Robert van Valois te Gent
(1862)–Frans De Potter– Auteursrechtvrij
[pagina 72]
| |
VI.
| |
[pagina 73]
| |
mentstege nog ten halve open en brandde er nog licht in de anders geheel verlatene drinkkamer. Geheel verlaten - zoó ten minste zoû een voorbijganger hebben geoordeeld naar de diepe stilte, die in de taveerne heerschte, doch een blik door de half openstaande luiken zoû op twee mannen hebben gevallen die beide, voor eenen grooten tinnen kroes en een paar steenen kruiken, welke waarschijnlijk reeds waren geledigd, met de ellebogen op de tafel, in slaap waren geraakt: de tapper uit den Haan en de dobbelspeler dien wij drie dagen vroeger in gezelschap van den jongen Châtillon hebben aangetroffen, sliepen den roes der dronkenschap uit... Zij waren zoo diep ingesluimerd, dat zij het geroep niet hoorden hetwelk opging van het water, dat onder de vensters der speelkamer vloeide, en ook de slagen niet, die daarna herhaalde keeren op het kruis der venster werden gegeven. De persoon, die de hulp of de dienst van Jannekin noodig had, scheen eventwel niet met eene groote mate geduld begaafd, want ziende dat zijn geroep en geklop vruchteloos bleven, sloeg hij met zooveel geweld op het glas der venster zelf, dat twee of drie van de kleine in lood gevatte ruiten in scherven op den grond vlogen, en een lawijt maakten, groot genoeg om deze maal ten minste de slapers te wekken. - Wat gaat er om? vloekte de tapper woedend, terwijl hij den slaap uit de oogen wreef en zich loom | |
[pagina 74]
| |
oprichtte. Wat gaat er om? Zal een christen mensch niet met rust aan zijn eigen haard mogen slapen? Maar de dobbelspeler was vlugger. Zijn slaap althands was niet zoo vast geweest, om geheel onbekend te zijn met de oorzaak van het gerucht, en met éenen sprong was hij het achtervertrek binnen. Toen Jannekin hem daar vervoegd had, hoorde hij zijnen gezel aan het spreken met twee mannen, die op eenen boot stonden, doch die hij niet kon onderscheiden uit hoofde van de duisternis. Hij moest echter wel van de komst dezer lieden verwittigd zijn, want niet zoodra had hij gehoord dat het gesprek stil, en in het fransch gebeurde, of hij ging de voordeur sluiten, nam een lantaarn die bereids op de tafel stond, stak dien aan, en begaf er zich mede terug bij de vreemdelingen. Deze waren nu aan de venster niet meer, en hij moest terug naar de voordeur om hen in te laten, daar zij van den boot waren gestapt en langs de steeg bij kwamen. Zwijgend en bezorgd traden de twee vreemdelingen in de taveerne, en zelfs zonder eenen blik te slaan op Jannekin die eventwel, het zij in 't voorbijgaan gezegd, hun al de eerbewijzingen deed welke hij ooit, in zijne betrekking van stalknecht aan het hof van Vlaanderen, in de gelegenheid was geweest te moeten doen. Zij zetten hun gesprek stil met den dobbelaar voort, en wij nemen deze oogenblikken te baat om van nabij de twee vreemde persoonen te beschouwen, en het een en ander over hunne kleedij mede te deelen. | |
[pagina 75]
| |
De oudste en voornaamste van beide, zoo als te zien was aan de ontzachbevelende houding en de trotschheid in al zijne bewegingen, droeg eenen kolderGa naar voetnoot(1) van blauwe zijde, doorstikt met zilveren leliën, en op den voorkant, onder aan de borst, versierd met een in goud gestikt wapen, ook met leliën; onder dit kleed had hij, niet het harnas (hetwelk gewoonlijk aangetrokken werd als de ridder ten strijde toog) maar een pantsier, of wapenrok met mouwen, uit ijzeren ringen of maliën vervaardigd; zijne hozen of beenkousen waren van prachtige roode zijde, en zijn puntig schoeiselGa naar voetnoot(2) prijkte op den voorkant met eenige schitterende | |
[pagina 76]
| |
steenen. De helm, waaronder zijne lange ravenzwarte lokken tot op de schouders neêrhingen, was van glinsterend zilver, en versierd met eenen sneeuwwitten vederbos; ook de knieplaten waren in het zelfde metaal, en zijne handen staken in handschoenen van dassenleder. De kleedij van zijnen gezel was, hoewel minder kostbaar, ook rijk; alleenlijk had deze op den kolder geene leliën, en was een min ontzachwekkend wapen op den voorkant afgebeeld. De eerste, een ridder, zooals op te maken was aan de éene spoor die hij droeg, was - onze Lezers hebben het ongetwijfeld reeds geraden - de broeder van den koning van Frankrijk, en de andere, zijn schildknaap, de jonge Châtillon. De dobbelspeler, van zijnen kant, had dezen dag eene min slordige kleeding aan dan wanneer wij hem voor het eerst ontmoet hebben; er waren althands geene gaten in zijne hozen van rood gentsch laken, en er was geene de minste vlek zichtbaar op zijnen korten bruinen kolder, die in de lenden gesloten was met eenen breeden riem van ruw getaand leder, waaraan een knijf hing; zijn hoofd stak in eene huik of kappe van groen laken, de gewoone dracht der handwerkers van dien tijd, en liet niets van zijne haarlokken zichtbaar. Men denke eventwel niet dat de kleêren van den speler nieuwr waren: de kleur van kolder en kap begon reeds te verschieten, doch de poor ter, van wien onze speler die gekocht of geleend had, was er zeer zorgelijk over geweest, en zoo mocht de kerel gezien worden. | |
[pagina 77]
| |
Na een klein kwart uurs stil met elkander gesproken te hebben, verlieten de drie mannen de taveerne, en richtten zich weder naar het water, nadat de speler aan den hospes last had gegeven, de deur niet te sluiten en tegen ieder geval van bijstand of verschuiling gereed te zijn. Doch hoe groot was hunne verwondering toen zij den boot, met denwelke de vreemdelingen van af de TorrepoortGa naar voetnoot(1), waar de speler hen had afgewacht, tot hier gekomen waren, niet meer vonden op de plaats waar de jonge Châtillon zelf dien had vastgelegd! Het gelaat van Valois teekende verslagenheid, gemengd aan woede. Driftig keerde hij zich naar den speler, zag hem eene wijl vrij scherp en wantrouwend in de oogen, en hem dan bij de keel grijpende, riep hij hem vloekend toe: - Waar is die boot, gemeene schurk? - Uwe genade... stotterde de kerel, bleek van angst, en krimpend onder de zware vuist van den prins; ik zweer u bij mijne ziel... - Zweer niet! onderbrak de prins woedend; wie zoû op den eed van een kerel uwer soort afgaan... Pleegt gij verraad, en moet ik u hier aan mijne voeten verpletteren? | |
[pagina 78]
| |
- Het touw is afgesneden! merkte de fransche edelknaap op, en bracht onder het oog van den prins het stuk touw, nog aan den staak gehecht, en waaraan duidelijk te zien was dat een mes of ander scherp snijdend tuig de koord had doorgehakt. De prins trappelde van ongeduld op den grond, en sloeg eenen ondervragenden blik op zijnen jeugdigen gezel om te weten of men zich verder op de hulp van den kerel verlaten zoû. Alfried van Châtillon herinnerde zijnen meester, hem bij 't instappen in den boot opmerkzaam te hebben gemaakt op riemslagen, welke hij alsdan vernam in hunne nabijheid, doch dat de duisternis hun belet had te zien wie of wat hen volgde; de verdwijning van het vaartuig kon dus wel een afgetrokken feit, de daad van oneerlijke lieden geweest zijn, en er werd besloten, eenen der booten die gewoonlijk aan den Haan door visschers vastgelegd werden, voor het doel te gebruiken dat men beoogde. Aleer in den boot te gaan, hield de fransche prins den speler tegen, en zegde hem: - Hoe is uw naam? - Toon of Antoon Ver... - Laat de rest maar weg. Zie eens goed naar deze dagge, Antoon: zoo lang zij is, steekt u die dezen nacht in uw lijf, wanneer ik het minste verraad of de geringste aarzeling bij u bemerk. Kwijt gij u daarentegen stipt van de taak voor dewelke gij u verbonden hebt, ik beloof u dubbel loon... Nu, ik mag uwe bedan- | |
[pagina 79]
| |
kingen missen... Zwijg, zie en hoor en handel goed; en nu voort! Dit gezegd hebbende, stak hij met den voet van den wal af, en de kleine schuit voer terug. Toon hanteerde de riemen bijna zoo knap als een bedreven schipper, en ondertusschen werd hem door den lijfjonker het geheele ontwerp dat stond uitgevoerd te worden, bekend gemaakt. Wel had men hem eenen aanslag op persoonen laten vermoeden, een woordje gerept van eene ontvoering, doch uit voorzichtigheid hadden de vreemdelingen hem nog geenen naam genoemd; hij verschrikte dus wel een weinig als hij vernam dat het de schaking van mejonkvrouw van Hale gold, doch werd dadelijk gerust gesteld door de verzekering, dat de ridder, haar broeder, zich op dien oogenblik op vier uren afstands van Gent bevond. Mogelijk zal de Lezer verwonderd zijn, dergelijk vermetel ontwerp van den franschen prins te vernemen, daar deze nauwelijks sedert eenige dagen in de stad was, en het geslacht, hetwelk hij voorgenomen had te beleedigen, een der aanzienlijkste was van geheel het graafschap. Was de bewondering, welke de schoonheid van Clara van Hale hem, van het eerste zicht reeds, had afgeperst, dan plotseling zóo hoog gestegen, aangegroeid tot een driftig liefdegevoel hetwelk het onmiddellijk bezit eischte, en voor geene stoffelijke hinderpalen of beschouwingen van zedelijken aart wijken kon? | |
[pagina 80]
| |
Robert van Valois volgde alleen de stem zijner onedele driften; sedert het banket aan het hof, vooral sedert het ochtendbezoek op het steen, was de beeltenis der schoone italjaansche maagd nog geenen oogenblik uit zijnen geest geweest, niet als het zachte, engelachtige wezen dat de diep minnende ziel met huivering zich voorspiegelt en angstig en bedeesd volgt - maar als eene kostelijke prooi die te overweldigen was, als eene overwinning die al zijne vorige bekroonen moest... Doch de gevaren, de plichten der gastvrijheid, de ridderlijke trouw? zal men vragen... Daaraan dacht de losbandige niet. Met zijnen naam, met zijn wapen, dacht hij zich sterk genoeg om zelfs de wraak van Simoen van Hale te ontkomen. En was Mher van Vlaanderen hem niet een verkleefde vriend, van wien hij verzekerd mocht zijn dat hij hem tegen alle wederwaardigheden zoude beschermen? Twee middels lagen in het bereik van den prins om tot zijn doel te geraken: hij kon in van Hale's steen dringen langs de Perkamentstege, welke zijde schier open lag, daar alleenlijk een lage muur tot afscheiding diende; en langs den waterkant, waar eene kleine deur boven een steenen trap tot den tuin van het ridderlijk verblijf toegang gaf. Valois verkoos den laatsten weg, omdat het hem gemakkelijker was het slot eener deur te doen springen dan zelf een sprong te doen over den muur, die des te gevaarlijker zijn moest daar nu eene volkomene duisternis heerschte. Op het punt den voet | |
[pagina 81]
| |
te zetten op den steenen trap, keerde hij zich schielijk om, en beschouwde den jongen Châtillon, die even als hij aandachtig scheen voor een naderend gerucht. - Hoor ik daar niet roeijen in het water? vroeg de prins verwonderd. - Inderdaad! antwoordde de handlanger, en zoo ik uwe genade iets aanbevelen mocht, ga spoedig met uwen jongen vriend in den tuin; ik zal aan den trap blijven liggen met den boot, en zien wat hier te doen is. Ik acht mij sterk genoeg om list of geweld te boven te komen. Valois was gereed in gevolge dier aanbeveling te handelen, doch zijn wantrouwen kwam terug, en hij besloot zijnen schildknaap bij den speler te laten. In een oogwenk was zijne dagge in het slot der deur, en vloog die open. De vreemdeling was niet bang, doch een vreemd gevoel beklemde zijne borst. Had hij vroeger nog ontvoeringen gewaagd, het was geweest naar de ridderlijke wijze van minder beschaafden tijd, dat wil zeggen met geweld, tegen den wil - doch ook wel eens met toestemming van het slachtoffer; welk een onderscheid bestond nu niet tusschen zijne vroegere veroveringen in zijn vaderland, waar het meestal vrouwen van lichte zeden waren die hij aan het hof zijns broeders had ontmoet, en deze vrome, kuische jonkvrouw, die zijne hulde reeds met zulk een ondubbelzinnig blijk van versmading had bejegend! Maar juist deze omstandigheid, verre van | |
[pagina 82]
| |
hem te doen aarzelen, prikkelde zijnen lust en zijnen moed aan. Behendig als een dief, sloop hij langs de wegels van den tuin voort en naderde alzoo het steen, behoedzaam voor en rondom zich ziende, en van verre met de oogen de plaats zoekende langs waar hij gemakkelijkst zijn ontwerp zoû kunnen uitvoeren. Aan de huizing gekomen, trad hij schoorvoetend de geheele lengte van den bouw af, en ziet! als hadde een bewoner van het steen zelf hem eene geheime hulp toegezeid, de prins vond eene der kleine vensters van den kelder open staan. Na met den blik de diepte van de plaats gemeten te hebben, wrong hij zijn lichaam door de enge opening been, en bevond zich een oogwenk nadien in de woning van ridder van Hale. Zijne eerste zorg was, de deur te gaan openen die uitleidde naar den tuin, ten einde te gelegener ure zonder belemmering weg te kunnen. Het steen had geene groote uitgestrektheid, en de meeste vertrekken die in verschillende omstandigheden tot vereeniging des adellijken gezins diende, bevonden zich allen beneden; zoo had men de kapel rechts van den ingang, op het einde van eenen gang, en daar tegenover de kamer waar mejonkvrouw Clara en vrouwe Elizabeth het bezoek der hovelingen hadden ontvangen; ook de eet- en wapenzalen besloegen een gedeelte van het beneden, zoodat het Robert van Valois niet moeijelijk was de kamers van de jonkvrouw te bereiken. De inlichtingen, hem door den trouweloozen Boidin van | |
[pagina 83]
| |
het slot te Eecloo verder gegeven, kwamen hem hier bijzonder te stade, en deze moesten wel zóo volledig zijn en juist, dat de prins geen oogenblik op zijne stappen aarzelde. Maar aleer hij aan het einde van den breeden eikenhouten trap was, die naar boven leidde, vernam hij een gerucht dat van buiten opsteeg, en hetwelk hem eene siddering over het lichaam joeg; hij vernam duidelijk het gekletter van wapens, maar geene enkele stem, geen gezucht - niets daartusschen. Dat Alfried van Châtillon en Toon aan het worstelen waren, hetzij tegen elkander, hetzij gezamentlijk tegen vreemde aanvallers, daarvan hield hij zich schier overtuigd, doch hij meende daarbij dat er wel geen gevaar voor hem bestaan kon, dewijl zijn getrouwe schildknaap geen sein gaf om hem te verwittigen. En lag de ridder van Hale niet in zijn kasteel, midden de bosschen van Eecloo, gerustelijk in de armen van den slaap! Zulk onbeduidend gerucht schrikte hem dus niet af, en hij spoedde zich voort. Nog meer omstandigheden schenen den lafhertigen aanslag te begunstigen: de warmte van den verloopen avond was oorzaak geweest dat de deur van jonkvrouw Clara's slaapvertrek half open stond. Maar toen Valois dit heiligdem van maagdelijke deugd, vroomheid, eer en geluk zoude binnendringen, overviel hem de vrees, en spookte het boos ontwerp in al zijne hatelijkheid hem voor den geest. Hij hoorde de zachte ademhaling | |
[pagina 84]
| |
der jonkvrouw, zoo gerust als haar schuldeloos gemoed, van achter het damasten behangsel der slaapkoetse, en deze stilte, deze vrede, welke hem hier als in eene wolk geheel en al omhulde, terwijl in zijn eigen binnenste de drift zoo hevig was opgebruischt en woelde, deden hem pijn aan het hert. Een oogenblik zelfs voelde hij zijnen moed wankelen, doch tegenover zijn geweten kwam zich het beeld der verleidelijk schoone jonkvrouw plaatsen, dat zijne verbeelding, door de begeerte aangevuurd, in nog treffender idealische vormen afmaalde, en deze eenige aarzeling was ook de laatste. Hij trok eenen sjerp van onder zijnen kolder, en plooide dien op de kniën om zijn slachtoffer bereids het schreeuwen te kunnen beletten. Nog éen stap, en hij stond voor het ledekant, en zijne handen vatten de ontbloote armen der jonkvrouw welke over haar hoofd waren saêm gestrengeld. Was het een droom, die de maget wakker schrikte, of had zij den scherpen gil gehoord die juist op dezen oogenblik van den kant des stadswals opging? Althands zij richtte zich plotseling op, en hare oogen staarden in die van Robert van Valois... |
|