen volledigen.
Philipken uit de Vossencluus was juist bezig, vóor
| |
| |
aan zijn huis, het water uit zijnen boot te scheppen, toen Jaak er aankwam; nevens hem lagen eenige doeken, blijkbaar bestemd om het vaartuig langs binnen op te kuisschen. De wapensmid stond reeds eenige minuten aan den boord der Leije, en nog had de visscher hem niet bemerkt.
- Een, twee! riep de dikke smid zijnen vriend te gemoet. Hebt gij zoo veel haast, Philipken, dat gij niet eens den rug moogt draaijen om Jaak een goeden dag te wenschen en eenen handdruk te geven?
Het manneken in den boot keek op, en den spreker ziende, liet hij aanstonds de houten schup vallen waar hij het water meê uitschoot, en de handen aan de heupen leggende, lachte hij:
- Wel, onze oude, beste vriend Jaak! hoe gaat het, en wat voert u midden den dag voorbij de Vossencluus? Komt gij niet een oogenblikje binnen, maat, en zoudt ge mij niet het genoegen verschaffen een beker met mij te klinken?
- Ik dank u hartelijk voor uw vriendelijk aanbod, antwoordde de smid, en daalde den oever af om dichter bij den visscher te zijn. Ik merk wel, dat gij het druk hebt. Ook verwondert mij zulks niet, want uw mesken snijdt aan alle kanten. Ja, kijk maar zoo verwonderd niet op, beste! ik weet wel wat ik zeg... Philipken is geen dom kereltje, dat dient verklaard... Zeg eens, hoeveel betaalt hij u wel voor den boot?
- Ik weet waarachtig niet wat gij meent, Jaak!
| |
| |
antwoordde de visscher met een zweem van verwondering.
- Philipken heeft dus geheimen? lachte de smid. Best, we zullen ze eens ontsluijeren. Een, twee! gij hebt over een uur of zoo wat eenen franschen edelknaap ten uwent gehad...
- Ik herinner mij nu, gij hebt gelijk, meester Jaak! Maar waar wilt gij eigentlijk heen met uwe vrage? Ligt daar zooveel wonderbaars in, dat een vreemdeling eenen boot komt huren, en dat die vreemdeling een edelknaap zij?
- Misschien wel, hervatte de smid. Maar laat mij u eene vraag stellen, aleer ik verder spreke. Is Philipken, mijn oude vriend, nog in zijne denkwijze omtrent de regering niet veranderd; klopt zijn hert nog even driftig als te voren voor zijn vaderland?
Bij dit laatste woord sprong het manneken in zijnen boot zoo hevig op, dat het kleine vaartuig dreigde te kantelen.
- Mher sint Philip, mijn genadige patroon, beware mij ooit zulke taal te moeten vernemen uit eenen onbekenden mond! sprak het ventjen met verbeten toorn, want die twijfel alleen acht ik eene beleediging. Is onder de geheele visschersneering een vuriger Gentenaar dan Philipken...
- Al genoeg! onderbrak de smid lachend, ik deed u maar de vraag omdat men tegenwoordig niet te best weet wie men voor heeft. Dat vervloekt gespuis van
| |
| |
Mher Denijs en zijne aanhangers... Doch laten wij dit voor heden dáar. Zeg eens, beste! wat zoudt gij wel wagen zoo gij wist dat een Franschman op de eer uit was en misschien op het leven van eene vlaamsche familie, die voor den oogenblik niet bij machte is zich te verdedigen?
- Wat ik doen zoû! zeî de visscher, met het rood der gramschap op het voorhoofd; ik zoû dien aanslag beschouwen als op mij zelven gericht, en...
De beweging welke het manneken met de hand deed naar het vervaarlijke mes, dat hij aan den gordel droeg, zegde aan Jaak d'Hamere meer dan eene uur pratens.
- Gij zijt nog altijd de moedige en brave borst die ik sedert veertig jaren ken, antwoordde de wapensmid, niet zonder aandoening; en daarom stel ik u nog deze vraag: weet gij, Philipken, dat gij uwen boot hebt geleend tot een schelmstuk, dat heden of morgen nacht in Gent moet volvoerd worden?
Philipken werd bleek.
- Wat zegt gij! riep hij, van den boot op den oever springende en den smid bevend naderende.
- Uw boot moet dienen tot de ontvoering van eene der edelste jonkvrouwen onzer stad, door Mher van Valois en zijn schildknaap Alfried van Châtillon.
- Wat! riep de visscher als buiten zich zelve, Valois... Châtillon... zijn die te Gent?
- Ach ja! hernam de wapensmid, en wie weet wie er nog in het leeuwennest ongekastijd den voet zal
| |
| |
zetten, nu Mher van Artevelde niet meer daar is om het leliaartsgebroed te verguizen... Ja, Philipken, het is een Châtillon die u den boot is komen afvragen, en de aanslag geldt mejonkvrouw van Hale...
Philipken wankelde, en sloeg zich wanhopig het hoofd. Plotseling keerde hij zich om, en eene zware plank nemend die op den oever lag:
- Verga liever het getuig, waar ik mijn dagelijksch brood mede win! sprak hij driftig, dan dat het dienen zoû om een Vlaming door eenen vreemde te laten afbreuk doen.
En het hout in de hoogte heffende, was hij gereed het vaartuig er mede in den grond te slaan, toen Jaak hem bij den bevenden arm greep, en bedaard zegde:
- Niet voorbarig, Philipken! Laat ons eens de zaak onderzoeken, en zien of die boot zelf het afschuwelijk plan van Valois niet kan verijdelen. Wanneer komt men hem halen?
- Morgen avond, als het donker is...
- Dus niet voór tien ure. Philipken, ik heb thands gehoord dat gij u tot eene goede daad wilt leenen. Ik vraag u niet veel, en hoop wel dat gij mij daarin zult ten dienste staan. Verre van uwen boot te vernietigen of onbruikbaar te maken, zult gij dien leenen, ja trachten dat geen andere daartoe gebezigd wordt.
- Jaak...
- Onderbreek mij niet, zeî de wapensmid, ik heb mijn plan. Hoor. Gij tracht eene tweede, en zoo het
| |
| |
zijn kan, eenigzins grootere schuit te mijner beschikking te houden. Verstaat gij?
- Zoo ten halve, antwoordde de visscher met voldoening. En als gij eene dagge noodig hebt...
- Ik dank u voor uw inzicht, sprak Jaak, terwijl hij den visscher warm de hand drukte; ik heb mijne twee gezellen, aan wie ik moeten beloven hebben hun op de feest uit te noodigen, waarbij een Valois en Châtillon zullen vernederd worden; en daarbij - de arm van Jaak d'Hamere telt er voor twee. Dat is gekend. Ik wil niet dat er kan gezegd worden dat Jaak de wapensmid overmoed heeft gepleegd! En nu, Philipken, een, twee! geef mij uwe getrouwe hand.
- Ei! ei! kermde het ventjen, wiens hand onder eenen enkelen vingerdruk van den zwaarlijvigen smid kraakte; ei! meester Jaak, meent gij dat gij voor uw aambeeld staat? Nu, moge Mher sint Jakob u beschermen in uwe onderneming!
- Het zij zoo! dus tot morgen avond - sprak de smid, en keerde terug naar zijne woonst.
Hij haalde Neel en den blazer uit den Sleutel, betaalde aan Kobus het gelag, en gaf Sander, die nog altijd in de keuken met zijne dochter aan het vrijen was, een lichten knip voor den neus, hem lachend tot in de smids duwende, waar hij zich met zijne drie gasten opsloot, om hun zijn geheel ontwerp uit te leggen. De smid wilde noch min noch meer dan de schakers langs het water achtervolgen, en hen, voór het
| |
| |
uitvoeren hunner euveldaad, met het wapen aan te vallen.
Wat vreugde, welke fierheid blonken uit de oogen van Sander en Neel bij de aankondiging zulker gewichtige onderneming, waarin hun zelven eene werkelijke rol zoû opgedragen worden! Hadden zij allen, vroeger, wel eens gejammerd over de schrikkelijke veeten en den bloedigen haat welke enkele persoonen, ja soms gantsche familiën, elkaâr toedroegen en in het harnas joegen, en de straten van Gent zoo dikwijls met bloed besmeurden, - euveldaden die, volgends de bestaande wetten en zeden, door schier onbeduidende zoendingen konden worden afgekocht of geboet, - ditmaal zagen zij de gevaren noch de verantwoordelijkheid der onderneming in, daar hun geweten hun zeide eene regtveerdige zaak te dienen: de bestraffing der misdaad, gepleegd door persoonen wier namen door iederen Vlaming werden verfoeid. - Het was, zoo als Jaak tot Philipken had gezegd, in de oogen der twee oudste knapen (de derde voor de onderneming nog te jong zijnde) inderdaad eene feest op dewelke zij genoodigd waren.
Reeds was Sander druk aan 't zoeken onder al de oude wapens die in de werkplaats verspreid lagen, naar een hem passend staal, toen hij eensklaps weder bij Jaak kwam, en zeide:
- Uw plan, meester, is opperbest, doch ik geloof dat wij iets vergeten hebben. Het moest nu eens morgen
| |
| |
nacht een ongeweerte maken, gelijk de groote hitte dezer laatste dagen wel doet voorzien; hoe zouden wij den boot van Valois op zekeren afstand kunnen volgen en geene enkele zijner bewegingen uit het oog verliezen? Mij dunkt, er zoû aan Philipken dienen gevraagd te worden om achter aan het vaartuig, door de vreemdelingen gehuurd, een klein lampje te bevestigen, derwijze dat de bemanning er niets van bemerken kan. Zóo zouden wij ons op een tamelijk grooten afstand van hen houden kunnen, en geen ergwaan opwekken...
- Alle Sancten in den hemel! riep de smid, opgetogen, en den knaap warm de hand drukkende; dat is een kostelijk gedacht! Zoo wordt ons de boot der schakers eene geleid-sterre, die de drie Wijzen van den Wannekens-aard den weg naar het Oosten, dit wil zeggen, naar de overwinning wijst... Kom hier, jongen! laat mij u omhelzen. Anderen maakt de liefde dom, u daarentegen slim als een vos. Zie, Sander! toont gij u morgen moedig en braaf, wij zullen dan naderhand eens samen over Veerle praten... Nu, jongen, verworg mij niet in uwen drift... ga thands naar bed, en slaap goed uit. Morgen hebt gij daar zeker de gelegenheid niet voor.
Sander sprong en danste den huize uit gelijk een krankzinnige; het was ook geene kleine zaak: Veerle, de eenige dochter van zijn meester, die verscheidene goederen binnen en buiten de stad bezat - hem, een ongelukkig weeskind dat niets in de wereld had dan
| |
| |
zijne twee handen die hem 't dagelijksch brood verzekerden, Veerle hem toegezeid als prijs van zijne liefde en als loon van zijnen moed... Daar mocht een clauwaartje op! en Neel moest meê. Kobus uit den Sleutel mocht dien avond den jongen gezel bewonderen, die in de houding van een kastelein kruik op kruik op de tafel deed komen, en vriend en vreemde bij riep. Gelukkig dat Neel, die drinken kon als een tempelier, den anders matigen werkgezel een paar uren later naar huis geleidde, want alleén had Sander zijne woonst stellig niet bereikt.
|
|